T
4
J*
N°. 11937
Maandag 2H Januari.
A®. 1899
ifl
r i.io,
(Qeze tgourant wordt dagelijks, met uitzondering
van (§on- en feestdagen, uitgegeven.
PERSOVERZICHT.
J Feuilleton.
De bloem vau het woud.
rili
in
LEIDSCH
DA&BLAD.
PRIJS DEZEB COURANT;
Voor Leiden per 8 oiaandoo.
Franco per posl
Ationdorlijke Nommer9
1.40.
0.05.
P~RT.TR DEEL AP vu: K/yidNTl VtT?t
"Van 1-6 regol9 f 1-05. Iedere regel meer f 0.171. - Crfoolere
letters naar plaatsruimte - Voor het Incasseren bulten de stad
wordt f 0.05 berokend
Tweede Blad.
oen
Het aantal personen, die ln 1898 k i e s-
techt hadden, is minder dan dat van 1897.
De Haagsche briefsohriJver van de Zutfensche
Courant merkt naar aanleiding daarvan het
volgende op
,ij BI) de behandeling van do kieswet-Van
Houten werd beweerd, dat het eerste jaar
ih«- na het in werking-treden dier wet het aantal
d'S kiezers allicht zon tegenvallen, maar dat het
.kiezerscorps nog aanmerkelijk zou worden
uitgebreid, zoodra de kiezerslijsten werden
r1". opgemaakt naar de aanslagen in het nieuwe
ipersoneel.
Dat die voorspelling tot heden niet is uit
gekomen, moet waarschijnlijk worden toego-
«ohreven aan tweo oorzaken. Vooreerst is het
811'aantal aanslagen in do niouwe perBoneele
-n'! belasting niet zoo groot, als men zich dat
had voorgesteld, en Id de tweede plaats is
de iust om zichzelf op grond van dienatbe-
irn trekking, inlegging op de Rijkspostspaarbank,
enz., enz. als kiezer op te geven, in 1898 nog
i veel minder geweest dan in het vorige jaar.
[f-.', De UiddMurgsche Courant vindt hierin een
aanleiding tot de volgende opmerking:
fl Hoe men ooit heeft kunnen beweren, dat
de nieuwe wet op de personeels belasting het
aantal kiezers zou kunnen doen toenemen, ia
tk ons niet duidelijk. De berzieniDg van het
flj personeel toch had ten doel ontlasting van
do lagere klassen, en dat moest noodwendig
lelden tot het vervallen van aanslagen.
Het eerste jaar werden ambtshalve kiezer
allen, die met de remissie van of Vj waren
agon, en juist dozen waren toen reeds
een deel bestemd ontheven te worden
.ion aanslag.
J De Middclburgsclie uit haar ontevredenheid
«ver de wet-Van Houten en wenscht in plaats
daarvan algemeen stemrecht.
De Zutfenschc Courant zegt omtrent onze
boerenzoons:
[Jt' Vreemde oogen maken monschen, zegt een
oud spreekwoord, en het is stellig onzen lezers
op meer dan voldoende bekend, dat er veel waar
heid ia steekt. Bjj moeders pappot blijven en
nooit eens de beenen onder andermans tafel
srn etekeD, het mag mooi, huislijk, gezellig lijken,
voor den jongen man, die vooruit moet, en
>fl vooruit wii, die wereld- en menschenwys wil
worden en zich in zijn vak bekwamen, deugt
het Diet. Al kent vader nog zoo goed zijn
ambacht, al is hy nog zoo uitstekend han-
delsman, de zoon, die hem in de zaak moet
opvolgen, moet er uit en kennis nemen van
hetgeen by anderen te zien en te leeren valt.
ulJl Esn eenzijdige ontwikkeling, op welk gebied
km gok, maakt bekrompen geesten, die afkeerig
io s z|jn van elke verandering, al is die ook een
verbetering.
Nu, onze ambachtslieden en neringdoenden
hebben dat ook volkomen begrepen en als
i to>; zoontjelief in vaders werkplaats of op vaders
•rui;
allen, di<
N' «én.esla
voor Rei;
all ei
kantoor of in vaders winkel zoo langzamer
hand is opgegroeid tot een jongeling, moet
by de wereld in, om na verloop van tijd als
een flink, zelfstandig jongmensch onder hot
ouderlijke dak terug te keeren. En niet zelden
brengt hy nieuwe denkbeelden mede, heeft
hy betere inzichten opgedaan, die hem in staat
stellen, vaders erfdeel tot hoogeren bloei te
brengen dan het ooit te voren kende en de
concurrentie vol to houden, die van alle zyden
dreigt.
Komt echter eens by onze boerenjongens!
Yan de tien blyven er, vooral als vader het
een beetje goed redden kan, stellig negen
voortdurend thuis, tot bier of daar een gele
genheid zich voordoet, om zelfstandig als boer
op te treden of in vaders plaats de ouderiyke
hoeve te besturen en het boerenbedryf uit te
oefenen. Behoeft men zich wel te verwonde
ren, dat ten gevolge van die wyze van han
delen de Nederlandsche boer op het stuk van
zyn bedryf vaak zoo gehecht is aan het oude
en dat het dikwyis zoo ontzagiyk veel moeite
kost, werkeiyk goede zaken by hem ingang
te doen vinden? Welzeker, er zyn uitzonde
ringen en zeer gunstige uitzonderingen ook,
en dat is maar gelukkig, want anders zou het
er al heel treurig gaan uitzien met den Neder-
landschen landbouw.
Richt maar landbouwscholen, winterscholen,
cursussen, enz. op, laat maar lezingeD, voor
drachten, enz. houden, als or niet enkelen
waren, die veel verder zien dan hun neus
lang is en in het aanbrengen van verbeteringen,
het onderzoeken van nieuwigheden een voor
beeld gaven, zouden al die maatregelen nog
weinig helpen. De rechte lust, om eens wat
aan te pakkeD, dat afwykt van de oude sleur,
ontbreekt nog by zoovelen, juist omdat zy
byna nooit iets anders hebben gezien en ge
hoord van hun bedryf dan wat vader en
grootvader, buren en goede kennissen uit de
onmiddellyke omgeving in praktyk brachten.
Wat zou dat anders en beter zyn als
onze boerenzoons, minstens een jaar of twee,
drie de deur uitgingen en by anderen ook eens
wat van hun bedryf leerden. Alleen de om
standigheid, dat zy eens van honk kwamen en
op een ander leerden leven, zou hun werke
iyk nuttig kunnen zyn, gezwegen van de voor-
deelen, die een verbiyf van eenige jaren op
boerderijen, waar wat te loeren valt, hun zou
schenken. Met een verruimden gezichtskring
en met wat andere denkbeelden dan hy ge
regeld in zyn vroegere omgeving hoorde uit
spreken, komt de jonge man terug en brengt
er zoo ongemerkt zyn bedryf mede in over
eenstemming. Hy beeft geleerd, vergelykingon
te maken, onderscheid te zien, en de gevolgen
toonen zich wel degelyk in de praktyk. Hy
is niet meer de eigenwyze persooD, die het
weet en geen verder onderricht noodig hoeft
dan vaders en grootvaders voorbeeld, maar
hy is vanzelf tot de ervaring gekomen, dat
ook in landbouwzaken de wereld niöt stil staat,
en vooruitgang voortdurend noodzakelijk is.
Het hem eigen conservatisme is wat verdwenen
en de uitoefening van zyn bedryf, ook de
uitkomsten van zyn arbeid, zullen het genoeg
zaam aantoonen.
Oaze boerenzoons moeten dus er uit, op eeu
landbouwschool, waar theoretisch en practisch
onderwys wordt gegeven, en vervolgens op
verschillende boerderyen, om veelzydig prac
tisch te worden ontwikkeld l Gemakkeiyk ge
zegd, meneer B., hoor ik my al toeroepen,
maar wie moet dat betalen? En waar vinden
wy zulke landbouwscholen, voor practyk en
theorie, waar boerderyeD, die er op ingericht
zyn, om jongelieden de practyk van hun vak
te leeren?
Voorloopig bestaan die bezwaren zeker l
Verbiyf aan landbouwscholen kost geld, oplei-
dingsboerderyen kennen wy hier weinig of
geen, maar moet men daarop dan wachten?
Kan niet reeds wat gedaan wordeD, dat weinig
kost? Stellig wel! Laten onze boerenzoons
eenvoudig een paar jaar als boerenknecht or
op uit gaaD, een goedoD, degeiyken practi-
scben boer trachten te vinden, liefst in een
streek, waar ook wat aan landbouw-onderwys
wordt gedaan, en men is in ieder geval op den
goeden weg.
„Myn jongen boerenknecht, myn jongen
op een zolderkamertje boven de koeien slapen,
by „het volk" worden gerekend en te min
worden aangezien, om by den boer en de
boerin aan tafel te eten? Dank je wel, daar
acht ik myn zoon te goed voor. Als ik wist,
dat hy ten minste als een boerenzoon behan
deld zou worden, dan was het wat anders,
maar zoolang dat het geval niet is en ik
nog brood voor hem in huis heb, gaat hy
om de kaas niet als boerenzoon naar een
ander." Zulk een antwoord kan men ver
wachten er is eenige reden voor. De
positie van onze boerenknechts, vooral in de
meer vruchtbare streken, is vaak treurig te
noemeD, en 't is volkomen te begrypen, dat
een boer, die 't eenigszins kan stellen, zyn
kind er niet aan wagen wil. Onze aankomende
ambachtslui vorkoeren in a&dere omstandig
heden. Zy verdienen hun weekloon en gaan
op eigen gelegenheid hier of daar in den kost
of bly ven by den baas wonen, maar dan meer
als lid van het gezin. Bestond die mogeiyk-
heid ook maar voor onze boerenzoons, dan
zou het wel anders worden.
Een middel, om er toe te gerakeD, wordt
in het buitenland veelvuldig in ons land hier
en daar in praktyk gebracht en ik wil er
ten slotte op wyzen. Boer A., in Groningen,
hoeft een zood, die noodig eens onder andere
oogen moet werken en wat van zyn vak
moet leeren. Boer B., in Zeeland, verkeert
in geiyke omstandigheden. Welnu, wat is
eenvoudiger dan dat beide vadors met elkaar
overeenkomen, hun zoons voor een paar jaar
om te wisselen. Dj zoon van A. gaat naar
de boerdery van B. en de jonge B. vertrekt
naar Groningen. Do voorwaarde luidt, dat de
jongelui als loden van 't gezin zullen worden
beschouwd en overigens behooriyk de handen
uit de mouwen hebbon te steken. Do ouders
hebben dan gedurende dien tyd alleen te
zorgen voor wat kleeding en zakgeld; wat
moeten een ambachtsman, een neringdoende
vaak niet jaren lang hetzelfde doen, om hun
kinderen behooriyk in het vak te doen be
kwamen l
In de positie van den boerenknecht, men
gevoelt het, moet echter eenige verandering
worden gebracht vóór de maatregel, door my
bedoeld, behooriyk kan uitgevoerd worden;
niet, dat zyn loon zoo rechtstreeks verhooging
behoeft, maar de behandeling moet verando
ren. Waarom kan een fatsoeniyk boerenzoon
niet evengoed als de zoon van een ambachts
man of neringdoende als gelyko op en neer
gaan en een deel van zijn gezin uitmaken,
daarby tevens knecht zyn? Kom eens inden
vreemde en zie eens hoe in andere landen,
met name Denemarken, de door my genoemde
uitwisseling werkt.
Laten onze boeren eens ernstig denken over
de eischon, die onze tyd en vooral die de
toekomst van het bedryf, dat zy uitoefenen,
stelt, en laten zy dan vooral zorgen, dat hun
kinderen de noodige ontwikkeling en practi-
sche kennis verkrygen, om aan die eischen te
kunnen voldoen 1 Wie dat ernstig wil, houdt
zyn zoon niet altyd by zich thuis, maar zendt
hem voor korten of langen tyd do wyde
wereld in, om zich in zyn vak te bekwamen.
En waar op 't oogenblik opleldingsboerderyen,
waar als byv. in Frankryk, goedkoops gelegen
heden tot practischo opleiding ontbreken, daar
roeie men met de riemen, die men heeft, en
neme zyn toevlucht tot uitwisselen of
als het niet anders kan, tot het verhuren
tegen een klein loon als knecht, maar dan
by flink ontwikkelde boeren, die hun knecht
ook als mensch beschouwen, als lid van hun
gezin.
Da heer Lee schryft in het Nedtrlandsch
Landbouw-Weekblad het volgende over het
mond- en klauwzeer en zyn be-
stryding in Nederland:
Het mond- en klauwzeer behoort tot de
voeziokten, van welke bewezen of stilzwygend
als zoodanig aangenomen is, dat zo veroor
zaakt worden door die microscopische kloino
plantaardige orgaDismon, wolke gebracht
moeten worden tot de grooto groep dor
microben.
Het is nog niet gelukt met de hulpmiddelen,
waarover men heden ten dage by het micros
copisch onderzoek kon beschikken, een be
paalde bacterie, welke men als de eigenlyke
ziekte-oorzaak moet beschouwen, aan te
toonen.
Het meest vatbaar voor genoemde ziekte
zyn de herkauwende dieren en de varkens.
Ook is ze waargenomen, naar althans be
weerd wordt, by paardoD, honden, katten,
kippeD, enz.
Het aantal sterfgevallen is, vooral onder
de volwassen runderen, in den regel zeer
gering; grooter is dit onder do kalveren,
blykbaar toe to schryven aan het mindere
weerstandsvermogen.
Yan meer belang is do financiëole schade,
veroorzaakt door de aanzieniyk mindere op
brengst der zuivelproducten en den achteruit
gang in voedingstoestand der zieke dieren.
In de blaren, welk9 by de zieke runderen
voornamelyk ontstaan op het siymvlies van
de mondholte, aan de klauwen en aan den
uier, en by de zieke varkens veelal worden
waargenomen aan de klanwen, komt een
lymphe, een vloeistof, voor, waarvan het be-
Bmettings ver mogen zeer groot is.
Proeven hebben bewezen, dat, wanneer
men by een gezond rund van dezon lymphe
0.002 mMJ. in den bloedstroom brengt, dat
reeds voldoende is, om na twee of drie dagen
de ziekte te doen uitbreken.
In aanmerking genomen de geringe hoeveel
heid ziektestof, welke noodig is de ziekte op
een gezond dier ovor te brengen, het korte
incabatietydperk (dat is de tyd, welke verloopt
tus8Cben de opneming van de smetstof on
het uitbreken der eerste ziekteverschynselen),
alsmede de snelle on gemakkelyke wyze,
waarop de ziekte zich kan verbreidon, ligt
het voor de hand, dat meD, ook al is het
nog niet gelukt als ziekte-oorzaak een be
paalde bacterie aan te toonen, het mond- en
klauwzeer heeft gerangschikt onder do be
smettelijke veeziekten.
By kon. besluit van don löden Juli 1898
StsbldNo. 104), gowyzigd by kon. besluit
van den 22sten April 1898 StsbldNo. 109),
waarby nader wordt bepaald, welke ziekten
van hot vee voor besmetteiyk worden gehouden
en welke der in do wet van 20 Juli 1870
(iStsbldNo. 181) genoemde maatregelen moeten
toegepast worden, is dan ook o. m. bepaald,
dat het mond- en klauwzeer (besmettelyke
blaaroitBlag van den mond en de klauwen)
by de herkauwende dieren on do varkens,
behoort tot de ziekten van het vee, welke
voor besmette]yk worden gehouden.
Het resultaat der togen het in de laatste jaren
heerschend optreden van het mond en klauw
zeer toegepaste maatregelen heeft niet aan
de verwachtingen beantwoord. Dit heeft velen
ln den lande teleurgesteld.
Yan verschillende zyden werd er dan ook
by odzo Regeering op aangedrongen, het
mond- en klauwzeer van de lyst der besmet
telyke veeziekten te schrappen. Men voerde
als redenen daarvoor aan, dat gebleken was,
dat do wetteiyke maatregelen niet deugdeD,
de toepassing van die maatregelen jaarlyks
groote fioanciëele offers eischte, voor den vee
handel zeer belemmerend en het resultaat
byna nihil was.
Voorbygezien werd, dat niet de wettel yko
maatregelen niet doeltreffend waren, doch dat
in de moeste gevallen de gebrekkige toe
passing en slechte naleving er van de directe
oorzaak waron der minder gunstige resultaten.
Art. 13 der wet van 20 Juli 1870 {Stsbld.
No. 131) luidt: „Wanneer zich by eenigstuk
vee verscbynselen van een besmettelyke ziekte
openbaren, is de houder of hoeder verplicht
daarvan onmiddeliyk kennis te geven aan den
burgemeester dor gomeente, waar het vee
zich bevindt.
Het is algemeen bekend, dat van veel der
voorgekomen gevallen van mond- en klauw
zeer geen kennis werd gegeven aan de be
trokken burgemeesters; en juist die zooge
naamde verzwegen gevallen zyn de brand
punten, van waaruit de smetstof zich ver
spreidde.
Yan dergeiyke besmette stallen worden
de runderen, schapen, varkens, enz. naar de
2)
„Halt," riep deze, „laat den buit in den
steok en redt uw gewonde kameradenAnders
bengelen die na een kwartiertje hier aan de
hoornen. Wee hem, die zyn makkers verlaat;
den eerste, die ongehoorzaam is, schiet ik
lfl neder."
Na enkele minuten was de bende in het
kreupelhout vordwenen; slechts de dooden
tail Woven als stomme getuigen vau het gebeurde
achter.
Ras, als een windhoos, kwam ze van den
heirweg naderbyEen afdeeling ruitery
Wauw-witte voldteeken van de Beieren.
Naast den aanvoerder, een vergrysden krygs-
\n| man, reed een vaandrig, nauweiyks den kin
derschoenen ontgroeid. By den omgestorten den
hielden de ruiters hun paarden in.
„Een omvergeworpen boom, wat beteekect
dat? vroeg de oude hoofdschuddend.
„Wat dat beteekent?" meende de jongere.
„Het beteekent slechts, dat een boom door
den wind is omgeworpen."
„Zoo verstaat gy het, jonker; ik vrees
achter, Wer weder een dievenbende in het
(■pol is. Al in geen acht dagen heeft het zoo
jBB^ïaaid, dat er een boom van omgeworpen
Mzyn, en we hebben ook schoten hooren
[Qjj J038©n. Mannen l houdt de handroeren gereed,
voorzichtig, twee vooraan. God geve," zeide
hy zachtjes tot zyn makker, „dat we hen,
wien wy te gemoet gezonden zyn, nog be
houden aantreffen."
Na enkele minuten stonden zy op de plek,
waar de gruweiyke daad plaats gehad had.
„Wie zouden die ongelukkige reizigers ge
weest zyn?" vroeg de jonker. „Onze komst
heeft de dooden voor plundering bewaard;
helaas, we hebbon de ongelukkigen niet kun
nen redden."
„Laat ons de reiskoets nazien 1" beval de
oudste.
Zy traden naar de koets toe en zagen daar
het nog steeds hand in hand zittende paar.
Beiden moesten zonder doodsstryd gestorven
zyn; om de lippen der dame speelde nog een
lachje, terwyi de rechterhand van den man
nog krampachtig het pistool omkneld hield.
„Dood. Beiden zyn dood," zeide de krygs-
man rustig; „van hen zullen we niets meer
hooren. Laat ons verder zien."
Eén van de ruiters meldde nu, dat een der
gevallenen nog eenig teeken van leven gaf
en de overigen dood waren.
„Laat dan den gewonde wat brandewyn
drinken," luidde het bevel; „komt hy tot zich-
zeiven, dan zullen we met hem spreken."
De bewu8telooze herstelde spoedig in zoo
verre, dat hy iets zeggen kon.
„Wie zyt gy?" vroeg de oude soldaat.
„Rutger.hoofdmangraaf Felseck.
graaf.gravinovervallenwagen."
Afgemat sloot Rutger de oogen.
„Graaf Felseck; dus juist hen, die wy be-
schermen moesten*'" zeide de krijgsman naden
kend. „Konden wy hen niet levend in het
kamp brengen, voeren wy hen er dan dood
heenl Yorbindt de wonden vau dien trouwen
dienaar en legt hem by zyn gedooden meester
in het rytuig. Wellicht gelukt het, hem in
het leven te behouden. Die dooden echter, werpt
hen in het kreupelhout, opdat zy een prooi
worden van de wolven en do gieren, hetgeen
hun verdiende loon is."
Toen de ruiters den terugweg aannamen,
goot de maan haar bleek licht over de donkere
dennen.
Langzaam, als een kruipende slang, volgde
de stoet den kronkelenden weg, met de
zwarte koets met haar treurigen inhoud in
hun midden.
De stralen van de maan deden af en toe
de spitsen der pieken of hellebaarden flikkeren,
en langzaam gaf de echo in de verte den
geiykmatigen tred der paarden en het ram
melen der kettingen en assen van den wagen
terug.
Korten tyd nadat de treurige stoet wegge
gaan was, ritselde het weder in het geboomte,
en een half dozyn verwilderde en in lompen
gekleede mannen en vrouwen kwam te voor-
schyn.
„Hier is het geweest," riep een der mannen
„de soldaten zyn spoedig afgetrokken, zy zyn
dan ook voornamer dan wy en zullen voor ons,
arme lieden, wel wat over hebben gelaten."
Spoedig waren de ïyken ontdekt en begon
de plundering. Die verdieriykte menschen
haddeD in die jaren van onlusten zelfs den
eerbied voor de majesteit van den dood verloren.
„Geld hebben zy niet," riep een man na
eenige oogenblikken, toen hy met geoefende
hand eenige malen, doch vruchteloos, de geld-
tasschen had onderzocht. „Dat zullen de blau
wen wyselijk hebben medegenomen."
„In ieder geval hebben zy kleederen, wellicht
ook wapens, welke wy gebruiken kunneD,"
beval de aanvoerder.
„Hi, hi, hi, hi," riep een oud wyf, wier
haren verward onder den verscheurden hoofd
doek vandaan kwamen, uit haar tandenloozen
mond, terwyi zy naast het lyk van den eerlyken
Jochem knielde, „nu kan je niet meer dansen,
en toch hebt gy nieuwe schoenen aanl En
zoo'n mooi, warm buist Geef my dat, myn
zoontje, ik kan hot gebruiken." Eq zy lachte
schel van vreugde.
„Zwyg, oude heks! Gy zult do vervolgers
hier nog heen lokken."
„Wat geeft dat, myn jongen?" bromde de
oude. „Nu heb ik nieuwe schoenen en kan
loopen als een uwer."
Spoedig was het schandelijke werk beëin
digd. De halfnaakte ïyken lagen in greppels
naast den weg, en de ïykenschenners verdwe
nen zooals zy gekomen waren.
Wederom was de heirbaan verlaten, maar
de maan had haar aanschyn omhuld, als
wilde zy de gruweldaden niet aanschouwen,
welke de menschen begaan hadden.
Diep in het woud gingen twee mannon in
de kleeding van vermogende landlieden. Beiden
waren goed bewapend. De eene kon vyf of
zes en dortig jaren tollen* de andere scheen
aanmerkeiyk jonger. Hon vergezelde een hond,
die meer op een wolf dan op een huisdier
geleek. Do mannen schreden behoedzaam
verder en keken nauwkeurig om zich henen,
voordat zy een dik begroeide plok betraden.
Naar hun gebaren te oordeelen, schenen zy
zich op een bekenden grond te bevinden.
„Alles is rustig, MaarteD," zeido nu de
oudste, „en zoo we beiden geen schoten hadden
hooren vallen, zou men in de dwaling vor
keoren, dat we in den diepsten vrede loefden.
Maar onze ooren kennen dien klank te goed,
dan dat we ons zouden bednegen. Waarschyn-
lyk heeft een bende struikroovers weder
reizigers overvallen. God zy dien armen ge-
nadigl" Dit zeggende, nam hy de muts af en
vouwde de handen.
Gelooft gy dat, burchtvoogd? Laat ons dan
spoedig naar den straatweg gaaD, wellicht
kunnen wy nog helpen en redden," antwoorddo
de jongere.
De oudste schudde ontkennend het hoofd
en zotte zyn pelsmuts weder op.
„Neen, Maarten, daar is noch te helpen,
noch te reddenroovera doen hun arbeid snel.
Ik zou niet gaarne tegen zulk een moorde
naarsbende vechten. Toen de schoten violen,
waren we daarenboven nog to ver van den
wog verwyderd, om aan het gevecht, indien
zulks plaats gehad heeft, deel te kunnen
nemen. Wo weten nu, dat het woud vry is;
keeren we thans terug.®
(Wordt vervolgd.)