N°. 11908 Maandag 19 December. A0. 189* <§ourant wordt dagelijks, met uitzondering van (Eon- en feestdagen, uitgegeven. Derde Blad. Feuilleton. ZACHARULA. LEIDSCH DAfrBIAD. PRIJS DEZER COURANT: Toor Lelden per 8 maanden- 4 f 1.10. Franco per poet 1.40. Afzonderlijke Nommers 0.05. PEUS DER ADVKR'I'MW'I'I ftw Van 1-6 regels 1.05. Iedere regej meer f 0.17J. - Groolere lettere naar plaatsruimte. - Voor het incasseeron tuiten da stad wordt/"0.05 berekend Het Museum ran Natuurlijke Historie to Leiden. Bjj de behandeling van het hoofdstuk Bin- nenlandsche Zaken deze week in de Tweede Earner, bracht de afgevaardigde van Leiden den toestand van bovengenoemd Museum ter sprake. Reeds maakten daarvan melding in ons kort Kamerverslag van dien dag, maar met het oog op het belang, dat onze gemeente daarby heeft, laten wij hier thans volgen wat biykens het officiéél verslag dienaangaande woordelijk gezegd is: De heer Van Kempen: Mynheer de Voor zitter! Vergun mfi een enkel woord te spreken over den tegenwoordigen toestand van het Ryksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden. Zooals het u bekend is, zgn overblijfsels van wezens, die geleefd bebbeD, in hooge mate onderhevig aan bederf en vernietiging. In een gebouw, waar dergoiyke voorwerpen voor heden en de toekomst bewaard worden, is dus in de eerste plaats te waken tegen hoofdvijanden van bederf, en die boofdvijanden zfin vocht, stof en verschil van temperatuur. Bovendien behooren de voorwerpen van zoo veel waarde eene waarde, die geschat wordt op 5 millioeD, terwijl verscheidene unica niet te schatten zijn, in een brandvrij gebouw te worden bewaard. Aan alle deze voorwaarden voldoet het thans bestaande Museum van Natuuriyke Historie te Leiden niet. De vochtigheidstoe stand is zoo groot, dat bfina in alle kasten de voorwerpen beschimmelen en wit aange slagen zijn'en langs dezen weg reeds menig waardevol stuk vernietigd werd. De vloeren in het museum, in magazijn en in enkele werkkamers geven aanleiding tot de voor onderstelling, dat zij ondermijnd zijn door schimmelwoekering, zooals gebleken is in het spiritu8magazijn, waar de planken verteerd waren door den gevreesden huiszwam. Wan neer in October des vorigen jaars deze parasiet niet toevallig ontdekt was, zouden allo in dat magazijn staande stellingen met honderden flesschen voorwerpen op duizenden liters spiritus naar beneden gekomen en geheel ver woest zijn. Door de groote mate van vochtigheid vindt men er een prachtige collectie salpeterkris tallen en in de kamer van den directeur, waar nog bovendien gestookt wordt, zyn de kost bare boeken, zooals ik my persooniyk heb overtuigd, beschimmeld, kaarten en papieren van waarde vergaan en de kostbare stafkaart van Nederland is reeds geheel verteerd en uit elkander gevallen, en dit nu is een voorbeeld uit vele. In de lokalen, ter expositie bestemd, staan door plaatsgebrek de goederen op elkander en vete honderden groote dieren, opgezette en skeletten, staan buiten de kasten aan stof, vocht en ongeregelde temperatuur blootgesteld. Deze ongeregelde temperatuur kan volgens het oordeel van vakkundigen niet worden verholpen, daar de muren te zwak zyn om er pypen in te brengen en het slechte onvol doende fondament als de groote oorzaak moet worden aangemerkt, dat do vochtigheid opklimt tot boven aan het gebouw. Doch dreigender dan al het genoemde is echter het brandgevaar. De Houtstraat dreigt met een bakkery, de Papengracht met de groote drukkers-affaire van den heer Trap, waar duizend kilo's papier opgestapeld liggen. De kamers der conservatoren bevinden zich onder en nevens de galerijen, waar zooveel kunstschatten bewaard worden, de woning en keuken van den custos is onder de galery en het laboratorium, waar gestookt en met buitengewoon brandbare stoffen wordt gewerkt, en om dezen treurigen toestand nog te ver ergeren, heeft men de timmermanswerkplaats slechts door eeno houten deur van het groote spiritus-magazyn gescheiden. Voor negen jaar is er brand in het museum in de bovengalery uitgebroken, gelukkig midden op den dag, anders zou, zoo de brand grooter omvang genomen had, by de hoeveelheid hooi, stroo, hoorns en hoeven, deze beteekenisvolle Ryksbezitting reeds tot het verleden behooren. Dit gebouw is niet verassureerd, wel in schyn door het Ryk, maar deze assuradeur kan ik den leden der Kamer niet aanbevelen, want wel i3 hy solide, maar wat een over wegend bezwaar is, by betaalt niet uit, en zoo zyn dan ook do f 5000 schade tot heden nog biet vergoed en by terugbetaling der brandschade zou het veelal blyken dat rem placeering onmogeiyk is, omdat er by v. exem plaren van dieren gevonden werden, die thans geheel van den aardbodem zyn verdwenen. Wat heeft nu tot heden de Nederlandsche Regeering gedaan om deze schatten van zoo veel waarde on van zooveel beteekenie voor de wetenschap te behouden? Doch vóór die vraag te beantwoorden, wil ik, Mynheer de Voorzitter, even mededeelen hoe het buitenland denkt over deze bezitting des Ryks. Hiervan zegt prof. Trouessart„cette collec tion pasae pour une des plus riches de l'Europe", en dr. August Von Pelzeln van het Weener museum, over de catalogussen van het museum te Leiden sprekende, noemt die: „eine der wichtigeten Erscheinungen der Zoologischer Litoratur." Prof. Wilhelm Blasius von Braunschweig, die eene voordracht hield im Verein für Natur- wissenschaft, naar aanleiding van een bezoek aan ons museum in 1880 gebracht, zegt: „Das Zoologische Reichsmuseum zu Leiden isfc eine der hedeutendaten derartigen Sammlungen in der ganzen Welt"; en toen een Engelsch ornitholoog eene monographie over: „The New Zealand birds" wilde publiceeren, heeft by den schilder Koulemans uit Londen naar hier gezonden met het speciaal doel een zeldzaam exemplaar van eon vogel af te beelden. Niet langer, Mynheer de Voorzitter, zal ik u bezighouden met de gunstige oordeelvellingen van het buitenland over deze ryke schatten der wetenschap, maar terugkomen op myne vraag, zooeven gedaan: Wat heeft de Neder landsche Regeering gedaan om doze verzame ling te conserveeren? Welnu, ik zal het u zeggen. Meer dan het vierde eener eeuw is deze zaak by de Regeering in studio geweest en zy zal, vrees ik, nog tal van jaren in studie blyveD, totdat een groot deel onzer schatten, zoo beteekonisvol voor de wetenschap, zyn te niet gegaan, tenzy het tegenwoordig be kwaam hoofd van het Departement van Binnen- landsche Zaken, hetgeen wu, naar de werk kracht van dezen Minister te oordeelen, met grond mogen verwachten, eindelgk een eind maakt aan het wanhopig in studie houden van deze hoogst gewichtige zaak en tot han delen overgaat. Laat mg u in herinnering brengen, Mynheer de Voorzitter, dat reeds op 10 Juli 1877 by Koninkiyk besluit eene commissie benoemd werd, bestaande uit de heeren Verheyen, thans lid der Eerste Kamer, dr. Cuypers en dr. Hubrecht, thans nog boogleeraar te Utrecht, welke commissie ten doel had hot instellen van een onderzoek naar den toestand van buitenlandsche musea van natuuriyke historie, in verband met de voorberoidiDg van de stich ting van nieuwe gebouwen voor een Rijks museum van natuuriyke historie te Loiden. De resultaten van het bezoek dier heeren aan de musea te Beriyn, Dresden, Praag, Weenen, München, Stuttgart, Parys en Londen zgn neergelegd in een boekdeel van 204 pagina's tekst en verduideiykt door een 19-tal groote uitslaande platen. Na dien tyd kwam er een periode van rust. Het lyvige boekdeel scheen de belangstelling te hebben doen afnemen, een enkel woord werd in de Earste en Tweede Kamer tot op wekking gesproken, doch in 1893 werd er op de begrooting een post uitgetrokken om een begin te maken tot het stichten van een nieuw museum, van natuuriyke historie op de Ruïne te Leiden, in aansluiting met het pas gebouwde museum van geologie. gGedurende het Ministerie-Van Houten ie|by gelegenheid dat Zyne Excellentie het museum met een bezoek vereerde, door dien bewinds man geconstateerd, dat dit oude gebouw zgn leeftyd wel zou uithouden. Dit nu is volkomen waar, het zal zelfs nog wel langer bestaan; maar in dien tusschen- tyd zullen de groote kunstschatten, die nu in vochtige lokalen en in slecht sluitende kasten geborgen worden, bederven en voor een aan- zieniyk deel waardeloos worden. Nu zal, Mynheer de Voorzitter, de heer Minister van Binnenlandsche Zaken mg mis schien vragen: wilt gy dan in een tyd, dat de schatkist erg leeg is, een nieuw museum bouwen, dat misschien' eenige tonnen gouds zal kosten, en myn antwoord is, dat ik aan een verantwoordeiyk Minister alleen wil op- merken, dat het onverantwoordeiyk is, kunst schatten van zooveel beteekenie waardeloos te doen worden door onvoldoende berging en inrichting, het verder aan het geacht hoofd van dit Departement overlatende, aan de Kamer vooratellen te doen, die in korten tyd zullen leiden tot het in het loven roepen van zoodanige voorzieningen, waardoor die kunst schatten, die Nederland bezit, on door welks bezit ons vaderland in bet buitenland bekend en beroemd is, zoodanig worden opgeborgen, dat zg niet langer aan vertering worden over gegeven, maar in eere worden gehouden om aan het buitenland te toonen, dat Nederland de wetenschap en de daarvoor noodige ge gevens op hoogen prys stelt. Op het gebied van kunsten en wetenschap pen behoeven wy voor geen eDkele natie onder te doen. Laten wy toch hoog houden de wetenschap, die ons land groot maakt en hulpmiddelen van zooveel beteekenis voor de wetenschap niet overgeven aan bederf en ondergang, maar die conserveeren in een droog en doelmatig ingericht brandvry gebouw, dat in drie afdeelingen kan bestaaD, geheel van elkander gescheiden door eenige meters tus- schenruimte, die verbonden waren door yzeren of geheel van steen vervaardigde gangen. Het eerste gedeelte is het eigeniyk gedeelte voor het publiekhet tweede, het wetenschappelyk gedeelte, de studiecollectie; terwyl het derde gedeelte de laboratoria, de studiekamers, enz. kan bevatten. Men zou het denkbeeld van den oud-Minister Tak kunnen volgen en het museum in drie termynen kunnen afwerken en over de be grooting van drie jaren vordeelen. De teekeningen en plannen liggen by de Regeering gereed; het wacht alleen dat tot deze Regeering het verzoek wordt gericht: conserveer onze groote wetenschappelyke ec batten. Welnu, dit verzoek doe ik thans aan den heer Minister van Binnenlandsche Zaken, want ook met bet behoud van het Ryks- museum van natuuriyke historie is de eer gemoeid van ons geliefd vadorlaud. De heer Goeman BorgesiusMinister van Bmnenlandsche Zaken: Mynheer de Yoor- zitterl Door den .ggachten afgevaardigde uit Leiden is my gevraagd te zorgen, dat binnen korten tyd zoodanige voorzieningen worden getroffen, dat de kunstschatten in Leiden, en meer in het byzonder de kunstschatten van het Museum van natuuriyke historie te Leiden, volkomen veilig en voor bederf be waard zyn. Mgnheer de Voorzitter, de geachte afgevaardigde heeft wel eenigazins uit het oog verloren, dat dit volstrekt niet alleen afhangt van den Minister van Binnenlandsche Zaken. Deze zaak heeft een geschiedenis. Tusschen 1870 en 1880 werd er voortdurend in deze Kamer op aangedrongen om toch een post uit te trekken voor den bouw van een nieuw museum voor natuuriyke historie. Eindeiyk, in 1882, is een memoriepost uitgetrokken en in 1891/92 opnieuw. Een jaar later kwam de Minister met een aanvrage van f 5000 voor hot opmaken van plannen; het volgende jaar nog eens opnieuw. Eindeiyk zouden de puntjes op de i's worden gez9t. Er werd f 40,000 aangevraagd om met den bouw te beginnen. Maar toen schrikte de Kamer voor de hoogo kosten terug, en weigerde de f 40,000, maar gaf nog weer eenige duizenden guldens voor nader onderzoek en voorbereiding. Zoo word de zaak slepende gehouden, en nu begon men te zeggen: het Musoom voor natuuriyke historie kan nog wel wat wachten, maar een nieuw gebouw voor het Ethnographisch Museum is dringend noodzakolyk. Goed, zeide de toenmalig Min s ter, en hg kwam met een aanvrage vcor esn nieuw Ethnographisch Museum. Notn, zeide do Kamer weer, dat willen wy toch ook liever niet, en het slot was, dat de Regeering nöch geld kreeg voor bet eene, nöch voor het andere museum, en dat zoowel het Museum voor de ethnographie als voor de natuuriyke historie tot de vrome wenschen bleef be hooren. Eq wanneer de geachte afgevaardigde uit Leiden nu tot my zegt: uw plicht is bet om te zorgen, dat do kunstschatten niet ver loren gaan, maar in een goed gebouw veilig bewaard worden, dan zal hy nu v? inzien, dat de Regeering op dit gebied ge .o afhan kelijk is van de beslissing der Staten-Generaal. Intusschen, hot is dringend noodig, dat ei iets gebeurt; daarin heeft de geachte afge vaardigde volkomen gelyk. Ik zal er n et hem Diet over twisten wat het meest noodig is: een etbnographisch museum of een museum van natuuriyke historie, maar voorziening kan op don duur niet uitbiyven, want de toestand wordt werkelijk onboudbaar. Toen ik den 17den October van dit jaar een brief ont ving, waaruit bleek, dat er onmiddellyk gevaar was, omdat de huiszwam zich had genesteld in het magazgD voor spiruus,is onmiddellijk eenige voorloopige voorziening gotroffan, maar die voorziening dat erken ik is geheel onvol doende. Alleen eene definitieve voorziening, die tonnen gouds z-il kosten, zal aidoende ver betering brengen: en zal de Kan. in den tegenwoordigen toestand bereid zyn die som men te voteeren? Ik betwyfel het zeer. Voor- loopig hel ik er toe over om een voorstel to doen tot den aanbouw van slechts oenige lokalen, waarin men althans do mee6t be dreigde kunstschatten kan hyeeDbrengen, lokalen zoo ingericht en zoo gebouwd, dat men er volgens een vast plan uitbreiding aan kan geven en zoo langzamerhand, naarmate de financiën het toelaten, kan komen tot het in het leven roepen van gebouwen, waarin al onze kunstschatten goed zyn bewaard. Het plan daaromtrent is nog niet bg my tot rgpheid gekomen, maar ik weet voor het oogonblik geen betero oplossing. Iets zal er gedaan moeten worden, want zoo kan het niet blgven. Eerkeiyho Berichten, Oude-Wetering: Ned.-Herv. Gemeente. Zondagvoorm. te tien uren, ds. C. Hartwiggen, prei. te Leiden. Bodegraven: De heer J. De Meyne, Lutbersch predikant te Amsterdam, zal Zondog 18 Dec, des morgens te 10 ur^n, do goas- dienstoafening in de Lutherscbe Gemeente alhier leiden. "Wonbrugge: Geref. Gem. Zondagvoorm. te tien uren en 's avonds te halfzeven de he.r Parlevliet, cand. te Katwyk. 6) Ik verzocht haar, haar konnis nog te vol tooien, zich de noodigste, maatschappelijke vormen eigen te maken en tot dit doel een jaar naar haar zuster in Parijs te gaan, die immers ook uit liefde tot Abbott nog als vrouw een vermaard pensionaat bezocht had en thans nog de duurste leermeesters be taalde, om te leeren. Maar het antwoord kwamZacharula wilde daar niets van hoo- ren. Zij kon, schreef zij, haar moeder, die xeeds wegens de scheiding van Jone zwaar "Seed en schier verging van het vurige ver hangen deze weer te zien, thans niet ook areeds verlatenvoor het overige begreep ^rij mij met. Zij was nog dezelfde Zacharula van vroeger en als zoodanig was zij mij im mers altijd goed genoeg geweest! Zij zag in deze zich eeuwig herhalende opmerkingen aan haar adres, in die voortdurende onder wijzingen en eischen meer dan ik misschien vermoedde, en voelde er zeer goed in, dat het mij speet met haar, het arme, eenvoudige landmeisje, deze betrekking aangeknoopt te hebben. Dat kon zij voorzeker niet verande ren zij was nu eenmaal zoo. Zij wilde zich ook niet opdringenals ik van meening was, dat zij me niet kon voldoen, dan moest 5k dat maar oprecht zeggen. Deze brief verdroot mij vreeselijk. Ik be antwoordde hem met barbaarsche onhar telijkheid, enzij schreef niet terug. Zoo was na twee jaar mijn droom vervlo gen, maar het wilde mij niet gelukken de Jjckoone Grieksche te vergeten, en ofschoon het mij in de daaropvolgende jaren niet aan veelbelovende blikken uit menig vriendelijk oogenpaar ontbroken heeft, werd ik mijn oude liefde slechts voorbijgaand ontrouw. Zij troonde nog altijd in mijn hartZacha rula. Tot zoover het manuscript, dat ik, als door een innerlijken drang voortgedreven, in één adem op het papier gebracht en daarmee de schuld afgedaan had, die ik door het on bedachtzaam verliezen van een philippino op mijn hoofd geladen had. De daarin mee gedeelde gebeurtenissen zijn waar, want dit was een der voorwaarden, tot het in-acht- nemen waarvan ik mij tegenover de schoone en bevallige mademoiselle Virginie De Fer- réol door handslag zoo vast en nog vaster verplicht had, dan wanneer ik deze belofte door eed en eerewoord zou hebben bezegeld. De lezer heeft geraden, dat ik een oude kennismaking vernieuwd had. Ik bevond mij met verlof in het oude, lieve vaderland, was na verschillende toch ten her- en derwaarts, waarop ik bij voor malige studiemakkers en vrienden het an ker had uitgeworpen, tot Wiesbaden geko men, en daar had mijn oude vriendin, gra vin De Ferréol, mij bij een ontmoeting in het Nero-dal herkend, blijde begroet en uit- genoodigd haar te bezoeken. Daar nu was het, dat ik mij voor de eerste maal weder, na zoo lange jaren, dóór een vrouwelijk we zen voelde aangetrokken. Virginie, mijn kleine vijandin van vroeger, begeleidde mijn oude vriendin bij die gedenkwaardige ont moeting, en deze Virginie herinnerde mij te sterk aan Zacharula, dan dat zij me onver schillig had kunnen blijven. Alleen haar zwaarmoedige ernst, haar sierlijk, bevallig optreden en haar vol-ontloken schoonheid waren van de zonnige vroolijlcheid, de on gekunstelde natuurlijkheid en de frissche bekoorlijkheid mijner eerste liefde evenzeer onderscheiden, als de donker gloeiende pur perroos van het lieflijke wilde roosje, dat aan de hagen bloeit. De jonge dame was on tegenstrijdig de ko ningin van het seizoen te Wiesbaden, waar alle mannen met haar dweepten, en „waar alles bemint, kan Karei alleen niet haten." Aan het ziekelijk-prikkelbare kind van voorheen herinnerden nog slechts de fijne, bleeke gelaatskleur en de ernstige aard. Uit het lang opgeschoten, mooie bakvischje, met de hoekige vormen, was een wonder- schoone vrouw opgegroeidzij had zich prachtig ontwikkeld, en nu nog bovendien die gelijkenis der klassiek gevormde gelaats trekken met die mijner kleine hartekoning- in, die had mij geheel en al gevangen ge nomen. Virginie had een eigenaardige mar neer en het buitengewone meisje was zich van die macht over mij zeer goed bewust mij met haar donkere, sprekende oogen aan te zien, waarbij ik het gevoel had, alsof ik voor haar geen geheim in mijn binnenste kon verbergen. Voor het grootste gedeelte kwam dit zeker juist daar vandaan, dat zij door de uitdrukking, die haar gelaat tus- schenbeide aannam, door sommige bewegin gen, die herinneringen in mij opwekte, die ik sinds de zonnige, gouden dagen van Gal- lipoli als mijn dierbaarste schatten bewaar de het waren altijd slechts van die als een bliksem opflikkerende en snel weer verdwij nende oogenblikken, die het levendigst op mij werkten, wanneer ik den zilveren klank van haar lachen hoorde, hetgeen bij haar in het oog loopend ernstigen aard wel ie waar zelden genoeg geschiedde wanneer ik dan de oogen sloot, meende ik de zilveren branding der zee van Marmora en de lief lijke Zacharula vóór mij te zien, hoe zij met haar donkere oogen in den vijver staarde. Ik kon mij dan werkelijk verbeelden, dat zij mij in het volgende oogenblik een Ro- maansch minnewoord moest toefluisteren maar wanneer ik dan weer opkeek, dan stond mademoiselle Virginie vóór mijn blik ken, zij, met den aanvallig nadenkenden ernst en den zoo eigenaardig vragenden oogopslag, waarin ik steeds de woorden meende te le zen „Zeg bemint ge mij dan En ofschoon ik geen geheim voor haar verbergen kon, daarop kon ik haar toch geen antwoord geven, want ik wist werkelijk zelf niet, of het liefde was of de onnoembare bekoorlijkheid der door haar opgewekte her inneringen, hetgeen mij met zulk een onweer staanbare macht tot haar heentrok Zes jaren had ik in de wereld rondgedoold, had mijn bij die meesters in de diplomatie, de Turken, verworven behendigheid in den omgang met Arabieren en Egyptenaars, Peruanen en Gaucho's, Japanners en Chi- neezen op de proef gesteld en was zoo ge lukkig geweest, overal de tevredenheid van mijn superieuern te verdienen, daar er geen Zacharula meer optrad, die mij voor de „uit- stellende" praktijken van zuidelijke staats lieden toegankelijk maaktezou thans een Virginie dezelfde macht verkrijgen? Ja, ik kon het niet ontkennen het schoone, ern- stigo meisje had mij onbeschrijflijk aange trokken, zonder evenwel Zacharula's beeld te verduisteren, een tegenspraak, die mij in eenzame uren levendig bezighield cn mij toch onverklaarbaar bleef, daar ik, zooals de scherpzinnige lezer reeds lang geraden zal hebben, volstrekt geen aanleg had voor een Don Juan, Ik wa3 dikwijls, bijna dagelijks, bij dc twee dames, hetgeen onder de overigo elegante wereld in uniform en politiek niet weinig naijver opwekte, daar de gravin lij dend was en daarom noch gezelligheid zocht, noch die in haar eigen tehuis, een door haar alleen bewoonde prachtige villa, onderhield. Op zekeren avond vroeg mij de beminne lijke, oude dame, hoe het toch kwam, dat ik nog ongehuwd was, en ik bekende haar aar zelend en met eenige verlegenheid, dat een ongelukkige liefde, die mijn hart niet ver geten kon, daarvan de schuld droeg. Ik meende, dat Virginie ons gesprek niet hooren kon, daar ik haar aan het venster sag staan en bespeurde, dat zij droomerig, ja, naar mij toescheen, weemoedig in den door de maan verlichten zomernacht naar buiten staarde. Do gravin antwoordde niets op deze mijn bekenteniszij zag mij slechts nadenkend aan, en ik veronderstelde, dab zij misschien in de schatkamer harer herinneringen naaT een vrouwelijke persoonlijkheid zocht, die zij met mij. den eenmaal zoo vroolijken en opgeruimden jongen, in verband kon bren gen. Natuurlijk moest deze poging zonder gun stig gevolg blijven. (Wvrdt vervolgdj

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1898 | | pagina 9