N°. 11908 Maandag 19 December. A#. 1898 <§ourant wordt dagelijks, met uitzondering van fpn- en feestdagen, uitgegeven. PERSOVERZICHT. Feuilleton. ZACHARULA. LEIDSCH DAGBLAD. PRIJS DEZER COURRNTI Voor Lolden per 8 cnaandoo, l.HX 'Franco per poet 1.40. Afzonderiyko Nommers 0.06. PRUS DER ADVERTENTEÉÏN i Van 1 6 regels f 1.06. Iedere regel meer f 0.17 J. Grootero letters naar plaatsruimte - Voor het Incasseereo bulten de stud wordt f 0.05 berekend Tweede Blad. Onder het opschrift „Duur brood of geen brood" bevat De Gelderlander een artikel naar aanleiding der droevige teleur stelling, welke in den laatsten tyd zooveel Nederlandsche werklieden in Duitscbland onder vonden hebben. Maar men beeft zegt het blad aan die treurige feiten beschouwingen vastgeknoopt, die volstrekt niet opgaan. Im mers, daaruit te concludeeren, dat de welvaart in het protectionistische Duitschland alles behalve bloeit, dat genoemd land is een „land van duur brood", om op die wyze de protectie in een ongunstig licht te stelleü, dat gaat niet op. Integendeel, de gevolgtrekkingen uit deze feiten veroordeelen opnieuw en scherper dan ooit ons Vrjjhandelstelsel. Ondanks ons goedkoop brood, moeten hon derden Nederlandsche werklieden over de grenzen, omdat zy bier geen cent kunnen verdienen. De vryhandel doodt immers onze industrie of dwingt onze fabrieken zich naar het buitenland te verplaatsen. In het pro tectionistische Duitschland echter neemt zij een hooge vlucht. Zijn er de levensmiddelen al een weinig duurder, er wordt toch ook goed geld verdiend om ze te betalen. Waarom dan onze Hollandsche werklieden uit het welvarende Duitschland terugkeeren? Omdat de stroom naar fabrieksplaatsen nabij de Nederlandsche grens zóó groot wordt, dat er overvloed van werkkrachten ontstaat en de vraag het aanbod overtreft. „Die toevloed met de verlaging van de loonen, die er het gevolg van is geweest, heeft de Duitsche fabrieken nabij onzo grenzen, spinnerijen, steenovens, enz. in staat gesteld goedkooper te fabriceeren dan de concurrenten verder Duitschland in. Vandaar, dat dezen tegen die overstrooming van Nederlandsche werkkrachten opkomen, en hieraan heeft men het ook te wijten, dat in den laatsten tijd zulk een beweging ontstaan is om de Neder landers als lastige AusUnder over de grenzen te zetten". „Daar komt nog bij, dat niet alleen de arbeiders, maar ook de eigenaars van de spinnerijen Nederlanders zijD, „die door te proflteeren van de omstandigheden, hun kapi taal onder de Duitsche beschermende rechten, in dit geval voor hen dubbel werkend, tot 50 pet. verrenten". En ten overvloede moeten die Hollandsche fabrikanten, naar het Duit sche blad verzekert, hun machinerieën, in plaats van in Duitschland nog in Eugeland aanschaffen „De vrijhandel heeft de Nederlandsche fabri kanten uit Nederland verdreven en hen genoopt zich te Gronau en elders over de Nederlandsch- Duitsche grenzen neer te zetten. „Hadden zij" besluit hot blad „ook hier bescherming gevonden, zij zouden met bun spinnerijen hier gebleven en hun onder nemingen zouden het nationaal vermogen ten goede gekomen zijn". Het Huisgezin wijst op het gewicht van den landbouw voor ons land. Den landbouwer den strijd om het bestaan moeilijk te maken, zegt het blad en aldus den trek van het platteland naar de groote steden in de hand te werken, getuigt van groote kortzichtigheid. Men beachouwe het rijke Engeland, dat al zijn geestkracht samentrekt in handel en nijverheid, maar daardoor oorzaak wordt, dat de landbouw kwijnt, dat zijn graanoogst niet meer een tiende van de bevolking des lands kan voeden. Ook geeft het blad aan de verwaarloozing van den landbouw de schuld, dat er in de groote steden zooveel ellende wordt geleden, een ellende, die op het platteland onbekend is. „Een groot gedeelte van ons land" zegt het voorts „is voor bouwgrond uitstekend geschikt. De landbouw kan er dus en be hoorde er te bloeienwij zouden een prachtigen graanoogst kunnen hebben, ware het niet, dat het rampzalige Manchester-stelsel dit ver hinderde. „De vrijhandelaars zeggen togen onze boeren met een cynisme, dat wij onvaderlandlievend zouden durven noemen: „Kunt gij niet tegen de buitenlandsche concurrentie op, welou, maakt van uw bouwgrond weiland of laat hem desnoods braak liggen. Zooveel te beter voor ons, zooveel te meer vrachten hebben wij, zooveel te meer verdienen wij." - „Indien wij ons niet vergissen, heeft zelfs minister Pierson onzen boeren den raad ge geven, van den landbouw maar af te zien: er was op andere manieren meor geld te verdienen, en niets ging immers boven goed koop brood „Nog om andere, gewichtige redenen" gaat het blad voort „dienden wy in ons land den graanbouw zooveel mogelijk te be vorderen. Laat een geweldigen Europeeschen oorlog uitbreken, waardoor het verkeer ter zee zeer groote moeilijkheden ondervindt. Niet alleen zullen dan de graanprijzen ontzettend stijgeD, maar het zou zelfs de vraag kunnen zijn, of wij voldoende hoeveelheden graan zouden kunnen invoeren, om in de behoefte te voorzien. Geraakten wiJzelven in oorlog, dan zou men ons eenvoudig kunnen laten doodhongeren. Dit gevaar zou niet te duchten zijn, wanneer wijzelven zooveel mogelijk graan produceerden „Ook in onze steden" besluit Het Huis gezin „neemt de ellende, de ontevredenheid hand over hand toe. Laten onze Regeerings- mannen, onze Kamers, allen, die invloed heb ben, toch niet voortgaan met de plattelands bevolking naar de steden te drijven, wat gelijk staat met het leger derbroodeloozen en ontevredenen te versterkeD. Herstellen wij den landbouw in hooge eere. Spiegelen wij ons aan de lessen, de ervaring der geschie denis. Wanneer was het Romeinsche Rijk groot en machtig? „Doen d'ackerbou in achting was en waerde." „Niet bet militairisme maakt een land wel varend, zelfs niet handel en nijverheid, al mogen deze het aantal millionnairs doen toe nemen; alleen een bloeiende landbouw ver spreid alom welstand, voorkomt, dat naast ontzaglijke rijkdommen ontzettende ellende wordt aangetroffen, niet sporadisch, maar bij duizenden. „Wy hebben hier nog enkel het stoffelijk belang op het oog gehad; maar ook onder zedelijk opzicht zou groote winst te verkrij gen zijn, indien de landbouw in eere werd hersteld: de godsdienstige, zedelijke kern van een volk is niet te vinden in de groote steden, doch op het platteland. „Wanneer zullen de oogen van zooveel ver blinden opengaan? Ja, wanneer?" Hoe - zoo vraagt De Nieuwe Koerier is het onbegrijpelijk hoog verschil te verkla ren tu8scben den hoogsten en den laag- sten inschrijver bij openbare aanbe stedingen? Soms is dit verschil toch zoo buitensporig groot, dat men er verbaasd over staat. Het blad antwoordt, dat de hoofdreden is te zoeken in de loonen, vyelke den werk man worden uitbetaald, en gaat dan voort: „Het is dan ook geenszins te verwonderen, dat een der eerste pogingen van werklieden verenigingen en werkmansvrienden is, be palingen te verkrijgen, waardoor aan zulke praktijken een einde wordt gemaakt. Gemakkelijk is echter de oplossing niet. Een radicaal middel zou ongetwijfeld zijn, in de voorwaarden van aanbestedingen den maximum-arbeidstijd en het minimum-loon voor te schryven. Maar wie zal particuliere personen, die over het algemeen alléén op eigen voordeel bedacht zijn, hiertoe kunnen overreden? Wel zijn er, Goddank, voorbeelden, dat zulks gebeurde, maar dit zijn zulke witte raven, dat zij do vermelding niet uit prin cipe, maar wat het aantal betreft nau welijks waard zijn. Wat echter particuliere personen niet kun nen of niet willen doeD, vermpgên de publieke lichamen, nl. het Rijk, de Provincies en de Gemeenten. Juist w\jl zij publieke lichamen zjjn en als zoodanig te waken hebben over het publiek belang, dienen zy het voorbeeld to geven van een handelwijze, die de menschelijkheid ge biedt." Opmerkende, dat in de voorwaarden van aanbestedingen, door do Provincies en hot Rfjk gehouden, nog alle bepalingen omtrent loon en arbeidsduur worden gemist, wijst hot blad op het voorbeeld van Engeland. Aldaar word in 1891 door het Lagerhuis een besluit aan genomen, waardoor do Regoering verzocht werd, in allo bestekken de voorwaarde op to nemen, dat aan de werklieden een loon zou betaald worden zoo hoog, als over het alge meen in ieder ambacht aan volwassen arbei ders werd uitgekeord. „Ten gevolge van dit besluit werd by alle aanbestedingen, van de verschillende ministers uitgaande, deze bepaling voorgeschreven. Om do groote moeiiykheid der quaestie van minimum-loon te overkomen, had men geen bedrag van het loon vastgesteld. By iedere aanbesteding bad het ministerie, waarvan zy uitging, te beslissen, hoe groot voor een be paalde streek dat loon moest bedragen, zoodra or verschil van meening kwam tusschen patroon en werkman." Dit voorbeeld, zegt het blad ten slotte, ver dient navolging. De Regeering immers dryft de loonen niet kunstmatig op, maar zorgt slechts, dat den werkman het loon wordt uitbetaald, dat in do streek, waar het werk uitgevoerd wordt, gewooniyk wordt gegeven. Bovendien oefent zy een machtigen invloed uit op alle particuliere aanbestedingen. „Het Ryk immers is de grootste werk gever van bet land; het loon, door aannemers van Ryk8werken uitbetaald, moet noodzakelijk Invloed hebben op den algemeenen loon- standaard by andere aanbestedingen, want by eenig aanmerkelyk verschil zou de degelyke werkman zich uitsluitend by Rykswerken beschikbaar stellen, en zou slechts de minder geoefende en ongeschikte voor de uitvoering van particuliere werken overbiyven. „En dan was de gewone werkgever even eens verplicht by aanbestedingen dergeiyke bepalingen te doen opnemen." De Maasbode zegt onder het hoofd „Een moderne Shylock": Zoo komt er dan een noodwet ter verdel ging van het p 1 a n-C ooien. De heer Seyffardt wees den weg. Deze oud-minister schynt een machtig man, en groot is hy als schutter. Een schot en de persooniyke dienstplicht was er. Een tweede, en het plan-Coolen ligt aan gruis. Eu het volk staat in bewondering voor den machtigen schutter, die, 6taande buiten de mioisteriëele schiettent, raakt, waar hy op aanlegt. Maar ter zakel Volgens den heer S?yffardt moeten de vrywilligers worden afgetrokken van het geheele contingent. Di?, welke een gemeente levert, komen niet in minderiDg van het aantal jaariyks door die gemeente op te brengen manschappen. Overweeg nu, dat onze ministers een regee ring vormen van sociale rechtvaardigheid. En maak dan een berekening: Stel, er komen 500 vrywilligers op. Dezen worden afgetrokken van het geheele contingent, zynde 11,000 man. Er ware anders gedeelte te veel. Nog eens bedenke men, dat dez9 ministers een regeering vormen van sociale rechtvaar digheid. Zij zullen dus mot nauwgezetheid aan elke gemeente '/n der te leveren man schappen afschryvon. Dit gaat goed voor ge meenten, die 22 of 44 manschappen hebben te leveren. Zy korten 1 of 2 man. Maar andere, die 8 of 10 of 12 soldaten moeten aanvoeren, korten, sociaal rechtvaardig, en 1 Ys, manschap. Hoe dit gaan zal? Pierson onze goed-, biy-, zacht-, edel moedige Pierson, het hoofd eener Regeering, waarin een Sbylockl een Jood van Venetië l 't Is niet te gelooven. Edoch, scherts ter zyde. Tot welke onmoge* lyke berekeningen zal afschaffing van art. 14 leiden De vrywilligers, afgetrokken van het geheele contingent 1 Een gemeente, die 3 manschappen jaariyks moet leveren, hoe zal zy ooit van dien aftrek iets bemerken? En beeft zy er minder recht op dan bijv. Amsterdam? Sociale rechtvaardigheid is teer van kleur. Z9 is gauw gevlekt. Ten slotte: Gy, die steeds strydt voor de autonomie dor gemeenteo, zult ge toelaten, dat de Staat derwys het eigen recht dor ge meenten inslurpt? Zelfregeerlng is het, als de gemeente naar eigon verkiezing zorg draagt voor haar huis houden, hier, voor het leveren van miliciens. Overheerscbing van don Staat zou hetzyn, als deze ingreep in die vryheid. Gelieve te overdenken. In de Venloosche Courant maakt dr. W. H Nolens naar aanleiding van de jongste bogrootingsdebatten de volgondo opmerking: Men kende tot nu toe verschillende soorten van programs. Men sprak van oen program van beginselen, waarin de hoofdiyoen eener staatkundige rich ting werden aangegeven. Men had een program van actia waarin do desiderata oenor party werden opge noemd. Een verkiezings-program waarin den kiezera werd kond gedaan wat ze van hen, die dit program aanvaardden, te wachten hadden. Een program van urgentie dat opsomde wat het eerst mo38t worden afgedaa?. Een Regeeriogs-program of program van beloften, waarmee een nieuw Ministerie zich aan het volk en zyn vertegenwoordigeis voorstelde. Nu is er een nieuwe soort bygekonen. Het program van studie. De eer van deze vinding komt den Minister van Financiën toe. De Vacature bevat een artikel van den hooi B. C. Goudsmit naar aanleiding van de zaak- Dunner, waarin by 0. m. zegt: Do onderwyzor is opvoeder; z.il hij ziw roo- ping rol als zoodanig bogrypen, dan moet hy ge voelen, dat zyn positie een geheel andere is d; n dio van een anderen ambtenaar. Is de gewone ambtenaar buiten den kring van zyn beroep in ieder opzicht volkomen vry en legt de Staat of de gemeente hem geen andere verp'ich- tingen op, dan dat hy de hem opgedragen werkzaamheden zoo goed mogeiyk verrichte en niet hand9le in stryd met de wetten en reglementen, dit is by don onderwyzer niet voldoendo. Hem, die do gewichtige taak is opgodragen, hot opkomend geslacht voor te bereiden voor de taak, die het op volwassen leeftyd wacht, worden, ook buiten de grenzen der wet, eiscben gesteld, die niet in roglemen- ten on bepalingen zyn weer te geven. Hy moet in de eerste plaats het vertrouwen ge nieten van de ouders, met wie hy aan d) Het donkere kopje stak bij de lichtende streep zonlicht, die in de schemerende om geving dubbel bekoorlijk werkte, als een der op gouden grond geschilderde portretten der oude meesters af. Met hartstochtelijke be wondering hing mijn oog aan mijn lieflijke gezellinik sloeg mijn arm zacht om haar slanke gestalte en fluisterde met bevende jlippen„Kleine, zoete godin van mijn hart, •al moest ik er ook de hardste straf voor on dergaan, ik moet je" maar ach1 het Grieksche woord voor „kussen" wilde mij, helaas, niet invallen, en de kleine Eva draaide haar kopje in het wemelende zonne stof van mij af en vroeg spotachtig„Ja, jwat dan?" In 't eerst schaamde ik mij als een school jongen, maar spoedig zag ik in, dat haar vraag huichelarij en haar verzet niet ernstig gemeend was, en toen wij buiten, in het volle licht der straat, kwamen, wisten we beiden, wat de eerste vurige kussen eener oprechte liefde te beteekenen hebben. Was het wonder, dat het mij moeilijk viel, mij terstond weder in de platte werkelijk heid thuis te gevoelen? En dat ik de tijding, die mij door den telegrambesteller, welken wij bij het naar buiten vliegen bijna omver liepen, werd overgebracht, eerst een poos met een onwijs glimlachje aanstaarde, vóór ik ze begreep? Zij was, evenals de engel met het vlammende zwaard, gekomen om mij uit mijn zoo pas veroverd paradijs te verdrijven. In dat telegram had mijn superieur op zeer ongenadige wijze zijn verwondering uitgespro ken over de slepende afdoening der mij op gelegde taak en den wensch te kennen ge geven, dat ik binnen drie dagen daarmee ge reed moest komen, en dit alles op zoo'n be slisten toon, dat ik goedschiks of kwaad schiks mijn verblijf niet tot over dien uiter sten termijn durfde verlengen. Ik kon voor den vriendenkring, dien ik thans binnen trad, die jobstijding niet verbergen. Jonc zag Zacharula aan, en de kleine donker harige verbleekte, en haar lippen trilden op een zóó veelbeteekenende wijze, dat dit tref fende bewijs van haar gezindheid jegens mij een druppel troost in mijn alscmbeker was. Zij ging naar buiten, mijn kleine vriendin, om de tranen te verbergen, die het aan zelf- beheersching niet gewende natuurkind niet vermocht te bedwingen. Toen mijn kleine lieveling den laatsten dag vóór mijn vertrek snikkend aan mijn hals hing, beloofde ze mij, nimmer een an der te zullen toebehooren en mijn vrouwtje te worden, zoodra ik haar zou komen halen. Tot zoolang echter zou ik haar in beeltenis hebben, en ik ontving dit portret, met het loshangend haar, gelijk ik haar voor de eer ste maal had gezien en liefgekregen, het be minde meisje. Het hangt heden nog boven mijn schrijf tafel, het kleine, verbleekte portret, en ik kan het niet aanzien zonder een stekende pijn in het hart te voelen. Twee jaren verliepen. Mijn Zacharula schreef vlijtig, en al haar brieven ondergin gen in mijn handen liet lot, dat die teedere minneboden van dwazen van mijn slag ge woonlijk te lijden hebben. Haar spelling was minder goed dan haar genegenheid, maar zij berokkende mij allengs toch verdriet, die spelling. Dat ik mijn kleine aangebedene nog even teeder beminde als toen ik de idylle in haar vaderland met haar deelde, leed geen twij fel, en zoo het mij vergund ware geweest, mijn geheele leven lang onder de noteboo- men van den vaderlijken tuin, als een ge- lukkigo Adam, met haar als Eva, in een hut van boomschors te leven, ik zou dit lot met met alle kronen der wereld hebben wil len ruilen, ik zou niets in het hartelijke kind gemist hebben, en de spelling harer brieven zou mij even weinig verdriet heb ben veroorzaakt, als de ietwat eigenaardige stijl en de naïeve meeningen over wereld en menschen, die mijn lieveling somwijlen uit sprak. Maar, helaas, ik leefde in een wereld, die van de bekoorlijkheden eener Zacharula in het minst geen begrip had en veel meer gaf om uiterlijken schijn, om fijne bescha ving en vormen. Wanneer ik mij voorstelde, dat mijn kleine op een soiree van gravin Die en die verschijnen of aan een toover- feest bij de vrouw van den Xschen gezant, de diamantenkoningin, deel zou nemen, dan liep het mij heet en koud over den rug. Met wreede oprechtheid moest ik mij beken nen, dat die dames en alles, wat tot haar kring behoorde, wel in geestdrift geraken voor de heldin van zoo'n idylle, maar dat zij datzelfde natuurkind, wanneer het in werkelijkheid uit do bladzijden eener dorps geschiedenis voor den dag zou komen en zich in het afwisselende leven der groote kringen zou willen mengen, dan licht zou den kunnen uitlachen. Bij deze gedachte aangekomen, die zich met merkwaardige taaiheid juist dan bij mij opdrong, wanneer ikzelf in stijf hoftoilet midden in de bonto beweging der groote wereld stond, haalde ik telkens mijn zakdoek te voorschijn en be gon mij het zweet van het voorhoofd te dro gen. Ik was toch zoo trotsch op mijn kleine lieveling, ik waardeerde zeker al haar voor treffelijkheden, die bij mij duizendmaal meer golden dan de zinledige. formules der „ge zelschappen", waar ik haar moest binnen leiden maar ik bekende mij ook, dat ik niet tegen den stroom kon oproeien ik schatte de duizenden speldeprikken, die mij wacht ten, niet te gering, evenmin schatte ik mij- zelven te hoog; ik wist, helaas, dat ik een geduchten houw of stoot vaardig kon pareo ren, doch aan die speldeprikken ten gronde zou gaan. Daarvoor zorgde mijn ijdelheid wel. Och, ik zou zoo gaarne in ieder opzicht trotsch op mijn vrouwtje geweest zijn. Ik besloot dus, haar tot mij „op te heffen", en begon in mijn brieven allengs een onder richtenden toon aan te slaan, zoo iets onge veer als per brief onderwijs te geven maar daar kwam ik mooi te pas! Zij lachte mij eenvoudig uit, vroeg, waarom ik opeens zoo vervelend scbreef, nu eens als een oude schoolmeester, dan weer ernstig en plechtig als een rechter. De vroegere grappige brie ven waren haar veel liever geweest, zeide zij Waar bleven toch de duizend lieve woord jes van anders? Ze waren mij zeker in dc pen blijven steken of in den inkt gevallen? Nu wist zij vaak niet, wat zij hierop of daar op moest antwoorden, zij was geen geleerde, en verzocht van dergelijke vragerijen ver schoond te blijvenIk was, meende zij ten 3lotte, in deze rol van Mentor niets minder dan verleidelijk en zij verzocht o:n de oude opstellen. Liefde rij het hoogste op het andere blaas ikzegt een vadcrlandsch dichter, en mijn kleine hartedief ondervond, gelijk ik meesmuilend en gedwongen lachend erkende, in het Grieksch hetzelfde. Ja, wat nu te be ginnen? Dikwijls zat ik met de pen in do hand en staarde als een ongeluksvogel op het groene laken van mijn schrijflessenaar, waarop do brief lag, dien ik naar „haar" wilde afzenden, en geen wijsgeer ter wereld, zelfs wanneer hij met de fijnste scherpzin nigheid begaafd ware geweest, zou in mij een der door God begenadigden gezocht hebben, die op het punt staat een minnebrief te schrijven. Mijn gelaatsuitdrukking scheen eerder op de onderteekening van een dood vonnis te wijzen, en terwijl ik mij inspande om echt pacdagogisch te handelen en mijn onderrichtingen in het gewaad ceAcr on schuldige kouterij te kleeden, gonsde mij be stendig het plaagzieke vers in de ooren, welks refrein ik boven neerschreef „Liefdo zij het hoogsteop het andere fblaas ik I" Dc duivel mocht woten, wie het gedicht had, maar mij scheen het toe als een hoon op mijn toestand, en als ik op dat oogenblik den vervaardiger bij de hand had gehad. Eindelijk deed ik het uiterste het laat ste. Ik schreef Zacharula op dc toegevend- sto wijze mijn bezorgdheid en maakte haar, jzoo overtuigend ik kon, duidelijk, dat do wereld, waarin ik gedwongen was te leven, andere eïschen aan een vrouw stelde dan do wereld, die haar had zien geboren worden. {Wordt vervolgl.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1898 | | pagina 5