gingen, niot eerst heden, maar te midden
van jarenlange ondervinding gerapt tot een
levendige kracht van on weerstaan baren drang
en invloed. De verdeeling thans van den ttfd
van den dag over algemeen en godsdienst
onderwijs moet een langzamen raoreelen dood
van het laatste ten gevolge hebben. Thans
is men gedwongen te kiezen tusschen twee
zoo kosteiyke Idealen: onwrikbaar vasthouden
aan het neutraal onderwijs aan den oenen en
"behoud van het godsdienstig element in de
opvoeding der jeugd aan den anderen kant.
Het godsdienstonderwijs wordt nu tot een
gering aantal oogeschikte uren beperkt, terwijl
het daar staat met een schrikbarende over
maat van plichten en een bedroevend mini
mum van aanspraken.
Deze toestand leidt, meende de opperrabbijn,
tot de opgroeiing van een geslacht, dat reeds
in de vroege jeugd leert, het godsdienstig
element des levens ie beschouwen als het
stiefkind, dat zich naar alles heeft te schik
ken. Dit te voorkomen, achtte h\j een levens
vraag voor het Jodendom, wilde men niet,
dat zijn moreelo toekomst, betooverd door
den streelenden zang van schoone, maar geen
troost biedende illusiön, in den slaap des
doods verzinkt.
Een aoderen uitweg dan Joodsche scholen
voor Joodscbo kinderen zag de heer "Wagenaar
niet en h\j achtte het ook niet denkbaar, dat
die zou te vinden zijn."
TWEEDE KAMER.
Aan de orde is de algemeene beraadslaging
over de Staatsbegrooting voor 1899.
Da Voorzitter verzoekt den leden, zich strikt
te tepalen tot algemsene beschouwingen.
De heer Brummélkamp betoogt, dat de
Kamer ditmaal in het jaar der troonsbesty-
van Hare Majesteit de Koningin een zelf
standig adres aan H. M. had moeten zenden,
t n bewijze aan haar liefde en gehechtheid
aan Oranje, in plaats van 66n adres, dat slechts
een weerklank is op de Troonrede. De balans
van den toestand des lands opmakende, con
stateert Spr. met vreugde, dat wy ons mogen
verheugen in een innig gelief ie Koningin en
getrouwe Staten Generaal. Htf dankt God, dat
die liefde tot den koninklijken troon nog
steeds zoo krachtig blijft voortbestaan, en voor
de innige verknochtheid tusschen de gelief je
Vorstin en haar onderdanen. HU hield uit
voerige vaderlandlievende beschouwingen over
de goede verhouding tusschen Kroon en natie
onder het constitutioneel koningschap, dat van
echt Nederlandschen aard is.
De heer Van Kempen, afgevaardigde van
Lei Jen, sprak de volgende rede uit:
Mijnheer de Voorzitter
Bij de algemeene beschouwing der Staats
begrooting wensch ik een enkel woord to spreken
over het financiëele Regeeringsbeleid.
Do Heer Minister van Financiën ziet in de
sterke toeneming der geldmiddelen eoolichtpunt;
dit nu is niet te miskennen, toch mag op een
voortdurende stijging, die zoo onzeker is, niet
worden gerekend en als de zoo aanzienlijke uit
zetting der uitgaven gepaard blijft gaan inot de
onzekere toeneming dor middelen, dan zullen
wij tot een zeer gewenscht evenwicht tusschen
inkomsten en uitgaven nooit geraken, en het is
zeer te betreuren, dat wij thans wederom voor
een niut onaanzienlijk tekort staaD, waarom eon
tweetal verhoogingen op do accijnzen worden
voorgedragen en dat nog wel in een tijd, nu
weldra vele milJioeucn zullen noodig zijn, om do
verbeteringen op sociaal gebied, door deze Regeo-
ring in uitzicht gesteld, te bekostigen.
Het verdient toch voorwaar geen aanbeveling,
om de bovolking, die, naar ik meen, ook naar het
oordeel van dozen Minister van Financiën vol
doende bezwaard is, nieuwe en meer drukkende
belastingen op to leggen.
Over do tekorten op verschillende begrootingen
zal ik niet spreken. Of het cijfer van drie millioen,
dat bespaard zal worden, juist geraamd is, komt
mij met het oog op de vroeger verkregen resul
taten niet zoo uitgemaakt zoker voor. Maar over
bepaalde cijfers zal ik met dezen Minister niet
twisten, daar, naar mijn bescheiden mecning.
Zijne Excellentie wel wat al te optimistisch is.
Maar waarover ik wel wil spreken is over het
middel, om do vele millioenen bij elkander te
krijgen, die in de gegeven omstandigheden weldra
zullen blijken noodig te zyn.
De wijziging van het tarief van invoer, dit
jaar in de troonrede herziening van het tarief
genoemd, nadert, zoo we met belangstelling ver
nemen, haar voltooiing. En nu deze wet nog in
bewerking is, meen ik dat de tijd gekomen is,
om de wenschelijkheid uit te spreken, dat ook do
buitenlander betaalt voor de groote voordeelen,
die hij van ons geniet. Hij is het toch, die ge
bruik maakt van onze waterwegen en andere
vervoermiddelen en onze markt overstroomt met
buitenlandscho artikelen. Het buitenland lacht
om ons zoogenaamd Vrijhandolstolsel, vaart er
wel hij en neemt bet brood weg, dat onzen werk
lieden toekomt. Willen wij voorgoed tot een beteren
toestand goraken, dan moet ons tarief van in-,
uit- en doorvoer niet alleen worden gewijzigd,
niet alleen gedeeltelijk worden herzien,
dat de bedoeling der Regeering schijnt to zijn,
maar geheel worden herzien.
In het bekende werk over de grondbeginselen
der Staathuishoudkunde van hot bekwaam hoofd
van dit Ministerio wordt door den geachton
schrijver het volgende als een verouderd en niet
meer bruikbaar denkbeeld aangeduid.
Men leest er: Vreemde fabrikanten moet men
weren, opdat do verbruiker verplicht worde zich
goederen aan te schallen, die door zyn landge-
nooten zijn vorvaardigd. Dozo woorden, die ons
in den mond gelegd worden, zijn slocht9 gedeel
telijk juist, daar wij den buitenlander niotquand-
mëme willen weren, maar zyn producten bij invoer
willen belasten zooals die buitenlander ook onze
producten belast, zoodat niot het buitenland ten
nadoele van het binnenland wordo geprote
geerd. „In do laatste jaren," zoo luidt bot vervol
gens, „wint het oude stolsel weder veld. Zoowel
Frankrijk als Duitschland hebben in denjongsten
tijd tot hoogo invoerrechten do toevlucht genomen,
niet alleen ten behoeve van de binnonlandscbe
nyverheid, maar ook ten behoove van landbouw
en veeteelt.
Er gaan stemmen op, dio voor Nederland het
zelfde bepleiten; het zou een fout zijn, zoo wordt
beweerd, dat wij de leer van Adam Smith in
practijk hebben gebracht. In ioder geval, nu de
ons omliggende landen meer dau ooit het be
schermend stelsel huldigen, zouden wy ditvoorbeeld
moeten volgen. Handelsvrijheid moge goed zijn, als
ieder haar toepast, maar gebeurt dat niet, zoo
komen de stdten, die haar op eigen gelegenheid
willen toepassen, in godrang. Den stroom des tyds
te keeren is voor een klein land onmogelijk, daar
aan weerstand te bieden onverstandig."
Ofschoon nu de geachte schrijver beslist ver
klaart dezo zienswijze niet te deelen, zoo zijn wij
hem toch zeer erkentelijk voor de heldere en
correcte wijze, waarop hij voor een groot deel
onze zienswijze, die gelukkig dezelfde is als van
duizenden in den lande, weergeeft. Na nu onze
zienswijze te hebben veroordeeld, komt de Heer
Pierson tot het voor ons belangrijkste nit zijn
zoo lezenswaardig geschrift. Men leest dan ver
volgens: „Doch hiermede is geenszins gezegd.dat
invoerrechten, uit ieder oogpunt beschouwd, afkeu
renswaardig zijn. De schatkist, let wel, moet
worden gevuld en een der middelen om haar to
vullen is het belasten van goederen bij den invoer
van 't buitenland. Doch" zoo luidt het vervolgens,
„men moet onderscheid maken tusschen rechten,
die geheven worden mot een fiscaal en met een
protectionnistisch doel. Rechten, die geheven wor
den met een fiscaal doel, worden zóó geheven, dat
zij geld in de schatkist brengen. Zy worden gelegd
op artikelen, waarvan men onderstelt, dat het
verbruik niet zal afnemen, wanneer men ze sterk
belast. Beschermende rechten dienen daarentegen
tot wering van buitenlandscho goederen, om aan
de biDnenlandsche ondernemers gelegenheid te
geven, die goederen in hun eigen land met winst
voort te brengen."
Voor ditmaal uit dit belangrijke werk genoeg.
In de memorie van antwoord van 14 Nov. zegt
de heer Minister van Financiën in paragraaf 3:
„Genoeg is het bekend, hoe de Rcgeoring denkt
over de versterking der middelen. Voorstellen in
protectionnistischen geest zijn van haar niet to
verwachten, omdat zij de bewering, volgens welke
beschermende rechten steun zouden geven aan den
nationalen arbeid, niet zou weten overeen te bren
gen met hetgeen bekend is omtrent hot wezen en
de gevolgen van het internationale ruilverkeer."
Nu is het M. de V. ons bekend, dat het nationale
ruilverkeer belangrijke voordeelen ook voor ons
land afwerpt. Op welke wijze „het wezen en de
gevolgen van dat internationale ruilverkeer" ech
ter i n s t r ij d zouden zijn met een zaakkundige
en verstandige invoering van beschermende rech
ten, die steun zouden geven aan den nationalen
arbeid, is ons niot bekend. Wy begrijpen vol-
strokt niet, waarom die twee denkbeelden: bevor
dering van internationaal ruilverkeer eD bescher
ming van nationalen arbeid, niet met elkander
zonden zijn overeen te brengen. Wij meenen zelfs,
dat tot een ernstige deelname aan het interna
tionale railverkeer een krachtige ontwikkeling
van den nationalen arbeid onmisbaar noodig is.
De Heer Minister zegt „de kracht onzerlnijverheid
ligt voor een groot deel in het goedkoope brood".
Wy zouden gaarne op het gozag van den
Minister eone economische stelling aannemen,
maar Zijne Excellentie houde ons ten goede, dat
ons dezeestelling wat al te machtig is. Een na
burig rjjk, ruim tienmaal zoo groot al9 het onze,
heeft graanrechten, hot laat du9 volgens den
Minister don verbruiker duur brood eten en het
heft beschermende rechten, en juist sedert deq
iuvoor van beide gaat bet aandeel in het nationale
ruilverkeer zóó krachtig vooruit, dat de concur
rentie van dat rijk door Engeland, het land der
„freetraders", hoe langs zoo meer wordt gevreesd.
Do Minister zegt: „De Nederlandsqhe.markt is
zóó klein, dat onze industriëelen, willen zij in
het groot werken, moeten werken voor het bui
tenland en het zou onmogelijk zijn invoerrechten
als hierboven bedoeld op oenigszins ruime schaal
te treffen, zonder menigen tak van export-nijver
heid te hinderen. Wij beginnen met het laatste
gedeelte dezer zinsnede en vragen met eenige ver
bazing „welke denkbeelden vormt zich de Minister
toch vau hen, die bescherming voor onze nijverheid
vragen?" Zijne Excellentie schijnt in hen zóó
weinig ontwikkeling en zaakkennis, en zóó groote
kortzichtigheid te veronderstellen, dat zy zoo maar
hun eigon nijverheid zonden verwoesten. Maar meer
nog. De Minister erkent, dat het kleine Nederland
moet werken voor het buitenland, doch om dan
dat kleine Nederlaud geheel onbeschermd te
laten staan tegen het groote buitenland, dat de
vruchten zijner krachtig beschermde nijverheid
daarenboven vrij in Nederland moet kunnen in
voeren. Kan de Minister ons ten kwade duiden,
dat uit zijn eigen beschouwing ons het beeld
opkomt van een ongowapenden dwerg tegenover
een geharnasten reus. De theorieën, ons door den
Minister verkondigd, worden door de practijk op
afdoende wijze weersproken. Do ernstige belangen
na van een klein volk, dat wij vertegenwoordigen
en waarvan een zeer aanzienlijk deel loven moet
van den nationalen arbeid, maken hot ons ten
plicht stellingen te bestrijdeD, die zoo krachtig
door de ervaring worden weerlegd. Eenzijdige
protectie van het internationale ruilverkeer is niets
anders, dan den nationalen arbeid in zijn bloei te
verhinderen. Maar zaakkundige bescherming van
onzen nationalen arbeid is vereenigbaar met de
bevordering van het internationale ruilverkeer en
zeker de onmisbare voorwaarde, om daarin krachtig
te kunnen deelnemen.
Het aantal landen, dio „freetrado" huldigen,neemt
voortdurend af on het feit, dat de oud-President-
Minister van Frankrijk, de heer De Móline, en de
President van de Vereooigde Staten, do heer
Mac-Kingley, steunpilaren zijn van de beschermend
gozinden, geeft op een internationaal vrijhandel
stelsel weinig hoop.
Doeh ook de publieke opinie keert zich telkens
meer en meer naar do zijde der bescherming en
men vraagt heel nuchter: Waarbij heeft ons land
het meeste voordeel? Waardoor kunnen bedryf en
industrie wederom tot bloei geraken? Waardoor
komen duizenden, die thans broodeloos zijn, wederom
in do gelegenheid om brood te verdienen? En het
antwoord is: door eindelijk te breken met een
doctrinair begrip, dat ons land reeds zooveel schade
beeft berokkend. Waar Duitschland sodert ongeveer
twintig jaren den meer beschermenden weg insloeg,
is daar de Duitsche industrie weggekwijnd? Zijn
de Duitsche industriëelen ingeslapen? Het tegen
deel is het geval en men ziet, dat erindeEngel-
sche consulaire verslagen meer en meer geklaagd
wordt over het voortreden der Duitsche industrie
ten koste der EDgelsche. Ook scbynt de groote
ontwikkeling van de Duitsche industriëelen voor
Engeland het land der vrijhandel-theorieën niet
zoo bijzonder gunstig, daar men toch leest in de
consulaire verslagen van '97 „Cotton spinners
and manufacturers have in mo9t ca9es had a
struggle to keep their machinery at work without
loss and a few thousand loom9 varying from
15.000 to 30.000 have in one direction or another
J?een stopped throughout the year".
Dat het in do beschermende landen goed gaat,
blijkt nit de consulaire verslagen van 1897, waarin
de consul-generaal nit Berlijn, die den naam draagt
van een in onze Kamer hooggeacht man, de
heer E. Gloichman, het volgende mededeelt:
„Over het algemeen heeft in het afgeloopen
jaar een levendige bedrijvigheid geheerscht in
alle takken van nijvorheid; het verkeer op de
spoorwegen en waterwegen nam belangrijk toe.
Dezo levendigheid in bijna alle takken van nijver
heid werd eensdeels veroorzaakt door de groote
toeneming van uitvoer, anderdeels en wel voor
namelijk door de gunstige ontwikkeling der wel
vaart in Duitschland zelf. Het consuratie-vermogen
der bevolking is, dank zij de staatszorgen voor de
onbemiddelde klasse, weder zeer vermeerderd en
heeft aan de nijverheid groote arbeidzaamheid
verschaft."
In 1S98 leest men uit Berlijn:
„Uober die allgomeine wirthschafUiche Lage
Deutschlands in Jahre 96 und auch nach eine
Reihe von Monaten darüber hinaus l5sst sich im
WesenÜiche nur Gutens berichten."
En onze Consul-Generaal de heer Van Lier te
Parijs schrijft over don Franschen handel in 1898:
„Het vorige jaar was voor frankrijk zeer voor-
deelig en aanmoedigend."
Dat onze artikelen veelal hooger in prij9 zijn
dan de buitenlandsche is onjuist, daar ik uit eigen
ervaring weet, hoe men hot dikwijls betreurde
van buitenlandsche fabrikanten te hebben gekocht
wat hier even voordeelig en somtijds nog voor-
deeliger werd aangeboden. Ook is het bekend, hoe
het inlandsch fabrikaat in buitenlandsche emballage
werd gedaan om het den aan buitenlandsch
fabrikaat gehechten Nederlandschen kooper tot
veel hooger prijs als zoodanig in de handen te
stoppen. Het bljjkt duidelijk, dat wij in vele takken
onzer industrie wel degelijk met het buitenland
kunnen concurreeren, doch het onderscheid in
positie tosschen de Nederlandsche en de buiten
landsche industrie is dit, dat de buitenlanders als
cliënteele hebben hun buitenlandsch verbruik
benevens een gedeelte van het verbruik in Neder
land, terwijl de Nederlandsche Industrie een deel
van haar binnenlandsch verbruik mist en uit de
beschermende landen wordt geweerd. Menige
Nederlandsche Industrie heeft zich reeds over de
grenzen verplaatst, omdat ze, wanneer ze in odb
land werd geëxploiteerd, haar product niet meer
in het buitenland kon invoeren. De productie
kosten van die artikelen worden dus in hoofd
zaak in andere landen verdiend en onze zonder
werk loopende arbeiders hebben hot aan te zien,
hoe het werk hun kunstmatig wordt onthouden.
Mag ik hier even opmerken, dat het onwaar
is, dat bescherming tegenstrijdig is met de handels
belangen; immers de ondervinding heeft ontwijfel
baar geleerd, dat in de beschermende landen de
handel tot zeldzamen bloei is gekomen. Mag ik
er aan herinneren, dat het hoofd van dit kabinet
beweert, dat door protectie geen werkverschaffing
maar het tegenovergestelde, werkeloosheid, wordt
verkregen. Waar is die werkeloosheid, M. de V.,
in het meest beschermende Duitschland, waar zóó
veel werk is, dat er duizenden werklieden te kort
komen? En is in ons eigen Nederland niet geble
ken. dat zeer vele indnstrieën door de buitenland
sche concurrenten geheel en al te gronde zijn ge
gaan? Had, M. de V., de heer Minister van Financiën
in zijn rede van 16 December van het vorig jaar
het recht, het denkbeeld van beschermende rech
ten als dwaling te noemen? Zijn wy dan alleen
wijs in Holland? En ie het dan niet algemeen
bekend aan allen, die ^an deze nuttige zaak eenige
stadie maken, wat de zoo vrijhandelsgezinde lta-
liaansche hoogleeraar Toniole heeft gezegd en
wel dit: „deze internationale solidariteit, door den
vrijhandel verkregen, heeft evenwel haar grenzen
en wel in de integriteit van de autonome inrich-
ting van elk volk, dat niet mag opgaan in een
universeel bestaan, en zoodra het individueel
bestaan of belang van een volk zou bedreigd wor
den door den vrijhandel, mag deze niet meer als
algemeene regel gelden?" „Wanneer dus," zegt
Prof. Tiniolo óf de landbouw óf de nijverheid óf wel
beide te gelijk zoozeer onder den vrijhandel zouden
lyden, dat daaruit ernstige nadeelen voor het volk
of een zeer aanzienlijk deel van het volk zouden
ontstaan, dan moet het stelsel van vrijhandel worden
vaarwelgezegd en moeten daarvoor in de plaats
treden beschermende rechten." Indien ik naga, M.
d. V., hoe ons stelsel in den laatsten tyd al meer
en meer iDgang vindt, nu de oogen onzer land-
genooten opengaan, nu men ziet, dat men van
doctrinaire stelsels niet kan loven, nu zoovelo
fabrieken en werkplaatsen ten gronde gaan aan
mij zijn er reeds ruim honderd in ons land in
den laatsten tijd bekend en indien ik met ver
ontwaardiging bedenk de groote schande, die wij
voor onze oogen zien, dat duizenden bekwamo
werklieden kunstmatig in het leven moeten wor
den gehouden, daar ben ik overtuigd, dat we in
korten tyd een regeering zullen begroeten, die
ook door beschermende rechten onze schatkist
vult en daardoor in den hooggaanden nood der
arbeidende klasse voorziet.
Waarom kan do oud-hoogleeraar Pierson de
denkbeelden van den hooggeleerden Toniolo niet
overnemen en daardoor ons land nog tot grooton
zegen zijn? Zeer betwijfel ik, of het rechtvaardig
en verstandig van eene regeering is, om zich
voor do klachten van zulk een aanzienlijk deel
des volks doof te houden. Wy echter zullen niet
rusten, zoolang God ons een mond geeft om te
spreken, voordat onzo vaderlandsche industrio
weer herleeft. De edele driekleur moge dan onze
fabrieken en tallooze werkplaatsen sieren en do
vlag met het opschrift: „Ira Grossen und Ganzen
sind wir Free-traders" worde dan als verouderd
in 's Rijks Museum weggeborgen. Neen, wij zullen
den raad van onze hoogleeraren Quack en Trenb
volgen en blijven aandringen, dat onze tarieven
van invoer niet gedeeltelijk, maar geheel
worden herzien. De schoone spreuk, die het
wapen siert van onze geliefde Koningin-Moeder,
zal de onz« zijn:
„Palma sub pondere crescit".
De strijd, dien we voereD, moet een strijd zijn met
gelijke wapenen en niet'een, waarbij de eene
concurrent met gelijken prijs op het terrein van zijn
tegenstander kan komen, terwijl dien tegenstander
de mogelijkheid van mededinging op het terrein
van zijn concurrent is afgesneden. Gaarne wil ik
hier bijvoegen, dat do veronderstelling niet te ge
waagd is, dat in hot buitenland bloote invoer
zonder eenige bezwarende bepalingen voor velen
reeds voldoende zou zijn, om de hulp der Regee
ring tegen deze krenking hunner belangen in te
roepen. En te oordeelen naar de emotie, die b.v.
de benoeming van buitenlandsche hoogleeraren
hier te lande teweeggebracht heeft, zou men tot
de veronderstelling raooton komen, dat ons volk
ook op dit punt meer en meer gevoelig wordt.
Wat mij nu het meest opmerkelijk voorkomt, is
de ervaring, door velen zoo dikwijls opgedaan, dat
er thans verscheiden invloedrijke mannen worden
gevonden, die vroeger vrijhandelaar quand-möme
waren en thans geheel veranderd zijn, nu zij in
hun eigen omgeving de nadeelige gevolgen
van den vrijhandel bemerken. De argumenten,
vroeger door hen verworpen, komen hun nu zeer
juist voor. Vroeger kreeg men ten antwoord op
al onze beweringen: „Ik heb altijd geleerd, dat
vrijhandel het beste is, en dat geloof laat ik mij
niet ontnomen". Men vindt er iets flinks in, om
niot tot de domperige bescherminggezinden tebe-
hooren; want zij zien alleen op het welzijn van
ban eigen land en de vrijhandelaar beoogt immers
het welzijn der gchcele wereld Een jong advo
caat moet, om opgang te maken bij een deel
des volks, steeds over het nut vau den vrij-
handel spreken ofschoon hij, het zij gezegd met alle
respect voor onze jeugdige juristen, deze zaak
niet kan beoordeeleo Men begrijpt niet. dat het
veel meer kracht verraadt rondweg te breken
met een doctrinair begrip, dat men van zijn jeugd
af steeds als bet boste hoeft hooren aanprijzen.
Het vrijhandelstelsel, zoo zegt men, is goed, want
het is de panacee van onzen tijd. Dit nu doét mij
denken aan het U bekende boek van „Gil-Blas
par le sage", waarin wordt verhaald, dat een
modicius altoos aan al zijn patiënten voor alle
kwalen het drinken van heet water aanbeval.
Toen nu een zjjner patiënten stierf, mankte men
hem de opmerking, dat dit nniverseelmedicijn
toch geen gunstig resultaat had opgeleverd, waarop
de hoetwator-medicus antwoordde, dat de oorzaak
van don dood moest gezocht worden in het te
weinige heete water, dat zijn patiënt gedronken had.
Ods debiet wordt door onbelemmerde concurrentie
van het buitenland verkleind en het komt mij
voor als een eisch der rechtvaardigheid, dat men
door een inkomend recht de inlandsche industrie
op do inlandsche markt een voorsprong gcoft, en
dat die maatregel te beschouwen is als de beste,
om die kunstmatige verkleining van débouché
zooveel mogelijk tegen te gaan. De heffing van
een dergelijk recht is dus niet een kunstmatige
protectie en een kunstmatige werkverschaffing
aan den Nederlandschen arbeider, integendeel
eenvondig een maatregel, om onze industrie op de
baiteDlandsche markt in gelijke conditie te brengen
als waarin de beschermde buitenlandsche fabrikant
op odzo markten verkeert en derhalve de ook
daardoor veroorzaakte werkeloosheid onzer eigen
werklieden tegen te gaan. Dat de positie van den
werkman beter zal worden, wanneer er meer werk
is, behoeft goen betoog. Duizenden zijn de slacht
offers geworden van een handelspolitiek, welke
gedurende een reeks van jaren heeft toegestaan,
dat de Nederlandsche arbeider werd stilgezet
zonder te grijpen naar de middelen, om die in
vloeden te neutraliseeren. Wie weet niet, dat in
Nederland 170 bedeelden zijn op 1000 inwoners,
in Duitschland slechts 40, in Frankrijk slechts 32
en in de Vereenigdo Staten slechts 5. Waarom
worden sociale horvormingen zoo traag ingevoerd?
Wel omdat men geen geld heeft. En waarom
heeft men geen geld? Omdat men liever de werk
lieden wil bedeelen dan hun het werk geven, dat
de buitenlanders hun thans ontnemen. Geeft
nu L. De Beaulieu ons niet den wijzen raad, om
te doen wat onze machtige naburen doeq?
Maar men geeft ten antwoord, dat deze bekwnme
man onze hooge handelspolitiek iiiet kan beoor-
deelen. Tiers kon alleen de tien milliarden aan
Duitschland betalen, omdat in Frankrijk een ver
bruiksbelasting is, waaronder invoerrechten een
groote plaats innemen. Ook do geachte hoog-,
leeraar Quaok zegt over de vruchten onzer staat
huishoudkunde: „De reden, dat zoovelen broodel >os
zijn, moet gezocht worden in onze ongelukkige'
staathuishoudkunde". Ik zal, M. d. V., U niet
lastig vallen met het aanvoeren van cijfers, dio
reeds zoo dikwijls zijn genoemd en dio iedereen kan
vinden in de Statistiek van In-, Uit- en Doorvoer,
door het Departement van Financiën uitgegeven.
Dezo statistiek nauwkeurig nagaande, zal het
iedereen duidelijk worden, welke schatten voor
ons vaderland zijn te loor gegaan door den vrijen
invoer van vele bewerkte artikelen, die zondor
bezwaar met een billijk invoerrecht kunnen worden
belast of waarvan, zoo ze reeds een kleine belasting
bij invoer betalen, het invoerrecht gemakkelijk kan
worden verhoogd. Do nationale arbeid zou zich
hierdoor beter kunnen ontwikkelen, tallooze Dijvere
mannen zouden werk vinden, en de opbrengst zou
aan de schatkist ten goede komen. De minister
de Freycinet heeft reeds in 1876 in de Kamer
van Koophandel te Bordoaux gezegd, „dat, indien
de wetenschap ons leert, dat de absolute vrijheid
van ruiling de meest gunstige voorwaarde is voor
de economie der voortbrenging, daarentegen do
staatkunde ons vermaant bestaande toostanden te
ontzien en de nationalo onafhankelijkheid te be
schermen, en dat het niet onverschillig is, voor
welk land dan ook, takken van nijverheid te
laten bezwijken, die zouden ontbreken op het
oogenblik, dat men die voor eigen verdediging
noodig had" en wij voegen er bij: Laten wij
zorgen voor hot bolioud onzer eigen industrio en
voor het welzijn van ons eigen volk. „Charité
bien ordonnée commence par soi-mëme."
Nog sterker dan de Freycinot sprak later Paul
Dóchanel in do Fransche Kamer, waar hij een
redo hield over „La doctrine du libre échange",
Les théoriea sont tombées en poussière au
contact de la réalitó*
Indien nu, M. d. Y., verhooging van invoerrecht
uit een fiscaal oogpunt wenschelijk, ja plichtmatig
is, mag ik dau vragen of dan de meer en meer
schreiende nooden der Nederlandsche industrie en
der Nederlandsche arbeiders met een drangreden
zijn, om door invoering van beschermende rechten
dat plichtgevoel een nog veel hoogei en edeler
karakter te geven?
Waarom moet toch de hooge muur, die op het
pont van vrijhandel en bescherming van den
Nederlandschen arbeid ons scheidt, langer blijven
bestaan? Waarom die muur niet liever omgehaald?
Wij allen, M. d. V., hebben toch het waarachtig
wolzijn van ons volk op bet oog. Wij wenachon
den handel, maar ook de industrie te doen bloeien.
Bedenken wij het welwordt door zuiver fiscale
handelingen de schatkist gevuld en volgt niet
tevens bescherming van de vaderlandsche nijver
heid, dan is die gevulde schatkist weldra ledig.
In oud-Hollandscken broederlijken zin ten nutte
des vaderlands werkzaam te zijn, is iets, dat
gewis elk rechtgeaard volksvertegenwoordiger
toelacht; en bedenken wij het steeds: „Prudens
Tempora Obsorvat".
Wy, M. d. V., laten aan de heoron vrybande-
laars de eer, om door het heffen van een fiscaal
recht de schatkist te vullen, maar laten zij dan
ook od9 de eer, om door een beschermend recht
die schatkist gevuld te houden, en laten er zoo
eendrachtelijk maatregelen genomen worden, dat
onze Hollandscho uijverheid weer welig moge
tieren en ons volk worde teruggebracht tot den
bloei der tijden van voorheën.
Do heer Kerdijk zogt, dat onbillijk zijn de
klachten over de w rk.aamheid van het
Kabin-t. Over de in het vooruitzicht te stellen
wetsontwerpen of over de volgorde kan men
van meening vers-billen, maar erkend moe*
worden de werkkracht en de ijver d
Regeering, die by aanspoorde tot ernstig®
krachtsinspanning, hierbij denkende aan rj9
Armenwet. Hy betreurt, dat do minister van
justitie nog draalt met de regeling van het
arbeidscontract.
Voorts drong by aan op spoed by he*
nieuwe onderzoek in zake de invaliditeita-
verzekering, op opneming in de bestakken
van bepalingen omtrent minimum loon en
maximum arbeid en meer stelselmatige trak
tementsverhooging voor de departement
ambtenaren.
KOLONIËN.
BATAVIA, 26 Oct.-l Nov.
Van Atjeh hoort het „Bat. Nblu.", dat een
bezetting van Pedir met twee bataljons infant,
alleen gedurende enkele maanden wor it noo i?
geoordeeld en dat, wanneer de toestand be-
vreoigend blijft, in het voorjaar geleidelijk tot
vermindering zal worden overgegaan.
Worut een garnizoen aldaar geheel onnoolig,
dan keeren de bataljons naar Java en niet
meer naar Groot-Atjeh terug.
ATJEH.
In het „Bat. Nbld." leest men het vol
gende
De besprekingen van den heer Joekes met
den gouverneur generaal omtrent oe bestuurs
plannen ter Sumatra's Westkust hebben tot
het resultaat geleid, dat het gouvernement
Sumatra's Westkust niet wordt opgeheven,
doch gereorganiseerd.
De residentie Padangsche Bovenlanden zal
als afzonderlijke residentie vervallen en de
naam „gouvernement van Sumatra's "West
kust" zal worden „gouvernement van Padang
en MenaDg-kebau". De residentie Tapanoeli
zai een afzonderlijk gewest blijven, docb
onafhankelijk van dtn gouverneur van Paiang
eu Menang kebau. De heer Joekes wordt day
definitief gouverneur. Een gedeelte van het
jaar zal de gouverneur verblijf houden te
Padang, een ander gedeelte te Fort-de-Kock,
en wel in de huidige reaidentswoning, die
tevens in den vervolge zal worden betrokken
door den assistent-resident, terwijl de be
staande assistent-residents-woning aldaar ont
ruimd zal worden.
Ook het traktement van den nienwen gou
verneur zal veranderd worden, en gelijk ge
maakt met het traktement van een resident
late kl. op Java.
Door den Gonverneur-Generaal van Ned.-Indid
zijn de volgende beschikkingen genomen:
01 VIEL DEPARTEMENT. Verleend: Wegens
ziekte een tweejarig verlof naar Europa, aan den
assistent-resident van Bawean (Soerabaia), A. J. F.
Veenstra.
B n o'o m d Met ingang van 3 November 1898,
tot assistent van Blitai* (Kediri), de assistent-
resident van Ngrowo (Kediri), tevens vendumeester
aldaar, L. Ch. H. Fraenkel.
Nader verlengd: Met drie maanden of
zoo-veel korter als zal blijken voldoende te zijn,
de termijn van drie maanden, waarvoor de amb
tenaar S. H. L. Scipio tor beschikking is gesteld
van den voorzitter van de landraden te Demak
en Poerwududi. ten einde met griffierswerkzaam
heden bij die reolit ban Ken te worden belast.
DEPARTEMENT VAN OORLOG. Ontslagen:
Met ingang vau 21 November 1898, op verzoek
wegens volbrachten diensttijd, eervol en met be
houd van reebt op pensioen uit Hr. Ms. militairen
dienst, de majoor der infanterie D. F. J. G. Biunet
de Kocbebruno.
V erleogd: Met een maand het verleend ver
lof wegens ziekte naar Soekaboemi, aan dej lsten
luitenant-kwartiermeester te Batavia W. F. K.
Keuzenkamp.
Overgeplaatst: VaD het garnizoen te
Palembang,»op het bureau van den ge west el ij ken
intendant aldaar, de lste luitenant-kwartiermeester
J. Van de Winkel, van Patjitan naar Tiiinahi de
off. van gez. *^de kl. dr. J J. C. A. Romba.h; van
Tebing Tinggi (Palembang) naar Batavia, de off.
van gez. lste kl. J. A. Tamsonvan Atjeh naar
Tebing Tinggi (Palembang) en zulks met intrek
king zijner overplaatsing naar Magelang de off.
van gez. 2de kl. H. Koppeschaar.
DEPARTEMENT VAN MARINE. O ver go-
plaatst: Van de „Koningin Emma' op de
„De Ruyter", do luitenant ter zee lste kl. M. H.
E. Sach9e, en de luitenants ter zee 2de kl F. A.
Smit Kleine, R. T. Muschart, de officier-ma hinist
2de kl. P. J. J. Kemp en de off. van gez. -do kL
S. Ruitinga;
van de „Koningin Emma" op de „Sumat a en
belast met den dienst van lsten officier, onder
intrekking zijner plaatsing op de „Bromodo
luitenant ter zee lstè kl. J. A. A. C. Ridder Van
Rappard
van de „Sumatra" op do „Gedeh", de luit. ter
zee der lste kl. J. W. Van Aalst;
van de „De Ruyter" op de „Koningin Emma",
de luitenants ter zee lste kl. J. M. Noorduijn en
J. H. Van Leent, eo de luitenants ter zee zdekl.
P. J. Lucardie, D. M. O. De Roo van Aldori* erelt,
de officier-machinist 2de kl. H. A. Van Boven,
de off. van gez. lste kl. dr. Th. Koppeschaar en
de luit. ter zee lste kl. A. J. Gooszen, blijvende
hij toegevoegd als adjudant van den commandant
dér scheepsmacht, beoosten Java en Borneo.
Burgerlijke Stand.
HAARLEMMERMEER. Ondertrouwd: A.
De Ridder en H. Varkovisser.
Gehuwd: J. Kramer en M. D'haenC.
Van Wijk en C. J. Van dor Vlugt.
Bevallen: W. Vervoot geb- MostertZ.
D. Bouwens geb Brandsma D. N. Van Blitters-
wijk geb. Kool Z. G. Horsman geb. Boesveld
D. M. W. Van der Ham geb. Vreeswijk Z.
M. Gebuijs geb. Grevonstuk Z. C. A. Struik
geb Van Somoren D. M. Markus gob. Woll-
atang D. M. De Jong geb. MetZC. Verwer
gob. Van der Vaart D. M. Wilderom geb.
Verwoii Z. C. S. Griekapoor geb. De BlaehD.—
T De Roorj geb. Roodzand ('L. en D.). f. De
Ruiter geb. Brouwer Z. M. C. Slinger geb.
Van Wijk Z.
Overleden: N. Boekei geb. Borreman77 j. -
J. Van Dijk 67 j. F. Dijkwnan 2 mnd. A.
Ter Wal 74 j F- Van Os geb. Van Groningen
64 j W. Jansen 4 mnd. P. Molenaar 36 j.
KOUDEKERK. Overleden: M. Van der
Kooy 9 m.
De aanrandingen te Amsterdam.
De man uit de Hoedenmakersstraat, dis in
verband met de aanranóingon Maandagmiddag
in arrest werd genomen, is nog streds in ban
den der justitie. Gisteravond werd hom door
den rechtercommissaris nog een langdurig
verhoor afgenomen. De instructie wordt ger
heim gehouden.