gingen, niot eerst heden, maar te midden van jarenlange ondervinding gerapt tot een levendige kracht van on weerstaan baren drang en invloed. De verdeeling thans van den ttfd van den dag over algemeen en godsdienst onderwijs moet een langzamen raoreelen dood van het laatste ten gevolge hebben. Thans is men gedwongen te kiezen tusschen twee zoo kosteiyke Idealen: onwrikbaar vasthouden aan het neutraal onderwijs aan den oenen en "behoud van het godsdienstig element in de opvoeding der jeugd aan den anderen kant. Het godsdienstonderwijs wordt nu tot een gering aantal oogeschikte uren beperkt, terwijl het daar staat met een schrikbarende over maat van plichten en een bedroevend mini mum van aanspraken. Deze toestand leidt, meende de opperrabbijn, tot de opgroeiing van een geslacht, dat reeds in de vroege jeugd leert, het godsdienstig element des levens ie beschouwen als het stiefkind, dat zich naar alles heeft te schik ken. Dit te voorkomen, achtte h\j een levens vraag voor het Jodendom, wilde men niet, dat zijn moreelo toekomst, betooverd door den streelenden zang van schoone, maar geen troost biedende illusiön, in den slaap des doods verzinkt. Een aoderen uitweg dan Joodsche scholen voor Joodscbo kinderen zag de heer "Wagenaar niet en h\j achtte het ook niet denkbaar, dat die zou te vinden zijn." TWEEDE KAMER. Aan de orde is de algemeene beraadslaging over de Staatsbegrooting voor 1899. Da Voorzitter verzoekt den leden, zich strikt te tepalen tot algemsene beschouwingen. De heer Brummélkamp betoogt, dat de Kamer ditmaal in het jaar der troonsbesty- van Hare Majesteit de Koningin een zelf standig adres aan H. M. had moeten zenden, t n bewijze aan haar liefde en gehechtheid aan Oranje, in plaats van 66n adres, dat slechts een weerklank is op de Troonrede. De balans van den toestand des lands opmakende, con stateert Spr. met vreugde, dat wy ons mogen verheugen in een innig gelief ie Koningin en getrouwe Staten Generaal. Htf dankt God, dat die liefde tot den koninklijken troon nog steeds zoo krachtig blijft voortbestaan, en voor de innige verknochtheid tusschen de gelief je Vorstin en haar onderdanen. HU hield uit voerige vaderlandlievende beschouwingen over de goede verhouding tusschen Kroon en natie onder het constitutioneel koningschap, dat van echt Nederlandschen aard is. De heer Van Kempen, afgevaardigde van Lei Jen, sprak de volgende rede uit: Mijnheer de Voorzitter Bij de algemeene beschouwing der Staats begrooting wensch ik een enkel woord to spreken over het financiëele Regeeringsbeleid. Do Heer Minister van Financiën ziet in de sterke toeneming der geldmiddelen eoolichtpunt; dit nu is niet te miskennen, toch mag op een voortdurende stijging, die zoo onzeker is, niet worden gerekend en als de zoo aanzienlijke uit zetting der uitgaven gepaard blijft gaan inot de onzekere toeneming dor middelen, dan zullen wij tot een zeer gewenscht evenwicht tusschen inkomsten en uitgaven nooit geraken, en het is zeer te betreuren, dat wij thans wederom voor een niut onaanzienlijk tekort staaD, waarom eon tweetal verhoogingen op do accijnzen worden voorgedragen en dat nog wel in een tijd, nu weldra vele milJioeucn zullen noodig zijn, om do verbeteringen op sociaal gebied, door deze Regeo- ring in uitzicht gesteld, te bekostigen. Het verdient toch voorwaar geen aanbeveling, om de bovolking, die, naar ik meen, ook naar het oordeel van dozen Minister van Financiën vol doende bezwaard is, nieuwe en meer drukkende belastingen op to leggen. Over do tekorten op verschillende begrootingen zal ik niet spreken. Of het cijfer van drie millioen, dat bespaard zal worden, juist geraamd is, komt mij met het oog op de vroeger verkregen resul taten niet zoo uitgemaakt zoker voor. Maar over bepaalde cijfers zal ik met dezen Minister niet twisten, daar, naar mijn bescheiden mecning. Zijne Excellentie wel wat al te optimistisch is. Maar waarover ik wel wil spreken is over het middel, om do vele millioenen bij elkander te krijgen, die in de gegeven omstandigheden weldra zullen blijken noodig te zyn. De wijziging van het tarief van invoer, dit jaar in de troonrede herziening van het tarief genoemd, nadert, zoo we met belangstelling ver nemen, haar voltooiing. En nu deze wet nog in bewerking is, meen ik dat de tijd gekomen is, om de wenschelijkheid uit te spreken, dat ook do buitenlander betaalt voor de groote voordeelen, die hij van ons geniet. Hij is het toch, die ge bruik maakt van onze waterwegen en andere vervoermiddelen en onze markt overstroomt met buitenlandscho artikelen. Het buitenland lacht om ons zoogenaamd Vrijhandolstolsel, vaart er wel hij en neemt bet brood weg, dat onzen werk lieden toekomt. Willen wij voorgoed tot een beteren toestand goraken, dan moet ons tarief van in-, uit- en doorvoer niet alleen worden gewijzigd, niet alleen gedeeltelijk worden herzien, dat de bedoeling der Regeering schijnt to zijn, maar geheel worden herzien. In het bekende werk over de grondbeginselen der Staathuishoudkunde van hot bekwaam hoofd van dit Ministerio wordt door den geachton schrijver het volgende als een verouderd en niet meer bruikbaar denkbeeld aangeduid. Men leest er: Vreemde fabrikanten moet men weren, opdat do verbruiker verplicht worde zich goederen aan te schallen, die door zyn landge- nooten zijn vorvaardigd. Dozo woorden, die ons in den mond gelegd worden, zijn slocht9 gedeel telijk juist, daar wij den buitenlander niotquand- mëme willen weren, maar zyn producten bij invoer willen belasten zooals die buitenlander ook onze producten belast, zoodat niot het buitenland ten nadoele van het binnenland wordo geprote geerd. „In do laatste jaren," zoo luidt bot vervol gens, „wint het oude stolsel weder veld. Zoowel Frankrijk als Duitschland hebben in denjongsten tijd tot hoogo invoerrechten do toevlucht genomen, niet alleen ten behoeve van de binnonlandscbe nyverheid, maar ook ten behoove van landbouw en veeteelt. Er gaan stemmen op, dio voor Nederland het zelfde bepleiten; het zou een fout zijn, zoo wordt beweerd, dat wij de leer van Adam Smith in practijk hebben gebracht. In ioder geval, nu de ons omliggende landen meer dau ooit het be schermend stelsel huldigen, zouden wy ditvoorbeeld moeten volgen. Handelsvrijheid moge goed zijn, als ieder haar toepast, maar gebeurt dat niet, zoo komen de stdten, die haar op eigen gelegenheid willen toepassen, in godrang. Den stroom des tyds te keeren is voor een klein land onmogelijk, daar aan weerstand te bieden onverstandig." Ofschoon nu de geachte schrijver beslist ver klaart dezo zienswijze niet te deelen, zoo zijn wij hem toch zeer erkentelijk voor de heldere en correcte wijze, waarop hij voor een groot deel onze zienswijze, die gelukkig dezelfde is als van duizenden in den lande, weergeeft. Na nu onze zienswijze te hebben veroordeeld, komt de Heer Pierson tot het voor ons belangrijkste nit zijn zoo lezenswaardig geschrift. Men leest dan ver volgens: „Doch hiermede is geenszins gezegd.dat invoerrechten, uit ieder oogpunt beschouwd, afkeu renswaardig zijn. De schatkist, let wel, moet worden gevuld en een der middelen om haar to vullen is het belasten van goederen bij den invoer van 't buitenland. Doch" zoo luidt het vervolgens, „men moet onderscheid maken tusschen rechten, die geheven worden mot een fiscaal en met een protectionnistisch doel. Rechten, die geheven wor den met een fiscaal doel, worden zóó geheven, dat zij geld in de schatkist brengen. Zy worden gelegd op artikelen, waarvan men onderstelt, dat het verbruik niet zal afnemen, wanneer men ze sterk belast. Beschermende rechten dienen daarentegen tot wering van buitenlandscho goederen, om aan de biDnenlandsche ondernemers gelegenheid te geven, die goederen in hun eigen land met winst voort te brengen." Voor ditmaal uit dit belangrijke werk genoeg. In de memorie van antwoord van 14 Nov. zegt de heer Minister van Financiën in paragraaf 3: „Genoeg is het bekend, hoe de Rcgeoring denkt over de versterking der middelen. Voorstellen in protectionnistischen geest zijn van haar niet to verwachten, omdat zij de bewering, volgens welke beschermende rechten steun zouden geven aan den nationalen arbeid, niet zou weten overeen te bren gen met hetgeen bekend is omtrent hot wezen en de gevolgen van het internationale ruilverkeer." Nu is het M. de V. ons bekend, dat het nationale ruilverkeer belangrijke voordeelen ook voor ons land afwerpt. Op welke wijze „het wezen en de gevolgen van dat internationale ruilverkeer" ech ter i n s t r ij d zouden zijn met een zaakkundige en verstandige invoering van beschermende rech ten, die steun zouden geven aan den nationalen arbeid, is ons niot bekend. Wy begrijpen vol- strokt niet, waarom die twee denkbeelden: bevor dering van internationaal ruilverkeer eD bescher ming van nationalen arbeid, niet met elkander zonden zijn overeen te brengen. Wij meenen zelfs, dat tot een ernstige deelname aan het interna tionale railverkeer een krachtige ontwikkeling van den nationalen arbeid onmisbaar noodig is. De Heer Minister zegt „de kracht onzerlnijverheid ligt voor een groot deel in het goedkoope brood". Wy zouden gaarne op het gozag van den Minister eone economische stelling aannemen, maar Zijne Excellentie houde ons ten goede, dat ons dezeestelling wat al te machtig is. Een na burig rjjk, ruim tienmaal zoo groot al9 het onze, heeft graanrechten, hot laat du9 volgens den Minister don verbruiker duur brood eten en het heft beschermende rechten, en juist sedert deq iuvoor van beide gaat bet aandeel in het nationale ruilverkeer zóó krachtig vooruit, dat de concur rentie van dat rijk door Engeland, het land der „freetraders", hoe langs zoo meer wordt gevreesd. Do Minister zegt: „De Nederlandsqhe.markt is zóó klein, dat onze industriëelen, willen zij in het groot werken, moeten werken voor het bui tenland en het zou onmogelijk zijn invoerrechten als hierboven bedoeld op oenigszins ruime schaal te treffen, zonder menigen tak van export-nijver heid te hinderen. Wij beginnen met het laatste gedeelte dezer zinsnede en vragen met eenige ver bazing „welke denkbeelden vormt zich de Minister toch vau hen, die bescherming voor onze nijverheid vragen?" Zijne Excellentie schijnt in hen zóó weinig ontwikkeling en zaakkennis, en zóó groote kortzichtigheid te veronderstellen, dat zy zoo maar hun eigon nijverheid zonden verwoesten. Maar meer nog. De Minister erkent, dat het kleine Nederland moet werken voor het buitenland, doch om dan dat kleine Nederlaud geheel onbeschermd te laten staan tegen het groote buitenland, dat de vruchten zijner krachtig beschermde nijverheid daarenboven vrij in Nederland moet kunnen in voeren. Kan de Minister ons ten kwade duiden, dat uit zijn eigen beschouwing ons het beeld opkomt van een ongowapenden dwerg tegenover een geharnasten reus. De theorieën, ons door den Minister verkondigd, worden door de practijk op afdoende wijze weersproken. Do ernstige belangen na van een klein volk, dat wij vertegenwoordigen en waarvan een zeer aanzienlijk deel loven moet van den nationalen arbeid, maken hot ons ten plicht stellingen te bestrijdeD, die zoo krachtig door de ervaring worden weerlegd. Eenzijdige protectie van het internationale ruilverkeer is niets anders, dan den nationalen arbeid in zijn bloei te verhinderen. Maar zaakkundige bescherming van onzen nationalen arbeid is vereenigbaar met de bevordering van het internationale ruilverkeer en zeker de onmisbare voorwaarde, om daarin krachtig te kunnen deelnemen. Het aantal landen, dio „freetrado" huldigen,neemt voortdurend af on het feit, dat de oud-President- Minister van Frankrijk, de heer De Móline, en de President van de Vereooigde Staten, do heer Mac-Kingley, steunpilaren zijn van de beschermend gozinden, geeft op een internationaal vrijhandel stelsel weinig hoop. Doeh ook de publieke opinie keert zich telkens meer en meer naar do zijde der bescherming en men vraagt heel nuchter: Waarbij heeft ons land het meeste voordeel? Waardoor kunnen bedryf en industrie wederom tot bloei geraken? Waardoor komen duizenden, die thans broodeloos zijn, wederom in do gelegenheid om brood te verdienen? En het antwoord is: door eindelijk te breken met een doctrinair begrip, dat ons land reeds zooveel schade beeft berokkend. Waar Duitschland sodert ongeveer twintig jaren den meer beschermenden weg insloeg, is daar de Duitsche industrie weggekwijnd? Zijn de Duitsche industriëelen ingeslapen? Het tegen deel is het geval en men ziet, dat erindeEngel- sche consulaire verslagen meer en meer geklaagd wordt over het voortreden der Duitsche industrie ten koste der EDgelsche. Ook scbynt de groote ontwikkeling van de Duitsche industriëelen voor Engeland het land der vrijhandel-theorieën niet zoo bijzonder gunstig, daar men toch leest in de consulaire verslagen van '97 „Cotton spinners and manufacturers have in mo9t ca9es had a struggle to keep their machinery at work without loss and a few thousand loom9 varying from 15.000 to 30.000 have in one direction or another J?een stopped throughout the year". Dat het in do beschermende landen goed gaat, blijkt nit de consulaire verslagen van 1897, waarin de consul-generaal nit Berlijn, die den naam draagt van een in onze Kamer hooggeacht man, de heer E. Gloichman, het volgende mededeelt: „Over het algemeen heeft in het afgeloopen jaar een levendige bedrijvigheid geheerscht in alle takken van nijvorheid; het verkeer op de spoorwegen en waterwegen nam belangrijk toe. Dezo levendigheid in bijna alle takken van nijver heid werd eensdeels veroorzaakt door de groote toeneming van uitvoer, anderdeels en wel voor namelijk door de gunstige ontwikkeling der wel vaart in Duitschland zelf. Het consuratie-vermogen der bevolking is, dank zij de staatszorgen voor de onbemiddelde klasse, weder zeer vermeerderd en heeft aan de nijverheid groote arbeidzaamheid verschaft." In 1S98 leest men uit Berlijn: „Uober die allgomeine wirthschafUiche Lage Deutschlands in Jahre 96 und auch nach eine Reihe von Monaten darüber hinaus l5sst sich im WesenÜiche nur Gutens berichten." En onze Consul-Generaal de heer Van Lier te Parijs schrijft over don Franschen handel in 1898: „Het vorige jaar was voor frankrijk zeer voor- deelig en aanmoedigend." Dat onze artikelen veelal hooger in prij9 zijn dan de buitenlandsche is onjuist, daar ik uit eigen ervaring weet, hoe men hot dikwijls betreurde van buitenlandsche fabrikanten te hebben gekocht wat hier even voordeelig en somtijds nog voor- deeliger werd aangeboden. Ook is het bekend, hoe het inlandsch fabrikaat in buitenlandsche emballage werd gedaan om het den aan buitenlandsch fabrikaat gehechten Nederlandschen kooper tot veel hooger prijs als zoodanig in de handen te stoppen. Het bljjkt duidelijk, dat wij in vele takken onzer industrie wel degelijk met het buitenland kunnen concurreeren, doch het onderscheid in positie tosschen de Nederlandsche en de buiten landsche industrie is dit, dat de buitenlanders als cliënteele hebben hun buitenlandsch verbruik benevens een gedeelte van het verbruik in Neder land, terwijl de Nederlandsche Industrie een deel van haar binnenlandsch verbruik mist en uit de beschermende landen wordt geweerd. Menige Nederlandsche Industrie heeft zich reeds over de grenzen verplaatst, omdat ze, wanneer ze in odb land werd geëxploiteerd, haar product niet meer in het buitenland kon invoeren. De productie kosten van die artikelen worden dus in hoofd zaak in andere landen verdiend en onze zonder werk loopende arbeiders hebben hot aan te zien, hoe het werk hun kunstmatig wordt onthouden. Mag ik hier even opmerken, dat het onwaar is, dat bescherming tegenstrijdig is met de handels belangen; immers de ondervinding heeft ontwijfel baar geleerd, dat in de beschermende landen de handel tot zeldzamen bloei is gekomen. Mag ik er aan herinneren, dat het hoofd van dit kabinet beweert, dat door protectie geen werkverschaffing maar het tegenovergestelde, werkeloosheid, wordt verkregen. Waar is die werkeloosheid, M. de V., in het meest beschermende Duitschland, waar zóó veel werk is, dat er duizenden werklieden te kort komen? En is in ons eigen Nederland niet geble ken. dat zeer vele indnstrieën door de buitenland sche concurrenten geheel en al te gronde zijn ge gaan? Had, M. de V., de heer Minister van Financiën in zijn rede van 16 December van het vorig jaar het recht, het denkbeeld van beschermende rech ten als dwaling te noemen? Zijn wy dan alleen wijs in Holland? En ie het dan niet algemeen bekend aan allen, die ^an deze nuttige zaak eenige stadie maken, wat de zoo vrijhandelsgezinde lta- liaansche hoogleeraar Toniole heeft gezegd en wel dit: „deze internationale solidariteit, door den vrijhandel verkregen, heeft evenwel haar grenzen en wel in de integriteit van de autonome inrich- ting van elk volk, dat niet mag opgaan in een universeel bestaan, en zoodra het individueel bestaan of belang van een volk zou bedreigd wor den door den vrijhandel, mag deze niet meer als algemeene regel gelden?" „Wanneer dus," zegt Prof. Tiniolo óf de landbouw óf de nijverheid óf wel beide te gelijk zoozeer onder den vrijhandel zouden lyden, dat daaruit ernstige nadeelen voor het volk of een zeer aanzienlijk deel van het volk zouden ontstaan, dan moet het stelsel van vrijhandel worden vaarwelgezegd en moeten daarvoor in de plaats treden beschermende rechten." Indien ik naga, M. d. V., hoe ons stelsel in den laatsten tyd al meer en meer iDgang vindt, nu de oogen onzer land- genooten opengaan, nu men ziet, dat men van doctrinaire stelsels niet kan loven, nu zoovelo fabrieken en werkplaatsen ten gronde gaan aan mij zijn er reeds ruim honderd in ons land in den laatsten tijd bekend en indien ik met ver ontwaardiging bedenk de groote schande, die wij voor onze oogen zien, dat duizenden bekwamo werklieden kunstmatig in het leven moeten wor den gehouden, daar ben ik overtuigd, dat we in korten tyd een regeering zullen begroeten, die ook door beschermende rechten onze schatkist vult en daardoor in den hooggaanden nood der arbeidende klasse voorziet. Waarom kan do oud-hoogleeraar Pierson de denkbeelden van den hooggeleerden Toniolo niet overnemen en daardoor ons land nog tot grooton zegen zijn? Zeer betwijfel ik, of het rechtvaardig en verstandig van eene regeering is, om zich voor do klachten van zulk een aanzienlijk deel des volks doof te houden. Wy echter zullen niet rusten, zoolang God ons een mond geeft om te spreken, voordat onzo vaderlandsche industrio weer herleeft. De edele driekleur moge dan onze fabrieken en tallooze werkplaatsen sieren en do vlag met het opschrift: „Ira Grossen und Ganzen sind wir Free-traders" worde dan als verouderd in 's Rijks Museum weggeborgen. Neen, wij zullen den raad van onze hoogleeraren Quack en Trenb volgen en blijven aandringen, dat onze tarieven van invoer niet gedeeltelijk, maar geheel worden herzien. De schoone spreuk, die het wapen siert van onze geliefde Koningin-Moeder, zal de onz« zijn: „Palma sub pondere crescit". De strijd, dien we voereD, moet een strijd zijn met gelijke wapenen en niet'een, waarbij de eene concurrent met gelijken prijs op het terrein van zijn tegenstander kan komen, terwijl dien tegenstander de mogelijkheid van mededinging op het terrein van zijn concurrent is afgesneden. Gaarne wil ik hier bijvoegen, dat do veronderstelling niet te ge waagd is, dat in hot buitenland bloote invoer zonder eenige bezwarende bepalingen voor velen reeds voldoende zou zijn, om de hulp der Regee ring tegen deze krenking hunner belangen in te roepen. En te oordeelen naar de emotie, die b.v. de benoeming van buitenlandsche hoogleeraren hier te lande teweeggebracht heeft, zou men tot de veronderstelling raooton komen, dat ons volk ook op dit punt meer en meer gevoelig wordt. Wat mij nu het meest opmerkelijk voorkomt, is de ervaring, door velen zoo dikwijls opgedaan, dat er thans verscheiden invloedrijke mannen worden gevonden, die vroeger vrijhandelaar quand-möme waren en thans geheel veranderd zijn, nu zij in hun eigen omgeving de nadeelige gevolgen van den vrijhandel bemerken. De argumenten, vroeger door hen verworpen, komen hun nu zeer juist voor. Vroeger kreeg men ten antwoord op al onze beweringen: „Ik heb altijd geleerd, dat vrijhandel het beste is, en dat geloof laat ik mij niet ontnomen". Men vindt er iets flinks in, om niot tot de domperige bescherminggezinden tebe- hooren; want zij zien alleen op het welzijn van ban eigen land en de vrijhandelaar beoogt immers het welzijn der gchcele wereld Een jong advo caat moet, om opgang te maken bij een deel des volks, steeds over het nut vau den vrij- handel spreken ofschoon hij, het zij gezegd met alle respect voor onze jeugdige juristen, deze zaak niet kan beoordeeleo Men begrijpt niet. dat het veel meer kracht verraadt rondweg te breken met een doctrinair begrip, dat men van zijn jeugd af steeds als bet boste hoeft hooren aanprijzen. Het vrijhandelstelsel, zoo zegt men, is goed, want het is de panacee van onzen tijd. Dit nu doét mij denken aan het U bekende boek van „Gil-Blas par le sage", waarin wordt verhaald, dat een modicius altoos aan al zijn patiënten voor alle kwalen het drinken van heet water aanbeval. Toen nu een zjjner patiënten stierf, mankte men hem de opmerking, dat dit nniverseelmedicijn toch geen gunstig resultaat had opgeleverd, waarop de hoetwator-medicus antwoordde, dat de oorzaak van don dood moest gezocht worden in het te weinige heete water, dat zijn patiënt gedronken had. Ods debiet wordt door onbelemmerde concurrentie van het buitenland verkleind en het komt mij voor als een eisch der rechtvaardigheid, dat men door een inkomend recht de inlandsche industrie op do inlandsche markt een voorsprong gcoft, en dat die maatregel te beschouwen is als de beste, om die kunstmatige verkleining van débouché zooveel mogelijk tegen te gaan. De heffing van een dergelijk recht is dus niet een kunstmatige protectie en een kunstmatige werkverschaffing aan den Nederlandschen arbeider, integendeel eenvondig een maatregel, om onze industrie op de baiteDlandsche markt in gelijke conditie te brengen als waarin de beschermde buitenlandsche fabrikant op odzo markten verkeert en derhalve de ook daardoor veroorzaakte werkeloosheid onzer eigen werklieden tegen te gaan. Dat de positie van den werkman beter zal worden, wanneer er meer werk is, behoeft goen betoog. Duizenden zijn de slacht offers geworden van een handelspolitiek, welke gedurende een reeks van jaren heeft toegestaan, dat de Nederlandsche arbeider werd stilgezet zonder te grijpen naar de middelen, om die in vloeden te neutraliseeren. Wie weet niet, dat in Nederland 170 bedeelden zijn op 1000 inwoners, in Duitschland slechts 40, in Frankrijk slechts 32 en in de Vereenigdo Staten slechts 5. Waarom worden sociale horvormingen zoo traag ingevoerd? Wel omdat men geen geld heeft. En waarom heeft men geen geld? Omdat men liever de werk lieden wil bedeelen dan hun het werk geven, dat de buitenlanders hun thans ontnemen. Geeft nu L. De Beaulieu ons niet den wijzen raad, om te doen wat onze machtige naburen doeq? Maar men geeft ten antwoord, dat deze bekwnme man onze hooge handelspolitiek iiiet kan beoor- deelen. Tiers kon alleen de tien milliarden aan Duitschland betalen, omdat in Frankrijk een ver bruiksbelasting is, waaronder invoerrechten een groote plaats innemen. Ook do geachte hoog-, leeraar Quaok zegt over de vruchten onzer staat huishoudkunde: „De reden, dat zoovelen broodel >os zijn, moet gezocht worden in onze ongelukkige' staathuishoudkunde". Ik zal, M. d. V., U niet lastig vallen met het aanvoeren van cijfers, dio reeds zoo dikwijls zijn genoemd en dio iedereen kan vinden in de Statistiek van In-, Uit- en Doorvoer, door het Departement van Financiën uitgegeven. Dezo statistiek nauwkeurig nagaande, zal het iedereen duidelijk worden, welke schatten voor ons vaderland zijn te loor gegaan door den vrijen invoer van vele bewerkte artikelen, die zondor bezwaar met een billijk invoerrecht kunnen worden belast of waarvan, zoo ze reeds een kleine belasting bij invoer betalen, het invoerrecht gemakkelijk kan worden verhoogd. Do nationale arbeid zou zich hierdoor beter kunnen ontwikkelen, tallooze Dijvere mannen zouden werk vinden, en de opbrengst zou aan de schatkist ten goede komen. De minister de Freycinet heeft reeds in 1876 in de Kamer van Koophandel te Bordoaux gezegd, „dat, indien de wetenschap ons leert, dat de absolute vrijheid van ruiling de meest gunstige voorwaarde is voor de economie der voortbrenging, daarentegen do staatkunde ons vermaant bestaande toostanden te ontzien en de nationalo onafhankelijkheid te be schermen, en dat het niet onverschillig is, voor welk land dan ook, takken van nijverheid te laten bezwijken, die zouden ontbreken op het oogenblik, dat men die voor eigen verdediging noodig had" en wij voegen er bij: Laten wij zorgen voor hot bolioud onzer eigen industrio en voor het welzijn van ons eigen volk. „Charité bien ordonnée commence par soi-mëme." Nog sterker dan de Freycinot sprak later Paul Dóchanel in do Fransche Kamer, waar hij een redo hield over „La doctrine du libre échange", Les théoriea sont tombées en poussière au contact de la réalitó* Indien nu, M. d. Y., verhooging van invoerrecht uit een fiscaal oogpunt wenschelijk, ja plichtmatig is, mag ik dau vragen of dan de meer en meer schreiende nooden der Nederlandsche industrie en der Nederlandsche arbeiders met een drangreden zijn, om door invoering van beschermende rechten dat plichtgevoel een nog veel hoogei en edeler karakter te geven? Waarom moet toch de hooge muur, die op het pont van vrijhandel en bescherming van den Nederlandschen arbeid ons scheidt, langer blijven bestaan? Waarom die muur niet liever omgehaald? Wij allen, M. d. V., hebben toch het waarachtig wolzijn van ons volk op bet oog. Wij wenachon den handel, maar ook de industrie te doen bloeien. Bedenken wij het welwordt door zuiver fiscale handelingen de schatkist gevuld en volgt niet tevens bescherming van de vaderlandsche nijver heid, dan is die gevulde schatkist weldra ledig. In oud-Hollandscken broederlijken zin ten nutte des vaderlands werkzaam te zijn, is iets, dat gewis elk rechtgeaard volksvertegenwoordiger toelacht; en bedenken wij het steeds: „Prudens Tempora Obsorvat". Wy, M. d. V., laten aan de heoron vrybande- laars de eer, om door het heffen van een fiscaal recht de schatkist te vullen, maar laten zij dan ook od9 de eer, om door een beschermend recht die schatkist gevuld te houden, en laten er zoo eendrachtelijk maatregelen genomen worden, dat onze Hollandscho uijverheid weer welig moge tieren en ons volk worde teruggebracht tot den bloei der tijden van voorheën. Do heer Kerdijk zogt, dat onbillijk zijn de klachten over de w rk.aamheid van het Kabin-t. Over de in het vooruitzicht te stellen wetsontwerpen of over de volgorde kan men van meening vers-billen, maar erkend moe* worden de werkkracht en de ijver d Regeering, die by aanspoorde tot ernstig® krachtsinspanning, hierbij denkende aan rj9 Armenwet. Hy betreurt, dat do minister van justitie nog draalt met de regeling van het arbeidscontract. Voorts drong by aan op spoed by he* nieuwe onderzoek in zake de invaliditeita- verzekering, op opneming in de bestakken van bepalingen omtrent minimum loon en maximum arbeid en meer stelselmatige trak tementsverhooging voor de departement ambtenaren. KOLONIËN. BATAVIA, 26 Oct.-l Nov. Van Atjeh hoort het „Bat. Nblu.", dat een bezetting van Pedir met twee bataljons infant, alleen gedurende enkele maanden wor it noo i? geoordeeld en dat, wanneer de toestand be- vreoigend blijft, in het voorjaar geleidelijk tot vermindering zal worden overgegaan. Worut een garnizoen aldaar geheel onnoolig, dan keeren de bataljons naar Java en niet meer naar Groot-Atjeh terug. ATJEH. In het „Bat. Nbld." leest men het vol gende De besprekingen van den heer Joekes met den gouverneur generaal omtrent oe bestuurs plannen ter Sumatra's Westkust hebben tot het resultaat geleid, dat het gouvernement Sumatra's Westkust niet wordt opgeheven, doch gereorganiseerd. De residentie Padangsche Bovenlanden zal als afzonderlijke residentie vervallen en de naam „gouvernement van Sumatra's "West kust" zal worden „gouvernement van Padang en MenaDg-kebau". De residentie Tapanoeli zai een afzonderlijk gewest blijven, docb onafhankelijk van dtn gouverneur van Paiang eu Menang kebau. De heer Joekes wordt day definitief gouverneur. Een gedeelte van het jaar zal de gouverneur verblijf houden te Padang, een ander gedeelte te Fort-de-Kock, en wel in de huidige reaidentswoning, die tevens in den vervolge zal worden betrokken door den assistent-resident, terwijl de be staande assistent-residents-woning aldaar ont ruimd zal worden. Ook het traktement van den nienwen gou verneur zal veranderd worden, en gelijk ge maakt met het traktement van een resident late kl. op Java. Door den Gonverneur-Generaal van Ned.-Indid zijn de volgende beschikkingen genomen: 01 VIEL DEPARTEMENT. Verleend: Wegens ziekte een tweejarig verlof naar Europa, aan den assistent-resident van Bawean (Soerabaia), A. J. F. Veenstra. B n o'o m d Met ingang van 3 November 1898, tot assistent van Blitai* (Kediri), de assistent- resident van Ngrowo (Kediri), tevens vendumeester aldaar, L. Ch. H. Fraenkel. Nader verlengd: Met drie maanden of zoo-veel korter als zal blijken voldoende te zijn, de termijn van drie maanden, waarvoor de amb tenaar S. H. L. Scipio tor beschikking is gesteld van den voorzitter van de landraden te Demak en Poerwududi. ten einde met griffierswerkzaam heden bij die reolit ban Ken te worden belast. DEPARTEMENT VAN OORLOG. Ontslagen: Met ingang vau 21 November 1898, op verzoek wegens volbrachten diensttijd, eervol en met be houd van reebt op pensioen uit Hr. Ms. militairen dienst, de majoor der infanterie D. F. J. G. Biunet de Kocbebruno. V erleogd: Met een maand het verleend ver lof wegens ziekte naar Soekaboemi, aan dej lsten luitenant-kwartiermeester te Batavia W. F. K. Keuzenkamp. Overgeplaatst: VaD het garnizoen te Palembang,»op het bureau van den ge west el ij ken intendant aldaar, de lste luitenant-kwartiermeester J. Van de Winkel, van Patjitan naar Tiiinahi de off. van gez. *^de kl. dr. J J. C. A. Romba.h; van Tebing Tinggi (Palembang) naar Batavia, de off. van gez. lste kl. J. A. Tamsonvan Atjeh naar Tebing Tinggi (Palembang) en zulks met intrek king zijner overplaatsing naar Magelang de off. van gez. 2de kl. H. Koppeschaar. DEPARTEMENT VAN MARINE. O ver go- plaatst: Van de „Koningin Emma' op de „De Ruyter", do luitenant ter zee lste kl. M. H. E. Sach9e, en de luitenants ter zee 2de kl F. A. Smit Kleine, R. T. Muschart, de officier-ma hinist 2de kl. P. J. J. Kemp en de off. van gez. -do kL S. Ruitinga; van de „Koningin Emma" op de „Sumat a en belast met den dienst van lsten officier, onder intrekking zijner plaatsing op de „Bromodo luitenant ter zee lstè kl. J. A. A. C. Ridder Van Rappard van de „Sumatra" op do „Gedeh", de luit. ter zee der lste kl. J. W. Van Aalst; van de „De Ruyter" op de „Koningin Emma", de luitenants ter zee lste kl. J. M. Noorduijn en J. H. Van Leent, eo de luitenants ter zee zdekl. P. J. Lucardie, D. M. O. De Roo van Aldori* erelt, de officier-machinist 2de kl. H. A. Van Boven, de off. van gez. lste kl. dr. Th. Koppeschaar en de luit. ter zee lste kl. A. J. Gooszen, blijvende hij toegevoegd als adjudant van den commandant dér scheepsmacht, beoosten Java en Borneo. Burgerlijke Stand. HAARLEMMERMEER. Ondertrouwd: A. De Ridder en H. Varkovisser. Gehuwd: J. Kramer en M. D'haenC. Van Wijk en C. J. Van dor Vlugt. Bevallen: W. Vervoot geb- MostertZ. D. Bouwens geb Brandsma D. N. Van Blitters- wijk geb. Kool Z. G. Horsman geb. Boesveld D. M. W. Van der Ham geb. Vreeswijk Z. M. Gebuijs geb. Grevonstuk Z. C. A. Struik geb Van Somoren D. M. Markus gob. Woll- atang D. M. De Jong geb. MetZC. Verwer gob. Van der Vaart D. M. Wilderom geb. Verwoii Z. C. S. Griekapoor geb. De BlaehD.— T De Roorj geb. Roodzand ('L. en D.). f. De Ruiter geb. Brouwer Z. M. C. Slinger geb. Van Wijk Z. Overleden: N. Boekei geb. Borreman77 j. - J. Van Dijk 67 j. F. Dijkwnan 2 mnd. A. Ter Wal 74 j F- Van Os geb. Van Groningen 64 j W. Jansen 4 mnd. P. Molenaar 36 j. KOUDEKERK. Overleden: M. Van der Kooy 9 m. De aanrandingen te Amsterdam. De man uit de Hoedenmakersstraat, dis in verband met de aanranóingon Maandagmiddag in arrest werd genomen, is nog streds in ban den der justitie. Gisteravond werd hom door den rechtercommissaris nog een langdurig verhoor afgenomen. De instructie wordt ger heim gehouden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1898 | | pagina 6