N°. 11884 Maandag 31 IVovember. A0. 1898 <$eze (gourant wordt dagelijks, met uitzondering van <§on- en feestdagen, uitgegeven. Tweede Blad. PERSOVERZICHT. Feuilleton. LEIDSCH DAG-BLAD. PRIJS DEZER COURANT: Voor Leiden per 8 maanden. f 1.10. anco per post1.40. lAfzonderiyke Nommers0.05. PRIJS DER ADVERTENTIES: Van 1-6 regels f 1.05. Iedere regel meer 0.17Grooterd lottere naar plaateruimte. Voor het Incasseeren buiten de stad wordt f 0.05 berekend. Jaar aanleiding van de cfifors, dezer dagen Boor de Regeering gepubliceerd omtrent de sultaten der vermogensbelasting, [onstateert De Tijd: ^eze opgaven toonen opnieuw aan hoe ftlein in Nederland het getal rjjke lieden is. yet getal van hen, die eons of meermalen nillionnair zjjn, is biykens den tweeden tta3t in het geheele land niet grooter dan 123; het getal dergenen, die een half a één toilhoen gulden bozitteD, bedraagt even negen- [honderd, terwijl niet meer dan een goede elf (duizend personen een vermogen van een ton |of meer het hunne kunnen noemen. Ook in vergelijking met de toestanden in 3 landen zijn deze cijfers zeer gering te |to9men. ZjJ leveren het onomstootelijk bewijs, |dat Nederland geenszins meer is „het rijke Holland", waarvoor het nog altijd in het (buitenland doorgaat. Werkelijk groote vermogens zijn in Neder- ind zeldzaam. Bepaaldelijk in do hoogste ■maatschappelijke klassen neemt de weelde af, Ivlucht over de grenzen of verbergt zich. Een ■paar opgaven hieromtrent ontleenen wij aan ■de Jaarcijfers der centrale commissie voor I de statistiek. Het aantal gezinnen met drie of meer ■dienstboden verminderde van 3775 in 1866'67 Itot 8042 in 1896—'97; het getal gezinnen, houdende twee of meer paarden, van 1500 lio 1876—'77 tot 1141 in 1896—'97; het laantal paarden boven drie in gebruik bij léén persoon, nog 459 bedragende in 1876'77, |was in 1896-r-'97 tot 362 verminderd. Een eigenaardigheid van directe belastingen ,n van progressieve heffingen is hierin ge- liegen, dat de aanslag van -oen betrekkelijk Izeer klein getal personen buitengewoon grooten I invloed oefent op de totale opbrengst,- Hierin I schuilt klaarblijkelijk een gevaar. Het vertrek I of de achteruitgang in zaken van enkele 1 millionnairs, van enkele tientallen van per- Isonen met groote vermogens, zou terstond merkbaar zijn aan het eindcijfer van 's Rijks I inkomsten, zou vooral de opbrengst der ver- l mogensbelasting aanzienlijk doen dalen, het- 1 ji9D, als men het vroeger totaal-bedrag niet lion missen, verbooging van den aanslag en percentage van heffing by de overige wDtribuabelen noodzakelijk zoude maken. En het blad besluit: Wy leven in een tyd, waarin het kapitaal Ixich gemakkelijk verplaatst, waarin de ge- I hechtheid aan den geboortegrond zich lang I niet meer in de mate van vroeger doet ge- I voelen. Nederland daarby is een klein land, enge grenzen en met weinig aantrekke lijkheden voor hem, die min of meer cosmo- I polietische gevoelens is toegedaanGeen 1 woDder, dat zelfs de groote optimist Pierson, let eene en het andere overwegende, tot de conclusie is gekomen, dat van een verhooging van directe belastingen in Nederland niet meer sprake mocht wezen I Tóch vordert het tegenwoordige regeeringsregiem altyd meer; tóch is elke nieuwe staatsbegrooting millioenen hooger dan de vorige. Ea men meent, dat dit kan voortdureu; dat, zonder een geheele ommekeer op het gebied van politiek en be lastingen, een financiéele en sociale catastrophe op dien weg kan vermeden worden?.... Mr. H. Louis Israels, te Parijs, pleit in het Weekblad van het Rechtnaar aanleiding van oen en ander, dat in Frankryk gebeurd is, voor afschaffing der militaire recht spraak ook in ons land. Een der groote beginselen, door de Fransche Revolutie van 1789 voorgestaan, was de een heid van rechtspraak. Men hoeft het beschouwd als een vooruitgang, als een biyvende ver overing des rechts, dat byv. de geestelyke rechtbanken werden opgeheven. In geen land is dit m. i. juiste beginsel consequenter door gevoerd dan in Nederland. Wy kennen geen jury voor zware strafzaken, géén handelsrech ters voor zaken van koopmanschap, geen conseil de prud' hommes voor ge schillen tusschen arbeiders en werkgevers, noch eenig ander byzonder instituut, dat naast de rechteriyke macht bolast is met het vellen van vonnissen in bepaald aangewezen gevallen. Alleen het strafrecht maakt hierop een uitzondering. Ik heb nimmer de gronden kunnen waardaertn, waarop deze uitzondering verdedigd wordt, en thans, nu de persoonlijke dienstplicht elk manneiyk Nederlander tydeiyk aan zijn natuurlijken rechter kan ontrukken om hem te doen terechtstaan voor colleges, welke ik zeker niet op één lyn stel met de Fransche krygsraden, maar die my evenmin eenigen waarborg geven voor betere berechting dan do natuurlijke rechter, is m. hhetoogon-r blik gekomen ook deze afzonderlijke recht spraak den weg op to doen gaan harer voor gangsters. Volgens het Haagsche Familieblad is in onze Oost Indische gewesten opgericht een Indische Bond ter bescherming van de belangen der Europeesche ingezetenen. Hiermede worden bedoeld niet de „trekkers", die na verworven kapitaal of verdiend pensioen naar het moederland terugkeeron, maar de „blyvers". Van den toestand dier lieden wordt in de Correspondentie van het Familieblad een weinig aanmoedigende schildering gegeven. Men oordeele: „De „blyvers" bestaan in de eerste plaats uit de kleurlingen, bier geboren uit Euro peesche vaders en inlandsche moeders, of uit ouders, die zelf reeds gemengd bloed hadden. Dit zgn de liedeD, voor wie Indiö niet een tweede, maar het vaderland is, die in den regel bier leven en sterven, zonder ooit het voor hen trouwens in veel opzichten weinig aantrekkeiyke Holland gezien te hebben. Verder behooren er toe de in Europa geborenen, die, in meestal ondergeschikte betrekkingen of op eigen gelegenheid herwaarts gekomen, wortel geschoten hebben en niet meer aan teruggaan denken. Al deze liedeD, hoe weinig Europeesch bloed soms in hun aderen stroomt, worden als „Europeanen" gerekend tot hot heerschende ras; zy zyn allen toewan en njeoja, handen arbeid past hun niet, zy hebben een stand op te houden. Vroeger, toen do stryd om het bestaan in deze streken zooveel gemakkelijker was, vonden zy zonder moeite betrekkingen met een klein traktement, maar voldoende voor hun zeer geringe behoeften. Van eigen- lyke armoede was geen sprake. Thans is dit anders. Al een kwarteeuw en langer is er een Europeesch en indo-Europeesch proletariaat ontstaan; het Gouvernement en de particu liere werkgevers zyn niet by machte die sterk vermeerderende bevolking van kleurlingen ia hun kantoren of ondernemingen te plaatsen; de concurrentie drukt aller loon, en het gebrek aan keuze ln de middelen van bestaan sluit de minder gelukkigen uit van de kans om in een nieuw beroep beter te slagen. Zoo is het te verklareü, dat de armoede onder de Europeanen en hun afstammelingen met den dag toeneemt; dat in de groote steden telkens meer misdrijven tegen den eigendom gepleegd worden; dat Europeesche mannen en vrouwen soms by Chineesche „parvenus" in een dienst- of andere betrekking staan, die vroeger algemeene verontwaardiging zou gewekt hebbenmeermalen hoort men van zelfmoord uit gebrek (dit, natuuriyk, niet by kleurlingen, die zeer weinig aanleg voor zelf moord schynen te bezitten) en telkens leest men van werkloozen, die de landbouwonder nemingen afloopen, in de hoop een soms weerzinwekkend, slecht gesalarieerd opzieners- baantje machtig te worden." „Laat de Kamer de duimschroeven aan leggen; laat zy doen biyken, met vastberaden heid en consequentie, dat zy een eind wil zien gemaakt aan de uitbreiding en verslin- dings-aspiraties van het fonctionarisme, aan de happigheid van vereenigingen en bonden. Laat zy tegen de eischen der Regeering op trekken in aaneengesloten gelid." Aldus was onder den indruk der begrootings- stukken de raadgeving van de Provinciale Groninger Courant. En nu constateert het blad met voldoening uit het Voorloopig Verslag, dat ditmaal de Kamer althans wel tegen verdere uitze11ing der uitgaven in de verkeerde richting zich schrap zal zetten. Het hoopt nu, dat de R9geering alsnog het initiatief zal nemen tot opheffing van het bezwaar. Indien neen, dan gebruike de Kamer zelve haar budgetrecht. Den twijfel, dat amendementen tot tegengaan van het opdry ven der uitgaven niet ve9l zullen geven, deelt het blad niet. „Niet veel geven, als de Kamer eens den moed had, den Minister van Marine zyn nieuw schip niet toe te staan, en den Minister van Oorlog met een minder bedrag dan hy vraagt to laten gaan? vraagt de Gronings'. Niet veel vorkregen, als de Kamer, gesteld, dat zy gedwongen is do oorlogsuitgaven, ter vermyding van een ministeriéelo crisis, met de tranen in de oogen, maar gaaf toe te staan, zich er toe bepaalde, zonder pardon elke uitgaaf voor nieuwe ambtenaren of ver hooging van traktementen, aangevraagd by elk departement, te weigeren, wat zeker niet tot een crisis zou behoeven te leiden? Men telle eens op tot welk bedrag men komt, en het zal blyken, dat het altyd nog de moeite loont, tot het volgen van deze gedragsiyn te besluiten." Vooral zou het beginsel van deze handel- wys haar beteekenis vormen. Men had in de afdeelingen moeten vragen, of er niet te veel ambtenaren in dienst zyn, en of het daaraan niet te wyten is, eensdeels, dat voor ieder in htt byzonder de bezoldiging wellicht onvol doende is, anderdeels, bovenal, dat, behoudens de voortreffelyko uitzonderingen, het meeren- deel der ambtenaren wel werken wil, maar niet genoeg te werken heeft, omdat de arbeid over te veel handen is verdeeld. Daar zit de grondfout onzer ambteiyke organisatie; daarom stelle de Kamer, nu er voor sociale hervormin gen nog zooveel geld noodig is, den eischver meerdering van werkkracht, gepaard met ver betering van wedde door inkrimping van personeel. En daar dit optreden met de vraag van vertrouwen niet te maken heeft, kan er voor het Kabinet niets aanstootends in liggen. In het Nederlandsch LandbouwWeekblad schrijft B. het volgende: Onlangs zei ons een boer, dat by een-in het gesprek genoemde koe wel gekocht zou hebbeD, als ze maar niet w i t was geweest. We mochten toen zoo zoggeD: Maar wat heeft de kleur nu uit te staan met de qualiteit van het beest? „'k Wil tusschen kleur en qualiteit nu juist geen verband zien," zei de boer, „maar ik wil geen witte koe hebben, omdat ik weet, dat ze in den zomer geweldig veel last van de zon heeft. En geloof my nu maar niet, maar vraag honderd boeren, dan zul je hooren, dat ze allen liever geen witte koeion hebben dan wel." We gaven den man geen gelijk en lieten ons niet overtuigen, of overtuigen trachtte de man ons niet te doen, maar hy hield bloot zyn bewering staande op grond van ervaring. Witte koeien kunnen niet tegen de warmte, loopen met hooge ruggen, krygen huidontsteking, enz., enz. Wy beweerden, dat wit de zonnestralen terug kaatst en zwart ze aantrekt en meenden op dien grond niet de overtuiging van den boer te kunnen deelen. Nu zouden we gaarne de gemotiveerde antwoorden van andere boeren over deze zaak eens vememon, vooral ook omdat we de meening van onzen boer nog eons hebben hooren uitspreken door een col lega van hem. Deze ging zelfs zoo ver, dat by beweerde, dat wel een witte speon branderig kan worden, maar geen anders gekleurde. Vooralsnog gelooven we, dat zwartgekleurde koeien meer last van de warmte hebben dan witte; is evenwel het tegendeel waar, dan houden we ons beleefd aanbevolen voor de grondigo verklaring daarvan. In Le Temps komt een brief voor uit Den Haag, waarin krachtig wordt geprotesteerd tegen het voorstel omtrent de verhooging van den accyns op den wyn. „De tegenwoordige accyns," zegt de schryver, „is reeds bovenmatig hoog; van sommige wyn- soorten ontvangt de fiscus meer dan de inkoopsprijs bedraagt. Een verhoogde accyns zou een nog grootere vervalsching van den wyn dan thans ten gevolge hebben. Frankryk levert alleen 1/5 deel van de wijnen, die naar Nederland geïmporteerd worden. Nederland exporteert voor 1/5 deel van de buitenlandsche kaassoorten. De Fransche regeering zou dus tot repre saille-maatregelen kunnen overgaaD, waarvoor men in politieke kriogen in Nederland, zegt do schryver, reeds vreest. Da Fransche diplo matie zou reeds stappen hebben gedaan om de bedreigde Fransche belangen te beschermen." Het Vaderland merkt hierby op, dat licht to begrijpen is, dat Frankryk niet over het voorstel gesticht is. Maar als van die zyie bezwaren worden gemaakt, zal onze Regeering nog wel het een en-ander kunnen antwoorden. De brief in Le Tcmps bevat dan ook voel overdryving. „Ofer het gevaar van toenemende verval sching en vermindering van invoer kan men verschillend denken, maar in tik geval is da verhooging van den accyns geriDg en de accyus zelf ook nog niet buitensporig. A1-: hot waar is, dat van sommige wynsoorten de fiscus reeds meer ontvangt dan de in koopsprijs bedraagt, dan zou men moeten aannemen, dat de wynhandelaars nogal aardige winstjes behalen." De heer P. J. Van Ravestein, een der redac teuren, bespreekt ln het te Batavia verschy- nende weekblad Het Onderwijs het in het werkplan van het Ned.-Indische Onderwyzers- gonootschap opgenomen punt: „Samenwer king tusschen de leden van het personeel eener schoo I". D9 schry ver zegt, dat enkelen dit punt van het pro gramma met geon al te best oog aanzien, min of meer onder den invloed van wat Nederland te zien geeft, en hy tracht door zyn artikel by zyn Indische lezers do nevel achtige spookgestalten van oneenigheid en verbittering te doen verdwynen. Voor Nederlandsche lezers is in het byzon der van belang het volgende lijstje van punten, De Hnweiybssticliter. Do schemering was ingevallen en steeds I sillier werd het aan boord. Was het de slaap- I nekkende rythmue der golven, die zoo kal- I meerend werkte? Was het de majesteit der I oneindigheid, die den zin tot devotie en bewon- I deling dwong Alles was ernstig en etom I om ons heen geworden. Een op het kleinste 1 puut samengedrongen monschenmassa in de ztvUgonde oneindigheid van den doodt En I toch één levend wezen buiten ons zweefde I hoog boven onze hoofden. Het was een vogel. 1 Zeker oen late trekvogel, die verlangend naar I het verre neet in zijn vaderland vloog. D3 zon was reede lang in de blauwe diepte I neergedoken. De sterren schitterden aan den 1 hemel en over witte wolken in bet zuiden I zeilde het zilveren schip van den nacht. De I bleeko vrouw naast mi] was opgestaan en I staarde, in gedachten verzonken, in den ge- 1 heimzinnigen vloed, die, door de scherpe kiel I van het schip doorkliefd, aan beide zijden uit- [eenspatte ale bliukend juweel. kwam een oude sage en een oud woord [in den zin, en terwijl ik mijn hand zacht op haar arm logde, neigde ik mij tot haar goud- I blond haar neer en vond een klank voor wat Idoor mijn ziel ging. „"Wo der Menachheit Weiae oinat entscblief ?illst du dem Liede der Wogen lauscheu, i von versunkner Heerstadt tief, Vod Vintta raunen und rauschenT' Z(j bewoog het zwaarmoedige, schoons hoofd, fonder daarby op te zien, en een zucht ont snapte aan haar borst. Na een poos begon ik woer: „Wat is deze wereld toch wonder lijk ingericht! Daarboven bewegen de eenzame sterren zich in haar eeuwige banen en als het eens gebeurt, dat verwante sterren elkan der ontmoeteD, dan is bet slechts de droom van een nacht - een weemoedig groeten en zij gaan verder - verder en voor altyd van elkaar." Zij zag my lang aan en zeide toen zacht: „Geloof my, waarde vriend, het is beter, dat twee sterren elkaar ontvluchten, dan dan dat zy"zy stokte en voltooide den zin niet. Ik vatte heur hand. Zy trok ze terug. „Ik wil zeggen", ging zy blozend voort, terwyi heur oogen met oen wonderlyken glans straalden, „dat het mis schien juist het reinate en diepste geluk is, hetwelk one, arme menschen, nadert als een onbogrypeiyk schoone droom en dat ons een onvergankelyken weerglans geeft de on- uitwi8Chbare herinnering." Zy leunde zwygend tegen boord en keek ia den helderen nacht. Een ruw commando wekte my uit myn gepeins. Voor one lag land. Aan de uiterste epits van de voor ons ontsloten, met woud omkranste bocht flikkerde in het maanlicht bet tot de toppen der hooge Stubnitz in terrassen opgebouwde Sassnitz. En voor ons wenkte ons doe), het vreedzame Binz. Het anker ratelde naar benedenwy werden aan land gezet. Wy moesten nog ongeveer een uur loopen vóór wy ome woDing hadden bereikt. De weg voerde midden door het woud. Ik had haar myu arm aangeboden en zoo gingen wy zwygend naast elkander voort. Steeds donkerder werd het om ons heen. „Acb, waren wy maar eerst uit dezo druk kende dui3terni8l" kwam het eeDmaal angstig van haar lippen, en zy klemde zich steviger aan my vast. Het was my, alsof ik haar bloed in al myn aderen voelde overetroomen, en haar warme adem streek laüge myn wang. Ik was als beneveld de wilde kamperfoelie verspreidde haar bedwelmenden geur in den luwen zomernacht ik voelde my reddeloos aangegrepen door den maalstroom van den oeverloozen hartstocht en, allee vergetend, geen meester meer van myn ziel, sloeg ik do armen om de geliefde gestalte en drukte haar aan myu boret, en oen lange, langen kus vlamde op haar lippen het zegel onzer zonde. Toen sloten zich de echoone oogen en het blonde hoofd zonk op myn borst. Hoe lang wy zoo gestaan hebben, weet ik niet Het kunnen wel slechts oogenblikken geweest zyn, maar zy pereten in my het grenzenlooze geluk eeuer eeuwigheid samen. Opeens gebeurde er iets, iets onbeduidends en toch als een stem der Voorzienigheid, die twee menschen waarschuwt voor den afgrond, die zich eensklaps voor hem geopend heeft. Het was de eenvoudige toon eener fluit, die van de zee tot one doordrong. Misschien een jonge visscher, die buiten op het stille water zyn geliefde gedacht. Maar de wyzel Wy beiden kenden haar heel goed! „Steh' ich in finstrer Mitternacht So eineam auf der fernon Wacht. So denk' ich an mein fernee Lieb, Ob mir's auch treu und hold verblieb." Het zy my bespaard, te beschryven wat er in deze oogenblikken in myn binnensteen zichtbaar in het gemoed der ochtgenoote van myn vriend omging. Alleen dit wil ik zeggoD, dat het lied ala een blikeematraal in onze zielen sloeg en dat ik my toen de slechtste van alle menschen waande. Nu nog staat zy voor myn oogen, de bevende, doodsbleeks vrouw, hoe zy luisterde en hoe haar lippen prevelden: „Jetzt bei der Lamps miidem Schein Gebat du wobl ia dein Kammerlein, Und schickst dein Nacbtgebet zum Horrn Auch für den Liebaten in der Fern'I" Dien avond is er geen woord meer tusschen ons gesproken. Een enkele lange blik dat waa alles. Daarop zyn wy naast elkander stom naar huis gegaan. Ik kon geon ruet vindon, en het was reeds lang na middernacht, toen ik als het ware naar beneden gejaagd werd en in den tuin ging. Ik moest voorby haar slaapkamer. Het veneter etond een weinig open en nu hoorde ik eeu weeuen, een enikkoD, zéé smartelyk en aangrypend, dat het my in het hart eneedl Nooit hobben msnschentranen my zoo zeer gedaan als in dien onvergeteiyken nacht. Den volgenden morgen zocht ik haar op en zeide haar, dat zy misschien wenschte, dat ik naar een anderen plaatsvervanger voor haar man omzag. Met haar rustige, ernstige stem verzocht zy my evenwol, van dit voor nemen af te zien. Wyi er geen zichtbaar motief voor zulk eon stap bestond, moest het do attentie trekken van haar man, en zy wenechte hem de wotenschap van het ge beurde te besparen. Dat ia de eenige keer geweest, dat wy het voorval ln den nacht besproken hebben. Zonder elkander te ontwyken, maar ook zonder elkander te zoeken, trachtten wy gedurende de nog overige dagen voor Roberts thuiskomBt in onzen omgang den onbevangen, vrien'elyken toon van vroeger te vinden. Na acht dagen kwam haar man. Ik zag van myn kamer uit hoe zy hem door den tain te gemoet snelde en de armen om zyn hals sloeg en schreiend van vreugde zyn mond met kussen bedekte. En ik zag het ook en boorde het mee aan, boo Robert, gelukkig over deze ontvangst, misschien ook veranderd door de lange scheiding, al da innigheid zyner vrouw oven teeder beant woordde, en hoe zyn warm, kalm gemoed zich uit het ruwe omhulsel toemaakte en zich openbaarde op eon wyze, dat ik hem ternauwernood herkende. Den volgenden dag vertrok ik. Ik nam di overtuiging mee, dat in myn plaats een beten vriond intrek genomen had de vrede en het geluk. Ik eterf ongehuwd. Maar ik ben kalm ge-' worden en tevreden. En ik kan zeggen: ik ban verzoend met myn lot en prya het ala een geluk, dat allee zoo gegaaD ia ala het destyda ging. Nog slechts eenmaal heb ik myn vriendeu weergezien. Het waf jaren later. Ik vond alles, zooal8 ik het verwacht had. En toen ik afscheid nam en Keotje my alleen het hek uitleidde, vroeg ik baar zacht: „Nietwaar, vriendin, g\j zyt gelukkig?" Zy talmde een oogenblik, alsof zy er tegen op zag, haar geluk prya te geveD. Toen echter vatte zy myn hand en zeide: „Ja, dokter, w(J zyn gelukkige menechoD, eu gy, waards vriend hier glimlachte zy zyt de stichter van one huwelykl"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1898 | | pagina 5