N°. 11869 Donderdag 3 November. A0. 1898 feze (Courant wordt dagelijks, met uitzondering van (Zfin- en feestdagen, uitgegeven. Tweede Blad. PERSOVERZICHT. Feuilleton. Arm en rijk verbonden. LEIDSCH PRIJS DEZER COURANT: Voor Leidon por 3 maanden. f j.io. Franco per post 1.40, A/zoDderlijko Nommers0.05. PRIJS DER ADYERTENTIEN Van 1—6 regels f 1.06. Iedere regel meer f 0.17{. Grootero letters naar plaatsruimte. - Voor het mcasseoren buiten do stad wordt f 0 05 berekend. Officieel© Kennisgevingen. De Bargomeester der gfmcento Leiden, Brengt bg dezo ter Blgemoone kennis, dat do jommieeio voor do herziening van de belastbar© fcpbrengot van do gebouwde eigendommen op Woensdag 2 November baar werkzaamheden jo dezo pomeente heeft aangevangen en i oodigt de ÏDgc2otenen beleefd uit, aan die commiaoie toegaDg tot hun woningen te verli enen, opdat go<n Btcornia j het in te etellon onderzoek wordo ondorvonden. Leiden, Do Burgemeeeter voornoemd, j Kor, 1898. F. WAS. Het voorloopig verslag over de Indische bogrooting bevat de volgende zinsnede: „In de jongste Troonrede wordt gezegd, Öat uitkomsten verkregen zyn, die het ver- jouwen op duurzame verbetering van don ^taat van zaken wettigen. Algemeen werd op verklaring van deze verzekering aange drongen. Men vroeg welke uitkomsten ver kregen zv)n en welke redenen de Regeering hooft op duurzame verbetering te vertrouwen. Dok zou men gaarne vernemen, welken linvlood de verkregen uitkomsten op de in het volgend jaar vereischte uitgaven kunnen hebben. Op omstandige inlichting ton aanzien deze belangrijke aangelegenheid werd prijs gesteld." Dezo woorden, zegt Het Vaderlandmoe als men zich het antwoord op de Troon rede herinnert, ten hoogste bevreemding vekken. dA1s mon zich het antwoord op de Troon- Irede herinnert, kunnen deze woorden niet Ianders dan de hoogste bevreemding wekken. iToén werd op do verklaring, dab vork regen uitkomsten het vertrouwen op duurzame ver- betering wettigen, zonder zweem van critiek lof twijfel, zonder eenige vraag zelfs aan de lltegeoring, geantwoord met een uiting van [iugenomenheid, dac men dit mocht vernemen. Ja, men bepaalde er zich niet toe ingeno menheid uit te spreken met het feit, dat de egeering een zoo blijmoedig vertrouwen in ie toekomst aan den dag legde, maar men zelvigde zich geheel met het inzicht lier Rogeering door het gewettigd zijn van dit tarlrouwen als feit te accepteeren. En thans veet men niet, welke uitkomsten verkregen z(jo, weet men niet, welke gronden do Regeo- riog heeft voor haar vertrouwen, en vraagt |iuen algemeen een verklaring van de verze kering der Regeering. Is er nader bewijs noodig tot wat zotte vertooning men in de (laatste jaren het adres van antwoord op do Troonrede heeft verlaagd?" Na eonige afkeurende opmerkingen over de bewering van het Kamerlid Van Kol, dat de fAtjeh-oorlog onderhouden wordt ten go- liiove van speculatieve kooplieden, vraagt bet [Haagsche blad naar de duurzame resulta ten en de verdere plannen in de Atjeh-politiek. „Dat de Pedirstreok tijdelijk is schoonge veegd, weten wij wel, maar ook weten wy, dat telkens de telegraaf ons weer opschrikt met berichten van nieuwe tochten en nieuwe gevechten, die dikwijls weiüig beteekenen, omdat de vijanden wegloopeD, maar ook dikwijls weer bloedige offers vorderen. Kan dat zoo voortgaan, totdat allo Toekoe's zijn onschadelijk gemaakt en alle benden vernie tigd? Zoo niet, welke zekerheid is er dan, dat niet de verjaagde benden weder afdalen in de vlakte, zoodra d9 onzen de hielen ge licht hebben en zij de kans schoon zien? Zal, om het veroverde gebied vrij te houden, niet voortdurende bezetting noodig zijD? En hoeveel zal dat van onze krachten vorderen? Dat men in de Kamer niet zoo heol gerust is op de toekomst, blijkt ook wel uit de bij de financiëele paragraaf uitgesproken meening, dat voorshands op een groote vermindering der uitgaven voor den oorlog in Atjeh weinig kans bestaat. Al neemt de strijd een gunstig verloop, dan zullen de uitgaven toch slechts gaandeweg dalen, welke daling wel niet zoo groot zal wordeD, dat het cijfer der bij don aanvang van den oorlog benoodigde militaire uitgaven weder wordt bereikt. Hierbij is niet uit het oog te verliezen, dat de begrooling nog vele jaren zal moeten voorzien in de be taling der pensioenen en gagementen van in Atjeh gediend hebbende officieren en soldateD, terwijl bovendien te verwachten is, dat, ook al nemen de uitgaven voor Atjeh af, nog veel zal moeten worden besteed voor de ver dedigingsmiddelen van Java." Dat die pessimistische meening in het ge heel niet is tegengesproken, acht Het Vader land opmerkelijk. Da Minister zelf immer3 denkt er anders over; in diens rede van 12 Juli werd een groote vermindering van oorlogsuitgaven zoo spoedig mogelijk in het vooruitzicht gesteld. „Men heeft recht om to verwachten, dat het oorlogsbudget met ottolijke millioenen zal dalen, en men heeft recht van den Minister te (HC-hen, dat hij zich deswege onomwonden verklare. Ook ware er reden om zich nu niet eens te wenden tot den heer Cremer alleen, maar aan de gansche Regeering, aan mannen als Borgesius en Piorson te vragen, of z\j voortdurend do verantwoordelijkhoid kunnen en willen dragen voor dat eindeloos vechten en die hoog opgevoerde oorlogsbudgetten. Edoch, de gelegenheid om de Regeering ter verantwoording te roepen en tot een door haar zolvo misschien zeer gewenschte verkla ring te nopen, heeft de Kamer zichzelf wear afgesneden door haar wonderlijk adresdebat". Met ingenomenheid constateert hot blad verder de neiging tot zuiDigbeid, die in de Kamer blijkt te bestaan; zelfs hier en daar wat ai te ver gaande, bijv. wanneer men dan Raad van Indië en de Algemeene Secretarie beiden aan een kant zetten wil, denkbeelden, dio het blad echter toch ook weer niet geheel verwerpt. Want sprekende over de aangekondigde voorstellen tot verbetering van de bestuurs inrichting, meent h6t blad, dat dezo voorstel len een zeer geschikte inleiding kunnen vor men tot voorstellen in den geest van minister Van Dedem, waarvan veranderingen in het Regeeringsregloment den grondslag vormen moeten. Het Vaderland gaat dan aldus voort: „In verband hiermede zal dan eventueel met meer vrucht beraadslaagd kunnen worden over de vraag, in hoevor beperking der Alge meene Secretarie en opheffing van den Raad van Indië, resp. vervanging daarvan door den Raad van Directeuren, mogelijk zou zijn. Licht zou het wenschelijk geacht kunnen worden in elk geval een onafhankelijk vice-president met misschien twee andere leden te behou den voor do loopende zaken, om de direc teuren niet te zeer aan do dageiyksche leiding van hun departementen te onttrekken. Met een zeer wel mogelijke beperking in hun hooge inkomsten zouden daarmede de uit gaven van den Raad van Iadiö reeds niet onbeduidend verminderd worden. En de staaltjes, in het Voorloopig Verslag aangehaald omtrent hooge Indische pensioe nen, zijn van dien aard, dat de wenscbeiyk- h9id van besnoeiing in nog hooger mate zich opdringt. Ook het traktement van don Gou verneur-Generaal zou gevoeglijk eenige in krimping kunnen lijden. De tijd is voorbij, dat buitengewone lokazen noodig zijn om de Nederlanders te bewegen een carrière in Indië te gaan zoeken. Het te verwachten ant woord, dat de bezuiniging van hoogstens ettelijke tien duizenden op het Indische budget weinig zou beteekeneD, zij bij voorbaat ge wraakt. Elke betaling, die onnoodig hoog is, is een ongeoorloofde druk op de belasting schuldigen, en elke kleine besnoeiing beeft haar nut, als z\j een uiting is van den geest van wijze spaarzaamheid, die het gansche Staatsbestuur behoort te doordringen." Ten slotte dringt Het Vaderland op een betere contröle der financiën aan. Over de gebrekkigheid van deze zijn; een paar vlug schriften en eenige artikelen verschonen, die, benovens de kastekorten, welks, nu en dan voorkomen, don indruk geven, dat in dien hoek wezeDiyk wel iets hapert. Misschien echter brengt daar de nieuwe vice president van den Raad van Indië wol spoodig afdoende verbeteriug io, daar hy oen man is, in de comptabiliteit doorkneed. In een openbare gedachtenwisseling met dr. W. M. Pijnappel over abattoirs en vlo68chkeuring schrijft dr. H. P. Kap- teyn in het Handelsblad: Wjj zijn dus beiden van meening: lo. dat abattoirs nuttige instelliDgon zfin; 2o. dat het zeer wenschelijk is, veel meer abattoirs op te richten; 3o. dat zij niet in staat zijn, het smokkelen van en het knoeien met ziok en bedorven vleosch te beletten; 4o. dat deugdelijke keuring een noodzake lijk vereischte is. Dit zijn de cardinale punten, dunkt mij. Maar omtrent bjjzaken bestaat er nog oenig verschil, hoewel m. i. van geringe beteekenis. Gfi vraagt mij, waarom ik bedorvon vleesch en worst altijd zoo met elkander noem of gelijk stel. AntwoordOmdat, voor zoover mij bekend is, het grootste gedeelte van het bedorven vleesch aan de verbruikers in den vorm van fijne, gekruide worst wordt voorgezet. Dj zaken van de veeverzekeringsmaat- 8cbapptj waren mij volkomen bekend; maar er blfift mij iets stuitends in, dat vleoscb, dat niet goed genoeg geacht wordt voor de bewoners van Amsterdam, publiek aan de buitenlui wordt verkocht. Want ook die buiten lui zijn vatbaar voor vleeschvorgiftiging. De oorzaak van dozen misstand zal wei gelegen zijn in het feit, dat sommige ge meenten gestrenge, andere zeer milde en weder andere in het geheel geen bepalingen hebben omtrent den verkoop van vleeschwaren. En dit bewijst, dunkt mij, dat de fout bij de autonomie der gemeentebesturen schuilt, en daarbij, dat wij geen Rijkswet hebbeD, die in dit opzicht gelijkelijk zorgt voor be woners van steden en van platteland. Eindelijk gruwt gij van de keuring door commiezen en geeft als beter plan aan, alle keuringen te doen plaats hebben door bekwame keurmeesters aan abattoirs. Maar ziet g\j dan in dit uw plan geen practische bezwaren? Ik well lo. Zijn die abattoirs nog niet door het ge- heele land in de groote plaatsen opgericht. 2o. Zie ik bezwaren in het vervoer van al die in' nood geslachte dieren naar do soms op verren afstand gelegen abattoirs en in de groote kosten van dit vervoer. 3o. Zullen voor allo op te richten abattoirs met terstond de zeer bekwame keurmeesters te vindon zjjn. Indien die bezwaren te ondervangen zyn, ga ik gaarne mot u mede; want wij zijn beiden van meening, dat een deugdelijke keuring een noodzakelijk vereischte is. De redactie van Ons Belangorgaan voor de coöperatie in Nederland, schaart zich aan de zfide van prof. Treub, waar deze in het Sociaal Weekblad heeft betoogd, dat het niet aangaat voor coöperatieve vereonigin- gen gepensionneerden tegen minder loon dan waarop hun arbeid in billijkheid aanspraak heeft in dienst te nemen. De gepensionneerde, die zijn dieD&tan voor half loon aanbiedt, miskent daarmede de waarde van zijn arbeid, betoogde mr. Troub; do vereeDiging, die van die diensten voor half loon gebruik .maakt, ontvangt bedeeling in den vorm van onbetaalden arbeid. Beiden gooien hun gevoil van eigenwaarde te grabbel, maar de voreeniging het meest; beiden handelen tevens anti-sociaal, maar de vereenigiDg het meest. Voor den geponsionnoerdo zijn vaak verschillende redenen van verontschuldiging aanwezig, waarop do halfloonende vereeniging zich niet beroepen kan. Ons Belang is het daarmede volkomen eens. Het zegt: Een coöperatieve vereeniging is geen pfci- lanthropische inrichting, waar men geld of werk cadeau geeft, maar een onderneming, die van dit grondbeginsel uitgaat: goed loon voor goei work. Is er dus iemand, die voor een bepaald werk in do coöperatieve vereeniging de gewenschte geschiktheid bezit, dan behoort de coöp. ver eeniging hem te bonoomen en zijn loon te bepalen in overeenstemming met het werk, dat bij op zich no3mt, zonder te vragen: Is die man bijgeval gepensionneerd en kan hfi het niet voor wat minder doen? Men heeft onlangs het oordeel van De[n) Nederlander gevraagd overeen circulaire, van wege de Vereeniging tot bevordering van het Volksonderwijs" te Utrecht verspreid. Daarin werd den werkgevers aldaar ver zocht geen leerlingen, loopjongens, dienst- of kindermeisjes aan te nemen, zoo zy geen bewijs kunnen overleggen, dat zij voldoend lager onderwijs genoten of een voldoend aan tal jaren een lagere school bezocht bebben. Men voerde daartegen aan, dat aldus indirect inbreuk werd gemaakt op het recht der ouders; dat aldus een druk zou worden gelegd op on- en minvermogende ouders, zoo mede op hen, die om gewetensbezwaren of min vaste woonplaats hun kinderen geen geregeld schoolond3rwij3 hebben kunnen ver schaffen. Naar onze meening antwoordt De Neder lander kan hier van inbreuk op het recht der ouders geen sprake zijn. De w-rkgever mag de voorkeur geven aan beter onderlegde kinderen, en in vele gevallen zal juist liefde voor of belangstelling in de kinderen hem nopen de ouders te bewegen hun kind nog niet in dienst te doen treden. Doet hij dit, dan handolt hy heel vrat beter da n dio egoïs tische werkgever, die, om zjjn beurs wat te spekken, tegen laag loon een jeugdigen krullen jongen in dienst neemt, en daardoor voor dozen de totkonst bederft. Niettemin zouden wi) den werkgovers niet durven aanraden zich tot zulk een maatregel te verbinden. Inderdaad kan zoer dikwyl3 dio uitsluiting ön hard èn onbillijk werkrn. Tot het onmogelijke is niemand gehouden en men moet een gezin, dat het luttele loon van het jeugdige kind niet missen, kan niet in nog dieper ellende dompelen, door den jongen, di9 zich steeds goed gedragen heeft, alle werk te ontboudeD. Ook zijn er nog andere ïedenen, die hot getrouw schoolbozoek aan een kind uit don arbeidenden stand bepaald onmogelijk makon. Daarom dient geen algemeen-bindende regel gesteld en elk geval op zichzelf onderzocht to worden. Wy vinden het voortreffiyk, dat de vrienden des volks het schoolbezoek bevorderen, maar wfi meenen, dat men dan beginnen moet mot het bijeenbrengen vaii fondsen, die den armen en minvermogenden dat schoolbezoek mogelyk maken. Zulke bevordering is mogelijk, als zij uitgaat van particulieren; niet als zy uitgaat van do Overheid, omdat dan de toezegging van steun luiheid en slordigheid in do hand werkt. Door zulke fondsen zou men nog meer liefde voor het volk betoonen dan door wettelijke of niet- wetteljjko maatregelen l En als die fondsen er waren, dan zou wollicht een aanmaning om nu ook niemand in dienst te nemen, die do school moedwillig verzuimd heeft, èn nuttig èn rechtvaardig kunnen werken. 12) „Vergeef mijl" smeekte Hendrik opnieuw. „Ik deed verkeerd, zeer verkeerd, met deze gelaatsuitdrukking weer te geven. Maar ge loof mij, ik deed het alleen, omdat ik er zoo door ontroerd was, omdat mijn geheele hart met uw droefheid sympathiseerde, omdat ik u begreep 1" „Gijl" riep Cordelia, en nieuwe ontzetting teekende zich af op haar gelaat. „Wat kunt gij daarvan weten? O, spreek, wie heeft het u gezegd?" „Myn hart, dierbare nicht 1 Ik weet, hoe iomand te moede is, die van bet hoogste aardsch geluk moet scheiden, want ik heb hetzelfde ondervonden 1" In verwarring en sprakeloos staarde Cor delia hom aan. Eindelijk zeide zij met moeite: „Spreek, vertel mij alles." „WelaaD, Cordelia, ik bemin met den gan- schen gloed der eerste reine liefde en toch heb ik mijn liefde vaarwel moeten zeggen. En eenzelfde lot beeft u getroffen; van waar anders deze diepe, hopelooze smart?" Cordelia zuchtte en zeide met een treuri- gen glimlach: „Neef Hendrik, ik dacht niet, dat gij zoo diep in myn ziel hadt gelezen; ik ben er van ontdaan, maar gij zyt mijn vriend, niet waar? Gy zult er geen mensch iets van ver tellen en allerminst aan myn grootvader, en deze schets, deze ongelukkige schets behoort my. Gy zult ze mij brengen en dan ook uw geschiedenis vertelleD, nietwaar? Eens zeg ik u misschien ook meer dan gy reeds ge raden hebt. Weos nu zoo g09d een rijtuig te laten halen. Ik bon doodmoede, ik moet alleen zijn." Zjj gaf hem baar hand, die hy teeder en eerbiedig kuste; daarna geleidde hy haar naar het rytuig. VUL Meer dan acht dagen gingen voorby, eer dat Cordelia en Hendrik eon ongestoord uurtje vonden om te praten. Het was wel twyfelachtig, of Cordelia het ernstig gezocht had; haar hoogmoed had tyd noodig om zich te verzoenen met de gedachte, dat Hendrik Van Eekon haar geheim wist. Want hoo weinig hy ook wist, toch krenkte dit haar trots en vervulde haar zelfs met vrees. Het poseeren viel haar nu pyniyk en slechts zelden en dan heel vluchtig kwam zy nu Dog in zyn atelier. Maar eindelyk wa9 het er toe gekomen, dat neef Hendrik haar zyn ge schiedenis vertelde. Zy was er zoer door ge troffen. Neef Hendriks liefdedroom speelde ook op Capri, evenals die van haar grootvader. Het meisje, dat hy beminde, heette Graziella Bianchi en was het lieflijk schoono schepsel, dat hy als Heilige Agnes geschilderd had. Ja, nog meer, het was de achternicht van die Graziella Bianchi, voor wier liefde Cordelia's grootvader byoa den hoogmoed zijnor voor vaderen verloochend had. Zyn kleindochter kon er niet aan twyfelen en ook Hendrik had er sedert die scène in zyn atelier geen oogenblik aan getwyfeld. Misschien kwam het hierdoor, dat Cordelia zulk diep medelyden met haar neef govoelde en er volstrekt niot over sprak, dat zyn huweiyk met Graziella Bianchi een mésalliance zou zijn. Zy begreep zeer goed, dat baar arme en geringe afkomst in zyn oogon als kunste naar en zoon zyner moeder geen hinderpaal wa3 en verheugde zich daarover inwendig, maar dat Graziella's bloodverwanten van bun kant geen toestemming wilden geven, alleen omdat Hendrik Van Eeken een vreemdeling was, al had hy niet denzolfden naam als de vroegere Van Eeken gedragen en al ware hy niet van diens familie geweest dit scheen haar onbegrypelyk. Hendrik was toch een jonge maD, die bet oprecht en eerlyk meende, die den wil en den zodolyken moed had om goed te maken wat een andere vreemdeling, zyn naamgenoot, had misdreven en die tevens in staat was het meisje zyner keuze oen toekomst te bereiden, die in de oogen dezer eenvoudige visschersfamilie al heel schitterend zou zyn. Hoe konden zy dan zoo hard en wreed zyn? Hoe tegenover deze reine, trouwo liefde een onwrikbaar „nimmer" uit spreken? En zelfs Graziella had dit „nimmer" herhaald. Cordelia las op het gelaat van den jongen man, dat hy waarlyk alle hoop had opgegeven. „Ik ontken niet, dat ik hevig vertoornd was, toen ik hoorde, dat het uw grootvader was, die al deze eenvoudige, brave lieden had doen zweren, nooit een lid hunner familie met eon vreemdeling te laten trouwen. Maar gy, Cordelia, gy hebt myn toorn verzacht en langzamerhand leerde ik ook uw grootvader begrypen en ook do arme Graziella, die zich plechtig hoeft laten beloven g©9n lid harer familie aan een vreemdeling ten huweiyk te geven, daarentegen dien vreemden man van harte te vergeven, zooals zy hom vergeven had, en niemand van zyn geslacht haar vroegen dood te verwyten. Hiormede was my ook h&t recht ontnomen uw grootvader een kwaad hark toe te dragen. Loochenen wil ik het niet, dat onze ontmoeting my dikwyls met eigen aardige verwachtingen vervuld heeft, als waart gy do lichtbaak, dio ons tegen alle hoop in naar veilige haven zou kunnen voeren." „Arme Hendrik," antwoorddo Cordelia, „ik wenschte, dat gy geiyk hadt, en misschien hebt ge dat ook, ofschoon op andere wyze dan gy denkt. In elk geval ga ik spoedig met myn grootvader naarCapii. Ik wil uw geliefde leoren kenneD, ik wil haar spreken en uit- vorschen, of er geen uitweg is, en of die goede menschon niet te bewegen zyn om te gelooven, dat zy van bun eed ontslagen kunnen worden en dat die eerste arme Graziella zelf hen er van ontslaan zou, als hy, dien zy eons zoo vurig liefhad, er om smeekte. En dat zal myn grootvader doen; gy kunt or op rekenen 1" Hiermede was hun gesprek geëindigd; er was nu een scheidsmuur tusschen hon weg gevallen. Hy was niet meer slechts do kun stenaar, die zich tot zyn schoone nicht voelde aangetrokken; hy was nu de vriend, die by de vriendia troost vond. Ofschoon Cordelia nooit over zichzelve sprak, verdween toch langzamerhand haar vrees, dat hy haar door grond had. Als zy iemand haar vertrouwen had kunnen scheDken, zou het neef Hondrik geweest zyn. Zy maakto van de eerste gelegenheid ge bruik om haar grootvader tot oen reis naar Capri over te halen, en zooals zy gedacht had, vervulde zy hierdoor zyn eigen verlangen Zelfs de geschiedenis van haar neef werd niet zoozeer door den grysaard afgekeurd als zy ver wachtte, hoezeer hy er ook door verrast was. „Ach, en ik had gedacht, dat hy u liefhad, Cordelia; misschien vergist Hendrik zich in zyn gevoelens, maar het mag zyn zooals hot wil, ik wil gaarno togen Guiseppo Bianchi zeggeD, dat ik op een verbinding van myn neef met zyn nicht niets tegen heb. Met Hendrik is het een ander geval dan met my hy zou zelfs als schilder op Capri kunnen leven, hy zou zyn schoone bloem niet eens behoeven over te planten. En wat is by aan zyn geslacht verschuldigd? Zyn eigen vader trouwde immers do dochter van een logement houder! Hy kan dus handelen, zooals hom goeddunkt. Ik ben eigeniyk biy, dat de zaak zoo afloopt. Het zou my toch leod gedaan hebben, als deze Hendrik in onzen ouden stam overgebracht moest worden; gy begrypt wel, kind, hoo ik dat bedoel." (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1898 | | pagina 5