N°. 11869
Donderdag 3 November.
A0. 1898
feze (Courant wordt dagelijks, met uitzondering
van (Zfin- en feestdagen, uitgegeven.
Tweede Blad.
PERSOVERZICHT.
Feuilleton.
Arm en rijk verbonden.
LEIDSCH
PRIJS DEZER COURANT:
Voor Leidon por 3 maanden. f j.io.
Franco per post 1.40,
A/zoDderlijko Nommers0.05.
PRIJS DER ADYERTENTIEN
Van 1—6 regels f 1.06. Iedere regel meer f 0.17{. Grootero
letters naar plaatsruimte. - Voor het mcasseoren buiten do stad
wordt f 0 05 berekend.
Officieel© Kennisgevingen.
De Bargomeester der gfmcento Leiden,
Brengt bg dezo ter Blgemoone kennis, dat do
jommieeio voor do herziening van de belastbar©
fcpbrengot van do gebouwde eigendommen op
Woensdag 2 November baar werkzaamheden
jo dezo pomeente heeft aangevangen en i oodigt de
ÏDgc2otenen beleefd uit, aan die commiaoie toegaDg
tot hun woningen te verli enen, opdat go<n Btcornia
j het in te etellon onderzoek wordo ondorvonden.
Leiden, Do Burgemeeeter voornoemd,
j Kor, 1898. F. WAS.
Het voorloopig verslag over de Indische
bogrooting bevat de volgende zinsnede:
„In de jongste Troonrede wordt gezegd,
Öat uitkomsten verkregen zyn, die het ver-
jouwen op duurzame verbetering van don
^taat van zaken wettigen. Algemeen werd op
verklaring van deze verzekering aange
drongen. Men vroeg welke uitkomsten ver
kregen zv)n en welke redenen de Regeering
hooft op duurzame verbetering te vertrouwen.
Dok zou men gaarne vernemen, welken
linvlood de verkregen uitkomsten op de in
het volgend jaar vereischte uitgaven kunnen
hebben. Op omstandige inlichting ton aanzien
deze belangrijke aangelegenheid werd
prijs gesteld."
Dezo woorden, zegt Het Vaderlandmoe
als men zich het antwoord op de Troon
rede herinnert, ten hoogste bevreemding
vekken.
dA1s mon zich het antwoord op de Troon-
Irede herinnert, kunnen deze woorden niet
Ianders dan de hoogste bevreemding wekken.
iToén werd op do verklaring, dab vork regen
uitkomsten het vertrouwen op duurzame ver-
betering wettigen, zonder zweem van critiek
lof twijfel, zonder eenige vraag zelfs aan de
lltegeoring, geantwoord met een uiting van
[iugenomenheid, dac men dit mocht vernemen.
Ja, men bepaalde er zich niet toe ingeno
menheid uit te spreken met het feit, dat de
egeering een zoo blijmoedig vertrouwen in
ie toekomst aan den dag legde, maar men
zelvigde zich geheel met het inzicht
lier Rogeering door het gewettigd zijn van dit
tarlrouwen als feit te accepteeren. En thans
veet men niet, welke uitkomsten verkregen
z(jo, weet men niet, welke gronden do Regeo-
riog heeft voor haar vertrouwen, en vraagt
|iuen algemeen een verklaring van de verze
kering der Regeering. Is er nader bewijs
noodig tot wat zotte vertooning men in de
(laatste jaren het adres van antwoord op do
Troonrede heeft verlaagd?"
Na eonige afkeurende opmerkingen over de
bewering van het Kamerlid Van Kol, dat de
fAtjeh-oorlog onderhouden wordt ten go-
liiove van speculatieve kooplieden, vraagt bet
[Haagsche blad naar de duurzame resulta
ten en de verdere plannen in de Atjeh-politiek.
„Dat de Pedirstreok tijdelijk is schoonge
veegd, weten wij wel, maar ook weten wy,
dat telkens de telegraaf ons weer opschrikt
met berichten van nieuwe tochten en nieuwe
gevechten, die dikwijls weiüig beteekenen,
omdat de vijanden wegloopeD, maar ook
dikwijls weer bloedige offers vorderen. Kan
dat zoo voortgaan, totdat allo Toekoe's zijn
onschadelijk gemaakt en alle benden vernie
tigd? Zoo niet, welke zekerheid is er dan,
dat niet de verjaagde benden weder afdalen
in de vlakte, zoodra d9 onzen de hielen ge
licht hebben en zij de kans schoon zien? Zal,
om het veroverde gebied vrij te houden, niet
voortdurende bezetting noodig zijD? En hoeveel
zal dat van onze krachten vorderen?
Dat men in de Kamer niet zoo heol gerust
is op de toekomst, blijkt ook wel uit de bij de
financiëele paragraaf uitgesproken meening,
dat voorshands op een groote vermindering
der uitgaven voor den oorlog in Atjeh weinig
kans bestaat. Al neemt de strijd een gunstig
verloop, dan zullen de uitgaven toch slechts
gaandeweg dalen, welke daling wel niet zoo
groot zal wordeD, dat het cijfer der bij don
aanvang van den oorlog benoodigde militaire
uitgaven weder wordt bereikt. Hierbij is niet
uit het oog te verliezen, dat de begrooling
nog vele jaren zal moeten voorzien in de be
taling der pensioenen en gagementen van in
Atjeh gediend hebbende officieren en soldateD,
terwijl bovendien te verwachten is, dat, ook
al nemen de uitgaven voor Atjeh af, nog
veel zal moeten worden besteed voor de ver
dedigingsmiddelen van Java."
Dat die pessimistische meening in het ge
heel niet is tegengesproken, acht Het Vader
land opmerkelijk. Da Minister zelf immer3
denkt er anders over; in diens rede van
12 Juli werd een groote vermindering van
oorlogsuitgaven zoo spoedig mogelijk
in het vooruitzicht gesteld.
„Men heeft recht om to verwachten, dat
het oorlogsbudget met ottolijke millioenen zal
dalen, en men heeft recht van den Minister
te (HC-hen, dat hij zich deswege onomwonden
verklare. Ook ware er reden om zich nu niet
eens te wenden tot den heer Cremer alleen,
maar aan de gansche Regeering, aan mannen
als Borgesius en Piorson te vragen, of z\j
voortdurend do verantwoordelijkhoid kunnen
en willen dragen voor dat eindeloos vechten
en die hoog opgevoerde oorlogsbudgetten.
Edoch, de gelegenheid om de Regeering ter
verantwoording te roepen en tot een door
haar zolvo misschien zeer gewenschte verkla
ring te nopen, heeft de Kamer zichzelf wear
afgesneden door haar wonderlijk adresdebat".
Met ingenomenheid constateert hot blad
verder de neiging tot zuiDigbeid, die in de
Kamer blijkt te bestaan; zelfs hier en daar
wat ai te ver gaande, bijv. wanneer men dan
Raad van Indië en de Algemeene Secretarie
beiden aan een kant zetten wil, denkbeelden,
dio het blad echter toch ook weer niet geheel
verwerpt.
Want sprekende over de aangekondigde
voorstellen tot verbetering van de bestuurs
inrichting, meent h6t blad, dat dezo voorstel
len een zeer geschikte inleiding kunnen vor
men tot voorstellen in den geest van minister
Van Dedem, waarvan veranderingen in het
Regeeringsregloment den grondslag vormen
moeten. Het Vaderland gaat dan aldus voort:
„In verband hiermede zal dan eventueel
met meer vrucht beraadslaagd kunnen worden
over de vraag, in hoevor beperking der Alge
meene Secretarie en opheffing van den Raad
van Indië, resp. vervanging daarvan door den
Raad van Directeuren, mogelijk zou zijn. Licht
zou het wenschelijk geacht kunnen worden in
elk geval een onafhankelijk vice-president
met misschien twee andere leden te behou
den voor do loopende zaken, om de direc
teuren niet te zeer aan do dageiyksche leiding
van hun departementen te onttrekken. Met
een zeer wel mogelijke beperking in hun
hooge inkomsten zouden daarmede de uit
gaven van den Raad van Iadiö reeds niet
onbeduidend verminderd worden.
En de staaltjes, in het Voorloopig Verslag
aangehaald omtrent hooge Indische pensioe
nen, zijn van dien aard, dat de wenscbeiyk-
h9id van besnoeiing in nog hooger mate zich
opdringt. Ook het traktement van don Gou
verneur-Generaal zou gevoeglijk eenige in
krimping kunnen lijden. De tijd is voorbij,
dat buitengewone lokazen noodig zijn om de
Nederlanders te bewegen een carrière in
Indië te gaan zoeken. Het te verwachten ant
woord, dat de bezuiniging van hoogstens
ettelijke tien duizenden op het Indische budget
weinig zou beteekeneD, zij bij voorbaat ge
wraakt. Elke betaling, die onnoodig hoog is,
is een ongeoorloofde druk op de belasting
schuldigen, en elke kleine besnoeiing beeft
haar nut, als z\j een uiting is van den geest
van wijze spaarzaamheid, die het gansche
Staatsbestuur behoort te doordringen."
Ten slotte dringt Het Vaderland op een
betere contröle der financiën aan. Over de
gebrekkigheid van deze zijn; een paar vlug
schriften en eenige artikelen verschonen, die,
benovens de kastekorten, welks, nu en dan
voorkomen, don indruk geven, dat in dien
hoek wezeDiyk wel iets hapert.
Misschien echter brengt daar de nieuwe
vice president van den Raad van Indië wol
spoodig afdoende verbeteriug io, daar hy oen
man is, in de comptabiliteit doorkneed.
In een openbare gedachtenwisseling met
dr. W. M. Pijnappel over abattoirs en
vlo68chkeuring schrijft dr. H. P. Kap-
teyn in het Handelsblad:
Wjj zijn dus beiden van meening:
lo. dat abattoirs nuttige instelliDgon zfin;
2o. dat het zeer wenschelijk is, veel meer
abattoirs op te richten;
3o. dat zij niet in staat zijn, het smokkelen
van en het knoeien met ziok en bedorven
vleosch te beletten;
4o. dat deugdelijke keuring een noodzake
lijk vereischte is.
Dit zijn de cardinale punten, dunkt mij.
Maar omtrent bjjzaken bestaat er nog oenig
verschil, hoewel m. i. van geringe beteekenis.
Gfi vraagt mij, waarom ik bedorvon vleesch
en worst altijd zoo met elkander noem of
gelijk stel.
AntwoordOmdat, voor zoover mij bekend
is, het grootste gedeelte van het bedorven
vleesch aan de verbruikers in den vorm van
fijne, gekruide worst wordt voorgezet.
Dj zaken van de veeverzekeringsmaat-
8cbapptj waren mij volkomen bekend; maar
er blfift mij iets stuitends in, dat vleoscb,
dat niet goed genoeg geacht wordt voor de
bewoners van Amsterdam, publiek aan de
buitenlui wordt verkocht. Want ook die buiten
lui zijn vatbaar voor vleeschvorgiftiging.
De oorzaak van dozen misstand zal wei
gelegen zijn in het feit, dat sommige ge
meenten gestrenge, andere zeer milde en
weder andere in het geheel geen bepalingen
hebben omtrent den verkoop van vleeschwaren.
En dit bewijst, dunkt mij, dat de fout bij
de autonomie der gemeentebesturen schuilt,
en daarbij, dat wij geen Rijkswet hebbeD,
die in dit opzicht gelijkelijk zorgt voor be
woners van steden en van platteland.
Eindelijk gruwt gij van de keuring door
commiezen en geeft als beter plan aan, alle
keuringen te doen plaats hebben door bekwame
keurmeesters aan abattoirs. Maar ziet g\j dan
in dit uw plan geen practische bezwaren?
Ik well
lo. Zijn die abattoirs nog niet door het ge-
heele land in de groote plaatsen opgericht.
2o. Zie ik bezwaren in het vervoer van al
die in' nood geslachte dieren naar do soms op
verren afstand gelegen abattoirs en in de
groote kosten van dit vervoer.
3o. Zullen voor allo op te richten abattoirs
met terstond de zeer bekwame keurmeesters
te vindon zjjn.
Indien die bezwaren te ondervangen zyn,
ga ik gaarne mot u mede; want wij zijn
beiden van meening, dat een deugdelijke
keuring een noodzakelijk vereischte is.
De redactie van Ons Belangorgaan voor
de coöperatie in Nederland, schaart zich aan
de zfide van prof. Treub, waar deze in het
Sociaal Weekblad heeft betoogd, dat het niet
aangaat voor coöperatieve vereonigin-
gen gepensionneerden tegen minder
loon dan waarop hun arbeid in billijkheid
aanspraak heeft in dienst te nemen.
De gepensionneerde, die zijn dieD&tan voor
half loon aanbiedt, miskent daarmede de
waarde van zijn arbeid, betoogde mr. Troub;
do vereeDiging, die van die diensten voor half
loon gebruik .maakt, ontvangt bedeeling in den
vorm van onbetaalden arbeid. Beiden gooien
hun gevoil van eigenwaarde te grabbel, maar
de voreeniging het meest; beiden handelen
tevens anti-sociaal, maar de vereenigiDg het
meest. Voor den geponsionnoerdo zijn vaak
verschillende redenen van verontschuldiging
aanwezig, waarop do halfloonende vereeniging
zich niet beroepen kan.
Ons Belang is het daarmede volkomen
eens. Het zegt:
Een coöperatieve vereeniging is geen pfci-
lanthropische inrichting, waar men geld of
werk cadeau geeft, maar een onderneming,
die van dit grondbeginsel uitgaat: goed
loon voor goei work.
Is er dus iemand, die voor een bepaald werk
in do coöperatieve vereeniging de gewenschte
geschiktheid bezit, dan behoort de coöp. ver
eeniging hem te bonoomen en zijn loon te
bepalen in overeenstemming met het werk,
dat bij op zich no3mt, zonder te vragen:
Is die man bijgeval gepensionneerd en kan
hfi het niet voor wat minder doen?
Men heeft onlangs het oordeel van De[n)
Nederlander gevraagd overeen circulaire, van
wege de Vereeniging tot bevordering van
het Volksonderwijs" te Utrecht verspreid.
Daarin werd den werkgevers aldaar ver
zocht geen leerlingen, loopjongens, dienst- of
kindermeisjes aan te nemen, zoo zy geen
bewijs kunnen overleggen, dat zij voldoend
lager onderwijs genoten of een voldoend aan
tal jaren een lagere school bezocht bebben.
Men voerde daartegen aan, dat aldus indirect
inbreuk werd gemaakt op het recht der
ouders; dat aldus een druk zou worden
gelegd op on- en minvermogende ouders, zoo
mede op hen, die om gewetensbezwaren of
min vaste woonplaats hun kinderen geen
geregeld schoolond3rwij3 hebben kunnen ver
schaffen.
Naar onze meening antwoordt De Neder
lander kan hier van inbreuk op het recht
der ouders geen sprake zijn. De w-rkgever
mag de voorkeur geven aan beter onderlegde
kinderen, en in vele gevallen zal juist liefde
voor of belangstelling in de kinderen hem
nopen de ouders te bewegen hun kind nog
niet in dienst te doen treden. Doet hij dit,
dan handolt hy heel vrat beter da n dio egoïs
tische werkgever, die, om zjjn beurs wat te
spekken, tegen laag loon een jeugdigen krullen
jongen in dienst neemt, en daardoor voor
dozen de totkonst bederft.
Niettemin zouden wi) den werkgovers niet
durven aanraden zich tot zulk een maatregel
te verbinden. Inderdaad kan zoer dikwyl3 dio
uitsluiting ön hard èn onbillijk werkrn.
Tot het onmogelijke is niemand gehouden
en men moet een gezin, dat het luttele loon
van het jeugdige kind niet missen, kan niet in
nog dieper ellende dompelen, door den jongen,
di9 zich steeds goed gedragen heeft, alle werk
te ontboudeD. Ook zijn er nog andere ïedenen,
die hot getrouw schoolbozoek aan een kind
uit don arbeidenden stand bepaald onmogelijk
makon.
Daarom dient geen algemeen-bindende regel
gesteld en elk geval op zichzelf onderzocht
to worden.
Wy vinden het voortreffiyk, dat de vrienden
des volks het schoolbezoek bevorderen, maar
wfi meenen, dat men dan beginnen moet mot
het bijeenbrengen vaii fondsen, die den armen
en minvermogenden dat schoolbezoek mogelyk
maken.
Zulke bevordering is mogelijk, als zij uitgaat
van particulieren; niet als zy uitgaat van do
Overheid, omdat dan de toezegging van steun
luiheid en slordigheid in do hand werkt. Door
zulke fondsen zou men nog meer liefde voor
het volk betoonen dan door wettelijke of niet-
wetteljjko maatregelen l En als die fondsen er
waren, dan zou wollicht een aanmaning om
nu ook niemand in dienst te nemen, die do
school moedwillig verzuimd heeft, èn nuttig
èn rechtvaardig kunnen werken.
12)
„Vergeef mijl" smeekte Hendrik opnieuw.
„Ik deed verkeerd, zeer verkeerd, met deze
gelaatsuitdrukking weer te geven. Maar ge
loof mij, ik deed het alleen, omdat ik er zoo
door ontroerd was, omdat mijn geheele hart
met uw droefheid sympathiseerde, omdat ik
u begreep 1"
„Gijl" riep Cordelia, en nieuwe ontzetting
teekende zich af op haar gelaat. „Wat kunt
gij daarvan weten? O, spreek, wie heeft het
u gezegd?"
„Myn hart, dierbare nicht 1 Ik weet, hoe
iomand te moede is, die van bet hoogste
aardsch geluk moet scheiden, want ik heb
hetzelfde ondervonden 1"
In verwarring en sprakeloos staarde Cor
delia hom aan. Eindelijk zeide zij met moeite:
„Spreek, vertel mij alles."
„WelaaD, Cordelia, ik bemin met den gan-
schen gloed der eerste reine liefde en toch
heb ik mijn liefde vaarwel moeten zeggen.
En eenzelfde lot beeft u getroffen; van waar
anders deze diepe, hopelooze smart?"
Cordelia zuchtte en zeide met een treuri-
gen glimlach:
„Neef Hendrik, ik dacht niet, dat gij zoo
diep in myn ziel hadt gelezen; ik ben er
van ontdaan, maar gij zyt mijn vriend, niet
waar? Gy zult er geen mensch iets van ver
tellen en allerminst aan myn grootvader, en
deze schets, deze ongelukkige schets behoort
my. Gy zult ze mij brengen en dan ook uw
geschiedenis vertelleD, nietwaar? Eens zeg
ik u misschien ook meer dan gy reeds ge
raden hebt. Weos nu zoo g09d een rijtuig
te laten halen. Ik bon doodmoede, ik moet
alleen zijn."
Zjj gaf hem baar hand, die hy teeder en
eerbiedig kuste; daarna geleidde hy haar naar
het rytuig.
VUL
Meer dan acht dagen gingen voorby, eer
dat Cordelia en Hendrik eon ongestoord
uurtje vonden om te praten. Het was wel
twyfelachtig, of Cordelia het ernstig gezocht
had; haar hoogmoed had tyd noodig om
zich te verzoenen met de gedachte, dat
Hendrik Van Eekon haar geheim wist. Want
hoo weinig hy ook wist, toch krenkte dit
haar trots en vervulde haar zelfs met vrees.
Het poseeren viel haar nu pyniyk en slechts
zelden en dan heel vluchtig kwam zy nu Dog
in zyn atelier. Maar eindelyk wa9 het er toe
gekomen, dat neef Hendrik haar zyn ge
schiedenis vertelde. Zy was er zoer door ge
troffen. Neef Hendriks liefdedroom speelde
ook op Capri, evenals die van haar grootvader.
Het meisje, dat hy beminde, heette Graziella
Bianchi en was het lieflijk schoono schepsel,
dat hy als Heilige Agnes geschilderd had.
Ja, nog meer, het was de achternicht van
die Graziella Bianchi, voor wier liefde Cordelia's
grootvader byoa den hoogmoed zijnor voor
vaderen verloochend had. Zyn kleindochter
kon er niet aan twyfelen en ook Hendrik
had er sedert die scène in zyn atelier geen
oogenblik aan getwyfeld.
Misschien kwam het hierdoor, dat Cordelia
zulk diep medelyden met haar neef govoelde
en er volstrekt niot over sprak, dat zyn
huweiyk met Graziella Bianchi een mésalliance
zou zijn. Zy begreep zeer goed, dat baar arme
en geringe afkomst in zyn oogon als kunste
naar en zoon zyner moeder geen hinderpaal
wa3 en verheugde zich daarover inwendig,
maar dat Graziella's bloodverwanten van bun
kant geen toestemming wilden geven, alleen
omdat Hendrik Van Eeken een vreemdeling
was, al had hy niet denzolfden naam als
de vroegere Van Eeken gedragen en al ware
hy niet van diens familie geweest dit
scheen haar onbegrypelyk. Hendrik was toch
een jonge maD, die bet oprecht en eerlyk
meende, die den wil en den zodolyken moed
had om goed te maken wat een andere
vreemdeling, zyn naamgenoot, had misdreven
en die tevens in staat was het meisje zyner
keuze oen toekomst te bereiden, die in de
oogen dezer eenvoudige visschersfamilie al heel
schitterend zou zyn. Hoe konden zy dan zoo
hard en wreed zyn? Hoe tegenover deze reine,
trouwo liefde een onwrikbaar „nimmer" uit
spreken? En zelfs Graziella had dit „nimmer"
herhaald. Cordelia las op het gelaat van den
jongen man, dat hy waarlyk alle hoop had
opgegeven.
„Ik ontken niet, dat ik hevig vertoornd
was, toen ik hoorde, dat het uw grootvader
was, die al deze eenvoudige, brave lieden had
doen zweren, nooit een lid hunner familie met
eon vreemdeling te laten trouwen. Maar gy,
Cordelia, gy hebt myn toorn verzacht en
langzamerhand leerde ik ook uw grootvader
begrypen en ook do arme Graziella, die zich
plechtig hoeft laten beloven g©9n lid harer
familie aan een vreemdeling ten huweiyk te
geven, daarentegen dien vreemden man van
harte te vergeven, zooals zy hom vergeven
had, en niemand van zyn geslacht haar vroegen
dood te verwyten. Hiormede was my ook h&t
recht ontnomen uw grootvader een kwaad
hark toe te dragen. Loochenen wil ik het niet,
dat onze ontmoeting my dikwyls met eigen
aardige verwachtingen vervuld heeft, als waart
gy do lichtbaak, dio ons tegen alle hoop in
naar veilige haven zou kunnen voeren."
„Arme Hendrik," antwoorddo Cordelia, „ik
wenschte, dat gy geiyk hadt, en misschien
hebt ge dat ook, ofschoon op andere wyze
dan gy denkt. In elk geval ga ik spoedig met
myn grootvader naarCapii. Ik wil uw geliefde
leoren kenneD, ik wil haar spreken en uit-
vorschen, of er geen uitweg is, en of die
goede menschon niet te bewegen zyn om te
gelooven, dat zy van bun eed ontslagen kunnen
worden en dat die eerste arme Graziella zelf
hen er van ontslaan zou, als hy, dien zy
eons zoo vurig liefhad, er om smeekte. En
dat zal myn grootvader doen; gy kunt or op
rekenen 1"
Hiermede was hun gesprek geëindigd; er
was nu een scheidsmuur tusschen hon weg
gevallen. Hy was niet meer slechts do kun
stenaar, die zich tot zyn schoone nicht voelde
aangetrokken; hy was nu de vriend, die by
de vriendia troost vond. Ofschoon Cordelia
nooit over zichzelve sprak, verdween toch
langzamerhand haar vrees, dat hy haar door
grond had. Als zy iemand haar vertrouwen
had kunnen scheDken, zou het neef Hondrik
geweest zyn.
Zy maakto van de eerste gelegenheid ge
bruik om haar grootvader tot oen reis naar
Capri over te halen, en zooals zy gedacht
had, vervulde zy hierdoor zyn eigen verlangen
Zelfs de geschiedenis van haar neef werd niet
zoozeer door den grysaard afgekeurd als zy ver
wachtte, hoezeer hy er ook door verrast was.
„Ach, en ik had gedacht, dat hy u liefhad,
Cordelia; misschien vergist Hendrik zich in
zyn gevoelens, maar het mag zyn zooals hot
wil, ik wil gaarno togen Guiseppo Bianchi
zeggeD, dat ik op een verbinding van myn
neef met zyn nicht niets tegen heb. Met
Hendrik is het een ander geval dan met my
hy zou zelfs als schilder op Capri kunnen
leven, hy zou zyn schoone bloem niet eens
behoeven over te planten. En wat is by aan
zyn geslacht verschuldigd? Zyn eigen vader
trouwde immers do dochter van een logement
houder! Hy kan dus handelen, zooals hom
goeddunkt. Ik ben eigeniyk biy, dat de zaak
zoo afloopt. Het zou my toch leod gedaan
hebben, als deze Hendrik in onzen ouden
stam overgebracht moest worden; gy begrypt
wel, kind, hoo ik dat bedoel."
(Wordt vervolgd.)