IN». 11807 Maandag 22 Augustas. A°. 1898 $eze <§ourant wordt dagelijks, met uitzondering van <gon- en feestdagen, uitgegeven. PERSOVERZICHT. Feuilleton. LEIDSCH DAGBLAD. PEIJS DEZEB COUHAJITi I voor Lolden per 8 maanden.e i t f 1.10. franco per post 1.40. 1 êlzonderlyke Nommers 0.O6. PRUB DER ADVERTEOTTÊN Van 1 6 regels f 1.06. Iedere regel meer f 0.17$. - Groctere letters naar plaatsruimte. Voor het incasseereD buiten de stad wordt f 0.05 berekend Ticeede Blad. Onder den titel „De school op voetjes'' jeft de heor R. P. J. Tutein Nolthenius in Gids van Augustus oen schets over Ichoolwandelingen en haar nut. 1 Een uitgangspunt van zijn beschouwing is |en Engelsch boekje, waarin van den grappigen jit bekeken wordt het schoolleven, en de jot wordt gedreven met de min of meer JbaQtastische opstellen van arme Londensche fcbeolkinderen, wier gezichtskring moestal [iet verder reikt dan de bemodderde straten, fcaar zich hun klein leventje afspeelt. 1 Door fijngevoeligheid munt het boekje niet &it, want waar is hot grappige in het opstel hot jongetje, dat aan hersenontsteking Jierf, geschreven eon week voor z\jn dood, llarin al zijn godachten zich geconcentreerd [hebben op zjjn hoofdpijn, en b\j steeds spreekt |*n den dokter, en reeds als met een angstig wrgevoel vervuld ls? Toch is in het boekje een les te vindon, van do noodzakelijkheid van school- Irandelingen, van het verzuimen van den fckrompen blik van kinderen. Tom, die voor het eerst met zijn moeder aar den Londenschon dierentuin geweest was, Ichrjjft zijn bevinding neer, en komt tot de [onclusie, dat de leeuw wel goel is, maar liet zoo geel als in zijn prentenboek; hy Jemerkt, dat het beest officiéél „de koning Her dieren" zóó klein is, niet eens het kwart Tan deD olifant. d Hjj heeft veel geleerd in dat kleine oogen» llik, alle door boeken en prenten in hem kte wanbegrippen omtrent leeuwen en Inöere dieren zyn verdwenen. 'Zoo ook George, die een dag buiten be- Ichrijft, en maar niet kan uitgedacht raken |rer bot feit, dat alles daar zoo groen ia, een groene zee," dat daar „geen politie- Igenten zyn en geen schuttingen." Men heeft gedacht, dat het lichaam van scholier slechts de taak had het hoofd en naar de school te brengen. Eerst langzamerhand is men van dien waan terug gekomen. Den leerling te leeren rondzien, ziedaar het loodige. Breng hem daarvoor buiten, vooral, boals de heer Holtzappel in hot Vaktijd- hrift voor Onderwijzers zegt, wanneer het laken betreft, waarvan slechts de naam, ioogstens een afbeelding of model, de school tan bereiken. Eq tocb, nog onlangs werden in oen ver gadering der plaatseiyke schoolcommissie voor ondorwys in een groote stad van ons knd by een praeadviea over schoolwandelingen lezwaren te berde gebracht, waaruit bleek, lat sommige schoolhoofden geen heil in dergeiyke wandelingen zien, terwyi zelfs één der commissieleden in bedenking gaf, dat zóó de kennis der natuur een der hoofdvakken zou worden, en dat de ouders in hun rechten zouden worden gekrenkt; zy moesten immers hun kinderen, wanneer zy die wilden bereiken, in school kunnen vinden. Yeel reden tot angst voor over-natuurkennis ia er nog niet; hoor daarvoor het oordeel van de 6 examen-commissies voor de hoofdakte, die zich allen beklageD, de een, dat de examinandi zoo weinig weten van eenvoudige hemelvorscbyningen; een ander, dat ze biyken gaven planten en dieren uit de naaste omgeving nooit good gadegeslagen te hebbenweer een ander, dat ze met de voorname verkeerswegen in ons land byna geheel onbekend zyn; en zoo allen. Bewyst dit niet, hoe noodig zyn wande lingen de school op voetjes en dat niet alleen voor kinderen? Niet alleen de kennis der natuur bevorderen de schoolwandelingen; de taalkennis van het kind wordt er door verrykt; het zien leert hem 8chryven. Geen schoolreizen moeten het worden, want waarvoor is het noodig zoo ver van huis te gaan; het kostbare dier reizen zou licht de schoolwandelingen kunnen benadeelen en elk kort bestok bevat zóó zegt de schryver het kort begrip dor natuur, dat het rond vliegen door ons land zonder bezwaar bewaard kan biyven tot den wielryders-leeftyd. Men zal het noodzakelijke van schoolwan delingen misschien in twyfel trekken, omdat een goed onderwyzer heel ve6l nut kan stich ten, waarby hy met de kinderen wandelt, maar een middelmatig, wat dan toch de meesten zyn, niet. Maar ook dat is onjuist, want zelfs een slecht meester is beter buiten dan in de school, omdat daarbuiten zyn taak zal overgenomen worden door Moeder Natuur. De heer Tdteiiï Nolthenius goeft nog een schets van een ochtendwandeling om de zon te zien opgaan, van een schoolklasse, en van de verschillende gedachten, die het brein van de kinderen bezighielden, zooals ze neerge schreven werden in do losse, ongekunstelde zinnen van de respectioveiyke opstellen over dat onderwerp. Het teekont hun vreugde van te voren, hun verbazing over hot velo nieuwe, dat hun voor oogen komt, en de botsingen in hun geest tusschen het geleerde en de werkeiykheid. Di$. schets beëindigende, zegt hy„Vaartwel, kleine scbryvers en schryfstertjes, ik heb, dank zy u en uw leermeesters, een prettigen dag buiten doorgebracht; meer nog: ik heb een zon zien opgaan, niet enkel over heuvels en bos8chen, maar ook over de school. Dat haar koosterende stralen die mogen doordrin gen; opwekken tot krachtiger leven; voetjes geven aan de school 1" En eindeiyk even wyzend op het feit, dat er nog leeraren zyn, die, zooals hy zegt, als eenig probaat middel voor orde-houden aanpryzen het bouwen van nieuwe lokalen aan school, kleine strafgevangenissen, waar zy de jongens, korter of langer opsluiten, terwyi zyzelf voor cipier spelen, waarschuwt de schryver: „Dat alles zoude echter zeer duur en zeer dom zyn. Neen, wilt ge uw leerlingen aan u verbindeD, zoek dan niet naar stalen ketenen, Integendeel, ontkluistor do voeten, trek met de jongens de wyde wereld in, want daar ligt niet alleen de weg naar de kennis, maar ook dio naar het hart." Dr. Sasse, chef van het militair hospitaal te Nymegen, heeft daar hardloopwed- s t r y d e n bygewoond en schryft daarover in de Nijmeegsche Courant o. a. het volgende: „Als de neiging tot lichaamsoefening en -ontwikkeling banen betreedt, van medisch standpunt bekeken zoo ongeschikt en zoo af te keuren als hier m. i. het geval was, mag de medicus niet nalaten, zyn waarschuwende stem te doen hooren. Door een paar vereenigingen was een wed- stryd uitgeschreven van hardloopen met baan- lengten van 100, 500, ja zelfs 5000 meters. 5000 meters! Byna een uur gaans, dat door de deelnemers in ruim 25 minuten werd afgelegd. Da wyze, waarop dit geschiedde, was als volgt: H9t viertal deelnemers was gedurende de eerste negen omgangen vrywel in eikaars onmiddellyke nabyheid. Nu eens was de een, dan weer een ander voor, maar niet meer dan een enkelen meter. Zeer ver standig, dat ze zoo spaarzaam mogeiyk met hun krachten omgingen 1 Na afloop van den negenden omgang kwam er echter verande ring. Het was toen de beslissende tournée en de uitgeputte lichamen spanden hun laatste krachten in om winner in den wedstryd te zyn. Hoe do jeugdige stryders don eindpaal bereikten, hoe hun gelaatskleur was en in welken staat van uitputting enkelen verkoer den, waag ik niet te beschryven. Daar ik echter op 't punt was, naar een, op wien ik het meest 't gezicht had, toe te gaan, om te zien of myn hulp of ten minste myn onmiddel lyke nabyheid ook gewenscht was, wil ik wel verzekeren. Dergeiyke oefeningen hebben, volgens my, geen enkel practisch nut; integendeel meen ik, dat door deze uitputtende en opwindende lichaamsinspanning aan menige gezondheid een ernstige knak kan worden toegebracht. En ik voor my aarzel dan ook niet, aan te raden, deze soort van arbeid in den vervolge liever over te laten aan automobielen, pr arden of navolgers van Dibbels, die er een kommer vol bestaan door kunnen voortsleepen. Work voor jongelui, die zekeren trap van intellec- tueele ontwikkeling hebben bereikt, is dit niet." De heer J. Schröder, lste voorzitter van den „Ned. Athletiek-Bond", antwoordde op dit schryven, dat hy het volkomen eens is, dat de beoefening van de hardloopsport ge varen meebrengt. „Er kan niet genoeg gewezen worden op de groote inspanning, van het lichaam gevergd, oen wenk dus aan allo niet volkomen gezonde individuen, om zich van onze sport verre te houden, en aan allen, die er zich aan willen wyden, om zich vooraf door een geneesheer te laten onderzoeken." Maar niet eens is de schryver het, „dat dergeiyke oefeningen geen enkel practisch nut hebben en het geen werk is voor jongelui, die zekeren trap van intellectueele ontwikke ling bereikt hebben". „Zyn staling van het lichaam en het aan- kweekon van deugden, die een systematische training steeds met zich brengt, niet practischo gevolgen van dergelyke oefeningen?" vraagt de heer Schröder. „En is het geen werk voor jongelui, die een zekeren trap van intellectueele ontwikkeling hebben bereikt, bereikt, ge- woonlyk door overmatig lang zitten op school bank of kantoorkruk is het geen werk voor zulke jongelui om het ovenwicht te herstellen door een sport in de frissche lucht, die het lichaam tot groote krachtsinspanning prikkelt? Het is juist voor deze „intellectuels" een der grootste genietingen, die niemand hot recht heeft hun te ontzeggen." Alle overdryving is verkeerd; vooral by hardloopen, en 't is daarom, dat het bestuur van den „N9d. Athletiek-Bond", h6t lichaam, dat het hardloopen in ons land leidt en regelt, sterk gekant is tegen loopen over overmatig grooto afstanden. Maar 5000 M. is z. i. voor een goed geoefenden hardloopor niet boven zyn krachten on kan nog vry wat sneller zonder nadeelige gevolgen voor de gezondheid worden afgelegd. Met het oog op ons „VI a g g e 1 i e d" heft Het Hieuws van den Dag een klaagzang aan en wel naar aanleiding van de volgende regels van dit lied: „Wy doopen uw wit in het schuim van de zee En voeren naar 't blauw van den hemel u moe, Al kleurt zich uw rood met ons bloed l" Daarvan zegt hot blad het volgende: „Als de dichter, die zoo zong, het meeren- deel van onze in dezen tyd gebruikte vlaggen had gezien, hy zou over dat blauw wel met een Franschen slag heengeloopen zyn; wie daar heden ten dage over zou moeten spreken, och hemel! hy kan't Diet eens „blauw-blauw" laten, en wel zeer eenvoudig omdat het geon blauw i9. De mee6te onzer vlaggen geven ons te zien: rood; schikt nogal; erg bloederig; niet de symboliek^kleur der dapperheid (het keel der wapenschilden); wit; de quaestlr daaromtrent ligt tusschen de dakgoot en d» wascbkuip; maar du het blauw blauw van den hemel, het azuur. Waarvan komt het tocb, dat misschien vyf pCt. van onze nationale vlaggen een blauwe baan van draagiyke helderheid hebbeD en al de overige door alle tonen van het diepste indigo zich heen bewegen? Als we er niet vlak by zyn, denkon we zonder moeite aan een Duitsche vlag, dio verkeerd aan den stok is gehecht. Komt dat nu voort uit nationale degeiyk- beid en zuinigheid? Degeiykheid, zuinigheid. Ja, do stoffen, met dat ongelukkige indigo gekleurd, zyn in winkeliers- en huismoederstermen „echt van kleur!"; maar die „echte" kleur geeft ons zelfs geen „herfst- of winteravondazuur" to zienl Al denkt men of tracht men te denken aan het harde azuur van den Ooster- schen hemel, dan ïykt het er nog hoegenaamd niet op; wèl op het blauwe baai der matrozen- hemden. Waar wy voor het azuur en goud van ons landsblazoen eerbied hebben, laat ons daar ook dien eerbied niet onthoudon aan onzo vlag, een palladium, zoo moeitevol verworven en steeds zoo roemryk gehandhaafd. Laat ons nimmer vergeten, dat onze nationale vlag is: rood, wit en blauw, niet blauw-zwarf, ook niet indigo, zelfs geen Nassau's blauw, maar azuur, het blauw van onzen hemel." D3 mislukking der timmerlieden- werkstaking te Amsterdam heeft, volgens Het Centrumopnieuw het bewys geleverd, dat werkstaking een wapen is, waarmee de arbeiders dikwerf zichzelven vor- wondoD. De redenen hiervan zyn velerlei; op éón er van wonscht het blad in het byzonder do aandacht te vestigeD. Er is nameiyk noodig een zeer krachtig solidariteitsgevoel tusschen de werklieden en daarvan kan in de meeste gevallen geen sprake zyn. „Het is nu ook te Amsterdam weder ge bleken," schryft Het Centrum, „dat do arbei dende klasse op het punt van ideeön en van beginselen geenszins één geheel vormt. Het machtig verschil van levensbeschou wing doet zyn invloed gevoelen en een scherpe afecheiding in do wereld der werklieden ont staan. Hoe zou hot ook anders kunnen? In alle klassen der maatschappij openbaart zich het zelfde verscbynsel. Toch moenen wy, dat arbeiders van ver schillende godsdienstige en sociale overtuiging zeer goed in een concreet geval kunnen samen werken. Eon rechtmatige verhooging van loon of eon Frits en Frans. loO J Toen ging hy naar de slaapkamer en laaide mijn tabakekietje, dat geheel met stof ■verdekt wa9. Zoo zette hy het vóór my peer en sloeg bet deksel open. „Je ziet, ik heb er geen.blaadje van afge komen," zei hij, „en nu willen wij do vrede- filp rooken." Daarbj) reikte bi) me het bodoeldo voorwerp fcver en vulde mijn glas, en wij rookten en ■ronken, welke beide verrichtingen onloochen baar een pijnstillende werking op mij uit- lefeoden. 't Ie waar, Frits was er dozen avond boter an toe dan ik, want reeds meermalen waren kvond en morgen verloopen sinds hij zjjn [vewachtiogen vaarwel had moeten zeggen. Jlji wonde echter bloedde nog verecb, l%hoon zij, de omstandigheden in aanmer- genomen, tot de spoedig genezende psKoorde. Zoo er evenwel iets was, dat naaet grog en tabak troost en balsem verschaffen kon, dan WaB het 't behoud onzer vriendschap, waarvan *il one in dit uur bewust werden. Wat er »k verloren was gegaan, wat ook moest Vrorden opgegeven, - elkander hadden wij (veder, het meisje scheidde ons niet meer, en wi) elkaar onuitputtelijk vonden in HededeelingeD, hoe zy den een hoop gegeven, net den ander gespeeld had, de belangen van pen een schijnbaar gedeeld, maar ze tegenover pen ander by gelegenheid bespot had, toen prdvreen ook meer en meer de prikkel der ptnart en bleef slechts bitterheid en veront- kaardiging achter. Bovendien had ik geen rechtstreeksch neen gekregen, dat was ook een trooet, on het coquette meisje kon er zich niet op beroemen drie officiééls vrijers in éón buis gehad to hebben. „Vandaag biyven wy uit het college weg," stelde Flits don volgenden morgen voor; „wy moeten naar buiten in de vrye natuur samen, dat spreekt vanzelf." „Dan gaan wy naar den Kanselberg," ant woordde ik, on Frits stemde hiermee in. Daar zaten wy dan weer evenals toen en beschouwden het nu herfstachtige landschap. Kreupelhout en geboomte prykten in den meest bonten tooi, herfstdraden waaiden door de lucht en zacht ritselond viel het eene blad na het andere. De dag was prachtig en het uitzicht zoo klaar en helder als de toekomst der jeugd. De onze werd niet meer door een scbynbeeld verduisterd en hst doel onzer studiejaren trad weer in zyn voile rechten. Toen na eenige dagen de verloving van Ottilio met den griffier inderdaad publiek werd, kwamen wy in de pynlyke noodzakelykheid van te feliciteerenalthans een onzer moest hot op zich nemen, indien er ons elochts een weinig aan gelegen was, de zaak te bemante len. Toen kwam het myzelven het meest geschikt voor, dat ik het op my nam, omdat ik eigeniyk geen blauwtje geloopen had. Maar die schrede viel my oneindig zwaar en ik zocht een oogenblik waar te nemen, dat het verloofde paar niet thuis was, want met het einde der maand wildon wy gaan verhuizen, en tot zoolang konden wy licht een ongo- wenschte ontmoeting voorkomen. Gelukkig! Mevrouw Lenno was alleen in haar kamer, toen ik binnentrad, en lk weet niet, of zü iets aan my bespeurde - zy stelde my ook dadeiyk volkomen gerust, zeggende: „Het jonge paar is uitgegaan, maar ik zal uw gelukwenschen overbrengen noem plaats, als 't u belieftl" Doch my brandde de grond onder de voeten, en eerst toen mevrouw Lenne zeide„Ik ben een paar uren alleen, houd my toch een weinig gezelschap 1" toen waagde ik het myn hoed uit de hand te leggen en te gaan zitten, want ik moest immers nog myn boodschap overbrengen, dat wy de kamers opzegden I „Hoe? U wilt verhuizen?" vroeg zy, onaan genaam verrast. „Ja ja wy moeten". „Heeft Liesbet u niét goed bediend?" „O, ja wel zeker". „Wilt ge eon deftiger woning hebben?" „NeeD, volstrekt niet". „Wat dan?" ,'t Is voor ons zoo ver van de hoogeschooi, en nu de wiuter komt „Larie I Dat schaadt u niets, jonge heer, de verre weg is zeer gezond voor u, dat hobt gy dikwyls gezegd, en ik laat u niet verbuizen; daarmee basta!" „Maar, mevrouw.1" „Ik laat u niet verhuizen. Wilt ge mis schien voor de helft van den huurprys wonen ,0, wy denken er niet aanl" „Nu daD, uw vader heeft u warm by my aanbevolen, ik heb my aan u als huurder gehecht en kan bepaald niet iedereen gebruiken. Maar 't is waar ik ben van den winter geheel alleen, dus vreest ge misschien, dat het hior zeer vervelend zal worden." „Oob, neen, dat niet; wanneer u zoo iets denkt, dan danIk was dan immers uit de verlegenheid, want als Ottilie wegging, dan bleven wy natuurlyk. „Ja, ik zal geheel alleen zyn," ging mevrouw Lenne voort; „Ottilie keert met Kerstmis naar haar vader terug en dan gaat zy trouwen. Ik kan dadeiyk wel weer een ander nichtje krygeo, maar neen, neenl Ik wil er geen meer hebben om op te leiden dat i3 my moeilyk gevallen en toch nog niet eens gelukt. U begrypt my, besta mynheer Wild- mar, en zoo niet des te beter!" Ach ja, ik begreep 1 „Dus u biyrt?" vroeg de goede dame na een wyie. „Het zou ons ook zeer gespeten hebben van u weg te gaan," hernam ik. „Wel, dat vind ik lief, zeer lief. Ik hoop, dat gy soms eens by een eenzame oude vrouw komt praten, al heeft zy ook geen nichtje by zich. 't Is waar de kleine Louise is er byna aityd en dan heb ik immers ook myn huis vrienden, met wie men een verstandig woordje spreken kan." „O," antwoordde ik, „als wy mogen, dan komen wy zeker heel graag," want wy hadden beiden werkeiyk de goede vrouw lief, omdat zy zoo opgeruimd en levendig was, het tegen overgestelde van alle verwaandheid. Wy hieven dus in ons oud kwartier en wy hadden het goed, alsof wy by familie woon den. Da verhouding nam al meer en moor een ongedwongen vorm aan, en in ons laatste studiejaar reisdo mevrouw do weduwo prof. Lenne zelfs in de vacantia met ons naar huis, want onze moeders vooral wilden do vrouw leeren kennen, wie wy zooveel aanhankeiyk- heid en te geiyk zooveel eerbied betoonden. Zes jaren na de boven beschreven episode bezocht ik „tante Lenne" zooals wy haar somtyds schertsend noemden op de doorreie, en toen trof ik by haar een schooD, slank meisje met donkere kykera aan. Had zy dan toch weer een nichtje aan huis? Ja zekert Dat was immers Louise, ik her kende haar dadeiyk, toen zy me begroette en my blozend en glimlachend de hand reikte. En deze Louise is mijn Louise geworden, met baar heb ik weer stroomop en stroomaf bootje gevaren, met haar ben ik op den Kanselberg geweest en daar heb ik haar de geschiedenis van myn eerste liefde verteld, voor zoover zy die nog niet kende. Zy daaren tegen deelde mij byzonderheden uit Ottilie's leven mee, die my deden inzien hoe vreeselyk ongelu&kig degene van ons zou geworden zyn, die haar wederliefde had mogen var- werven. Tante Lenno is dus nu myn wezenlyko tante, die ons alle jaren bezoekt, maar die wy niet kunnen overhalen geheel by ons haar intrek te nemen. Zy houdt te zeer van baar stil, oud huis, waariu zy na ons goen huurders meer genomen hoeft, en van den tuin, welks plantengroei met haar oud geworden is. En het verheugt ook ons, van tyd tot tyd onzo oude kamers te bewonen, dio steeds voor welkome gasten gereed staan en waarop wy hot naaste recht hebben. En Flits? Die ia nooit weer zoo lichtvaardig verliefd ge worden. Allereerst zwoer hy destyds eeuwigen haat aan de vrouwen, en toen zwoer hy, in goval hem nog eenmaal gevaar mocht dreigen, het my te zeggen, nog voor hy het zelf wist, opdat ik het bewuste voorwerp uit den weg kon blyven en do harmonie onzer zielen niet weer een dergelyk onheil zou aanrichten. Maar toen dat oogenblik aanbrak, toen zweeg hy toch ik merkte echter do zaak, want lk kende immers die vurige blikken, hoe ze thanB myn zuster Anna troffen. Sophie was sinds lang getrouwd: die was zoo wys geweest niet op hem te wachton. Alzoo ie Frits toch myn zwager geworden, doch nader is hy my daardoor niet gewordendat was eenmaal onmogelyk I Wy zyn gebleven, wat wy waren boezemvrienden, en in de familio noemt men one nog steeds Frits en Frats, juist zooals men do kinderen en de studenten genoemd beeft.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1898 | | pagina 5