r 11795 Maandag; 8 Angustus. A0. 1898 §6ze (goiirant wordt dagelijks, met uitzondering van (§pn- en feestdagen, uitgegeven. Tweede Blad. PERSOVERZICHT. Feuilleton. Twee vrienden. LEIDSCH DA&BLAD. PKUS DEZER COUBANT: Voor Leiden per 8 maanden. f 1.10. Franco per post1.40. Aftondorlyke Nommers 0.06. PRUS DEB AD VERTEN TIÜN Van 1 6 regels f 1.06. Iedere regel meer f 0.17$. - Groctere letters naar plaatsruimte. Voor het tncasseeren bulten de stad wordt f 0.06 berekend Id de Haagsche Courant lezen we het nde over lijkverbranding, ge- ekend dr. H. J. Belz: pr. J. E. De Vry, de groote pleiter voor •^verbranding en oprichter der voreeniging, haar ten onzent voorstaat, is overleden, ijn lijk is naar Gotba vervoerd moeten worden -r verbranding. Is het niet treurig in Bons lassieke land der vrijheid"? Over dit eenvoudige onderwerp praten wij hans, echt Hollandsch, bijna oen kwart- euwtje, namelijk sedert 28 December '74. "at is er eigenlijk tegen? Men heeft gesproken van de mogelijkheid m misdaden te verbergen. Dit bezwaar houd k echter niet voor ernstig gemeend, want -,ders zou men evenmin moeten toestaan, Hjkea naar het buitenland te brengen en aar de verbranding te doen plaats hebben. Van Katholieke zijde, bij monde van Kamerlid Schaepman, geloof ik is de Okverbranding als een „anti-clericale lief hebberij" afgekeurd. Ik heb er altijd iets -eer in gezien. Maar laat bet een anti-clericaie :efhebberil wezen, wat zou dat dan nog Bij invoering van den persoonlijken dienst- licht zijn allerlei clericale liefhebberijen zoo vrijzinnig behandeld, dat wij nu de vrijzin nigheid ook wel eens mochten toepassen ten gerieve van vrijzinnigen. Voorts heeft men er „de hope van de opstanding des vleesches" tegen aangevoerd. Poch deze „hope" moet al heel zwak zijn, indien zij verflauwt by het denkbeeld der verbranding van het lijk. In het graf er werd honderden malen aan herinnerd-zoowel als in den lykoven biykt de waarheid van het woord: „Stof zijt gij en tot etof zult gy wederkeeren"slechts met dit verschil, dat faat in bet graf langzaam en vies gaat, in lykoven snel en rein. Kan een in het graf ontbonden ïyk weder opstaaD, dan kan een verbrand ïyk het precies evengoed. Dit te ontkennen of te betwyfelen is louter een blijk van onkunde. Het geheele vraagstuk der ïyk verbranding i8 er een van vryheid, niets meer, doch icok niets minder. Daarom vind ik h6t zoo ergeriyk, in Nederland, waar wy altyd op onze vryheidsliefde bluffen, de lijkverbranding nog steeds verboden te zien. Met godsdienstige bezwaren heeft de zaak niets uitstaande, want is immers nooit van gedwongen lijkver branding spraak geweest! Wie redenen meent te hebben om aan begraven de voorkeur te schenkeD, blyft geheel vrij. Het eenige, wat anderen verlangen, is: hunnerzyds eveneens try te zyn. Is dat nu een onbiliyke eisch? Moet daar jiar'qn, jaar uit over gehaspeld worden?Een wetqpntwerpje- van één of twee artikelen kan den-minister niet veel hoofdbreken kosten; en de clericale Kamerleden van verschillend slag kunnen dan eens toonen hoever hun liefde voor de vryheid gaat, waar zij bet altoos zoo druk over hebben, wanneer die vryheid in hun kraam te pas komt. Het Nieuwsblad v. h. Kanton Oosterhout acht het gewenscbt nog eens duideiyk aan te toonen, dat hot door het plan-Coolen beoogde doel in overeenstemming is met de wet en tevens de goedkeuring wegdraagt van den heer Eland. „Er staat in de Grondwet, dat het leger bestaat uit vrijwilligers en dienstplichtigen. Wie dus yvert om het aantal vrywilligers grooter en dat der dienstplichtigen kleiner te maken, kan dua onmogeiyk met onze Grond wet in stryd komeD, dat is duidelijk. Het plan-Coolen beoogt niets anders. In de Mililiewet lezen wy, dat de jaar- ïyksche lichting zooveel mogelijk wordt samen gesteld uit vrywilligers, en dat alleen, wanneer het aental dezer laatsten niet toereikend is, de lichting door loting wordt voltallig gemaakt. Nu zal zelfs een klein kind, dat lezen geleerd heeft, u zeggen: Het is zoo duideiyk als de dag, dat het optreden van vrijwilligers voor de militie (want met die soort van vrywilligers hebben wy hier te doen) niet alleen geoorloofd, maar zelfs gewenscht is, ja, dat het ideaal zou zyn de heele lichting uit vrywilligers te doen bestaan. De ge leerde hoofdredacteur der Arnhemsche Courant nota bene een meester in de rechten en lid der Tweede Kamer, meende in zyn wijsheid, dat het optreden van vrywilligers in stryd was met de wetl Ea nu de Minister van Oorlog, generaal Eland, zelf. In do Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer verklaarde hy: Geschikte personen, die zich anders als plaatsvervanger zouden willen ver binden, zullen dan ook welkom zyn als vry willigers. Zou de Minister van Oorlog bij geval zelf de wet willen ontduiken? Dat is toch niet wel aan te nemen l In het bewuste Voorloopig Verslag was don Minister de vraag gesteld, of hy niet een byzondere premie zou willen uitloven voor vrywilligers, die geneigd zouden zyn voor den zooveel zwaarderen dienst by de bereden wapens op te treden. Dat ging niet, zei de Minister, by mocht geen onderscheid maken, maar: „Iets anders is het, bedoelde personen te bewegen als vrywilligers by de militie op to treden." Dat zyn de eigen woorden van don tegen- woordigen Minister van Oorlog, die dus blijk baar geheel instemt met hetgeen het plan- Coolen beoogt: geschikte personen te bewegen als vrywilliger by de militie op te treden. Waar dit plan dus in overeenstemming is met de Grondwet en de Mililiewet en boven dien op de autoriteit van den Minister van Oorlog steunt, daar gaat bet toch allerminst aan te beweren, dat door toepassing van dit plan de „wet" ontdoken zal worden. Wy lezen in De Standaard onder het hoofd: „De openbare onderwijzer": Het luidruchtig optreden en het stellen van niet altyd even bescheiden „eischen" door sommige groepen openbare onderwijzers, wekt ook in de liberale kringen meer en meer weerzin. Men herinnert zich hoe zelfs dr. Bitter, de hoofdredacteur van Het Nieuws van den Dag er onlangs vry kras tegen te velde trok en zich toen had te „verantwoorden" voor de heeren. Nu vinden wy weder in Neer lands Week blad een artikel „Do openbare onderwijzer," waaraan wy ter kenschetsing het volgende ontlöenen: Het woord „openbaar onderwyzer" geeft ons veeleer een visie van een opge wonden proletariërs-vergadering dan van een school. Nu beken ik, dat die indruk geen juiste isimmers, tusschen een vergadering, een meeting, het schryvon van een request, van een protest en van een „ingezonden stuk" geven da onderwijzers inderdaad nog onder was, maar dit is dan ook het eenige, dat de ultra openbare onderwyzer zooveel mogeiyk met gesloten deuren wenscht te doen. Zy willen zich niet laten „hinderen" by het onderwys door controleerende chefs, die door hun „ambulant zijn weldra alle veer kracht verloren hebben" en voor die verloren veerkracht een aantal slechte aanwensels en ondeugden in de plaats gekregen hebben. Wyd en zyd verkondigen de openbare heeren het van de daken en nu hebben we het ook weer in de groote algemeene vergadering te Wageningen gehoord, dat de hoofden der scholen zelf een klasse moeten besturen, niet zoozeer omdat die klasse niet buiten hen zou kunnen, maar omdat de hulponderwyzera gaarne zien, dat hun chefs iets omhanden hebben, waardoor hun het controleoren, het bywonen der lessen van de hulponderwyzers niet mogeiyk zon worden. De hoofdondorwyzor, zelf aan een keten voor zyn eigen klasse lig gende, kan dan niet meer ambulant zyn." Niet gaarne zouden wy Uit alios en wat er verder in dit artikel voorkomt voor onze rekening nemen. Maar eigenaardig doet het toch aan een en ander in een volbloed liberaal blad te lezen. En erkend dient: „Er zqn er zoo." Do vraag: „Moet de onderwyzer buiten de controle op den leer plicht blijven?" wordt door den heer J. Dijkstra Szn., te Leeuwarden, in Het School blad uitvoerig besproken en al dadeiyk ont kennend beantwoord. Ze9r tot nadeel van het getrouw schoolbezoek zyn de onderwyzers buiten de contrdle gelaten. En als de schryver die meening gaat ver dedigen, wyst by or op, dat do praktyk lederen onderwyzer moet doen inzieD, dat er alleen sprake kan zyn van succes by de bestrydmg van het schoolverzuim als de onderwyzer er zich voorspant. Dat euvel te bekampen, kan alleen de klasse onderwijzer, in vele gevallen gesteund door het hoofd der school. Als deze twee krachtig samenwerken, kan er en wordt er ook inderdaad veel kwaad verholpen. Als n. 1. niet de veelheid van reglementen en voorschriften een belotsel vormt. Het hoofd dor school alleen is zonder den klasse-onder - wyzer machteloos; hy kan evenmin als school commissie, schoolopziener of wie ook, er iets van belang aan doen, omdat de omgang van den onderwyzer mot het kiod, die bepaald wordt door allerlei kleinigheden, en zyn ver houding tot de ouders zoo heel veel, niet zelden alles afdoen in dezen. De schoolopziener is de man, die na zóó veel dagen, weken, maanden eens zal nota nomen van het begane verzuim. Wat heb jy er moe noodigl? Dat zal de al of niet uit gesproken repliek zyn van den vader, als de onderwyzer het waagt zich mot het school verzuim te bemoeien. Er is m(j gezegd: dat zal meevallen. Ook na de invoering van de wet, ook nadat de schoolopzieners het be- stryden van het schoolverzuim voor hun rekening hebben gekregen, zotten wy een boos gezicht als er verzuim is gepleegd; wy zullen al onze middelen en middeltjes blyven toepassen, die wy nu ook aanwenden. Ik betwyfel dit. En wel om tweeërlei reden. Eerstens zal do ker.nie, die ieder Nederlander verondersteld wordt van de wet te hebben, en waar die ontbreekt, de ervaring den ouders vlug genoeg leereD, dat de onderwyzer er eenvoudig niets mee te maken hoeft, en tweedens zal by den onderwyzer, ook zelfs by den taaisten, den meest volhardenden op den duur de lust vergaan om zich met iets te bemoeien, waarmee hy niets te maken heeft niet alben, maar door welke bemoeienis by zich bovendien voortdurend blootstelt op zyn vingers getikt te worden. En tegen zoo iets is geen ambtenaar bestand, ook de onder wyzer niet. De ondorwyzers zullen zich terugtrekken uit den stryd tegen het schoolverzuim. En dit is oen groot kwaad. Want de onderwyzer alleen is in staat het dagelyksche school verzuim te bo9tryden. Ü9 oorzaken van dagelyksche verzuimen dienen vastgesteld op den dag, liefst op het uur, waarop ze worden gepleegd. En alweer ben ik overtuigd, dat deze redeneering steunt op de praktyk. Ook, als ik er by voeg, dat de moest bevoegde tot de vaststelling er van is de onderwyzerook, dat hy het is, die daaraan het best en het snelst een einde maakt. Wat ik wensch, zegt hy, is alzoo: dat er in de wet op den leerplicht een bepaling wordt opgonomeD, waardoor den onderwyzer eenige, neen, een groote macht wordt verleend in het voorkomen en bestrijden van school verzuim. Hoe die bepaling zal moeten luiden, weet ik niet. Bekwameren vinden daarvoor allicht oen formule. Hot wil my voorkomen, dat het een grove paedagogische zonde is by het bestryden van het kwaad, den invloed van den onderwyzer te-niet te doen. Te-niet te doen, zeg ik. Want te sneller zal het helaas nu reeds voortwoe kerende denkbeeld, dat de onderwyzer slechts is een leermacbine, doordringen en onzen invloed op de karaktervorming van den leer ling tot nul reduceeren. En dan is er rog iets. Voorziet men niet, dat, als de schuldige vader een bezoek krygt van den schoolopziener of wellicht voor den kantonrechter komt te staan, hy dan allerlei redenen voor het gepleegde verzuim zal ver zinnen, en dat in vele gevallen een der eer6ton daarvan zal zjjn, den onderwyzer van een of ander, inderdaad vaak geheel onzinnig ver grijp betichten? De schoolopziener zal niet kunnen weten, wat daarvan aan is, het zal, welke houding hy ook aanneemt, zyn moreele kracht tegenover don schuldige verzwakken, en later ja, later hoort de onderwyzer er vaD, als het veronderstelde vergrijp mis schien weken of maanden oud is. Zal zoo iets, opvoedkundig gesproken, tot zegen strekken? De Veldpost zegt omtrent omgaan met paarden het volgende een ouden practischen paardenfokker na. By het eerste bespannen voor den wagen boedo men zich voor te straf en plotseling aan trekken. Door plotseling aan de teugels te rukken, schiet het rytuig na, verschrikken de paarden on neemt de opgewondenheid toe. Door langzaam in te houden en ook eens een weinig te laten schieten, komen de dieren spoedig tot bedaren, al zyn zy ook in galop. Met de meeste zorg moet men er steeds op letten, dat de paarden by hun eerste werk zaamheden geen kwade indrukken krygen. De moeite en oplettendheid, die men in hot begin aan de jonge dieren wydt, worden later rykeiyk beloond. Door een verkeerde behandeling wordt alio hoop de bodem ingeslagen en is alle moeite verloren. Als men reeds gewonnen spel meent te hebben, kan alles nog bedorven wordon door onachtzaamheid of nalatigheid. Ook uit myn talryke ervaringen, schrijft een beroemd Engeisch paardenfokker, heb ik de overtuiging gekregen, dat men, wanneer men by de opvoeding en het dresseren der paarden dwang on straf vermyden kan, het steeds moet doen, vooral echter dan, als men niet goed zeker van zyn zaak is. Met kalmte, toespreken, streelen en het geven van een kleine versnapering, byv. stukjes suiker, zal men in den regel veel verder komen dan wanneer men dadeiyk do zweep ter hand neemt of zelfs het paard mishandelt. Slechts by duidelijk gobleken onwil of kwaadaardig heid de gevolgen eenor verkeerde mishan deling mag gestraft worden. Overigens kan slechts iemand, wien een vol doende ervaring ten dienste staat, en die de natuur van het dier kent, het behoorlijk dros- soeren; dit geldt Diet alleen voor paarden, maar ook voor honden en andero dieren. Zoo iemand moet in de allereerste plaats geduld bezitten. Iemand, in wiens tuintje dit kruid niet groeit, die by iedere gelegenheid opstuift en nog niet zooveel koelbloedigheid of ver stand bezit, dat hy zichzelf kan behoerschen, moet zich niet met het africhten of dresseeron van paarden inlatoD. Zoodra het paard tegen zyn natuurlijken aanleg in of met onverstand en met ruw ge weld behandeld wordt, verandert het, hoe edel, trouw, goedaardig en gewillig het ook zy, in een eigenzinnig, nukkig, boosaardig dier, dat dikwyis zeer gevaarlijk kan worden. Aan de vruchten kent men den boom. Do 8) Van toen at waren wy vrienden: samen gingen we op werk uit, samen lagen wy op de kaden to baliekluiven en Bamen aten wy, als er iets te eton was, wat nu zoo heel veel niet voorkwam. Ik ging zelfs zoo ver om hom toe te staan zich ook ter ruste te begeven in een aller gezelligst hoekje achter loods No. 9, vlak by hethek van de gasfabriek, waar de maan je niet zoo hinderde en er niet zoo schrikkelijk veel muskieten waren. Kort vóór den dag, waarover ik u vertelde, toen de stevedore ons de tabak in de hand stopte, was hot al hoel naar met ons gesteld geweest. Twee heele dagen achter elkaar had- don wij geen stuk voedsel genoteD, terwijl wij ep de boot uit Queensland wachtteneen heele week leefden we van de bananen, die ze weggegooid hadden in de goot. En zoo geschiedde het, dat w(j het land introkken. Wy sloegen bloeiende maïskolven af, die nog lang niet rijp warenin de eerste zes maanden had men ze nog niet kunnen oogsten, zoodat ze als voedsel niet veel be- teekenden. Je kreeg er al heel gauw genoeg van. En dus liep ik, als Dick aan de voordeur om een kopje thee vleide, achter het huis om en roofde daar e9nige van de bewoners van de kippenren. Vrteselyk, niet waar? Wacht maar eens tot je werkelijk honger hebt en let dan eens op, of je niet elke gelegenheid om te eten aangrypt, welk voedsel en op wat voor wyze je het ook krijgt. Nadat we zoo een 400 m(jl hadden afgolegd, meestal hoDger lijdend en zonder dak, bleven wy in de Eiverina. Daar gingen wy marskramen; we verdienden er dertig dollars per week en eiken dag vyf maaltijden, 't Was natuuriyk hard werken, maar 's nachts sliepen wy in een heusche hut met een yzeren dak boven ons hoofd en eiken dag konden we onze kleeren was- schen, alsof het altyd door Zondag was. Toen dit gedaan was, kochten wy een tent en zetten die op korten afstand van een riviertje, niet ver van Bendigo. Dick had te veel ge luisterd naar bakerpraatjes en meende nu, dat hy zyn fortuin zou maken met goud- wa88Chen. Soms is dat wei een spelletje, dat goed geeft. Ik heb iemand uit Nieuw-Zuid-Wales gekend, die er elke week schoon drie dollars mee verdiende en al dat geld oppotte; maar by was een Schot en verspilde zyn geld niet, zelfs niet aan haverpap. Dick hield heeiemaal Diet van schrapen; maar in den laatsten tyd was by veranderd als een blad op een hoorn en draaide eiken stuiver wel tienmaal om vóór hu hem uitgaf. Eerst later begreep ik, hoe dat kwam. Ea dus woonden wy bij het riviertje. Bang was ik niet voor de toekomst, want wij hadden geDoeg bankpapier in kas, om ons don geheelen winter op de been te kunnen houdeo; zelfs konden we rustig de armen over elkaar slaan en kalm ons pypje blijven zitten rooken. Ook was ik volstrekt niet bang meer om nog achtervolgd te wordeD; vyf mylen in het rond woonde geen onkel meuscheiyk wezen, be halve een arme, havelooza Chinees, die op oen verlaten claim in de nabybeid werkto; hy verdiende daar nog den kost, waar ieder ander van gebrek zou zyu omgekomen, en spaarde maar voortdurend, om zyn lijk nader hand naar China te kuanen opzenden, 'c Was er erg eenzaam en dit vond ik beel aange naam; veel werkte ik niet meer hetgelukto my Diet. Liefst klom ik togen den berg op, waar er niets anders dan de blauwe lucht tusschen mij en God was, Die wist, dat ik onschuldig aau doodslag was. Dick stond den heelen dag en den halven nacht tot zyn middel in het water met zyn kleinen tinnen Bchotel en in de tent stond een kist, die byna vol schitterend stof was, en waarnaar by eiken avond keek, voordat by ging slapen. Die kist werd al maar voller en voller, totdat zy op een goeden morgen heeiemaal vol was. Mot trillende lippen nam Dick het op zyn schouder, om het in de stad aan een goudhandelaar te gaan verkoopen. Ik heb oen heelen tyd op hem zitten wachten, niet minder angstig en ongeduldig dan hy zelf. 't Was niet om de helft van het goud, dat ik had moeten beloven aan te zullen nemen, aan goud had ik toch niets - maar om zynentwille en om der wille van de dame, waaraan hy steeds dacht, de dame van de photographic, die ik bem eens uit zyn zak had zien balen. By zonsondergang kwam hy zonder de kist thuis met een uitdagenden lach op hot gelaat. „En hot goud?" vroeg ik hem, even angstig als een meisje. „Was mica, beste kerel", antwoordde hy, „en de moeite van het dragon niet waard." Hy lachte met een lach, die kleine kinderen aan het huilen zou bobben gebracht. Toen viel hy op zyn knieün, op do plaats, waar vroeger de kist stond, en deed daar een gebed. Hy stond op met een verheerlykt gezicht en, vergetend, dat ik er by wae, haalde hy do photographie uit zijn zak en kuste die vurig. Toen zag ik, wie het was het was het portret van Lady Winnifred Grenville. Dick stak de photographie vol eerbied weer in zijn zak, ging naar bed en sliep in met een kinderlyk-geiukkige uitdrukking op bet gelaat. Ik, arme, oude dwaas, die ik beD, ga alleen naar buiten in den donkeren nacht, om net te doen alsof ik geen tranen in do oogen bad. Nu eerst begreep ik alles. Dick was Richard Grenville, de broeder van den man, dien ik gedood had en het was voor Lady Winnifred, die hy beminde en door wie hy bemind werd. Hy was weggegaan en had nooit gehoord van den moord op zijn broeder en toch hoopte hy wellicht nog, dat zy nog steoda op hem wachtte. Voor haar was het, dat h(j zoo ge zwoegd had om het stofgoud; voor haar had hy dezen avond al dat leed gedragen. En ik, de moordenaar van zyn broeder, strompelde nu tegen den berg op tusschen rotssteenen, lette er niet op waar ik heen ging, maar richtte myn gelaat op naar God, om te begrijpen. Plotseling raakte m(jn voet in een gat en viel ik mot een zwaren slag tegen den grond. Toen ik weer by myn zinnen kwam, was ik alios vergeten; verwilderd staarde ik rond myn oogen vielen op den steen, waarover ik gevallen wasueze glinsterde. Ik onder zocht nader en daar, waar myn schoenen aan den rand hot vuil hadden afgeschrapt, schitterde de steen met een gelen glans. Ik dacht aan Dick en aan zyn mica en hield myn adem in; ik kneep mij in de huid, uit vrees, dat ik droomde, maar toch wist ik, dat het goud was goud, en een klomp {mugget) zóó groot, dat oen volwassen mau hem nauwolyks zou kunnen dragon. Ik was bang. Alleen in den nacht, met de verschrikkelijke stilte van een woestijn, die op de aarde drukte, kwam er een groote aDgst over my; ik deinsde terug en trachtte den klomp, die daar in het maanlicht schitterde, voor myn oogen te verborgen. Was het iets kwaads of de geest van het goede? Maar met de eerste stralen der zon word het ook licht in myn hart en dadeiyk begreep ik, wat ik te doen had. Ik nam den klomp op en omarmde hem en wierp hem op mot vrooiyk geschreeuw en toen liep ik zoo vlug als het my mogelijk was naar do plaats, waar de tent stond. (SZot volgt.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1898 | | pagina 5