N®. 11736
Dinsdag 31 Mei.
A°. 1898
feze gourant wordt dagelijks, met uitzondering
van (Zonen feestdagen, uitgegeven.
PERSOVERZICHT.
Feuilleton.
Hoar DoorlachtigheidjcL
LEIDSCI
DA&BLAD.
PRIJS DEZER COURZLNTi
Voor Lolden per 3 maandon. mm 0 t f 110.
franco per post140.
JLfeonderlyke Noramors 00R
PRIJS DER ADVERTEHTCËIT:
Van 1 6 regels f 1.05. Iedere regel moer f 0.17J. Grootere
letters naar plaatsruimte. Voor hot incasseeron buiten de stad
wordt f 0.05 berekend.
Tweede Blad.
In De Nederlander heeft dr. Pierson een
paar artikelen geschreven over leerplicht:
bostrflding van een Gids-artikel van den heer
Den Hertog. Aan het slot zegt hy o. a.
De toestanden by ons zyn reeds aanmerke-
ïyk beter dan 50, ja 25 jaren geleden. Op do
gestichten onder myn leiding, waar ik voor
waar niet in aanraking kom met de keur
onzer bevolking, is het getal van analphaboten
steeds kleiner geworden. Toenemende zede-
loo8hoid en vermeerderde kennis scbynen
veeleer hand aan hand te gaan. Waarom dan
niet den eenvoudigen weg ingeslagen, dien
wtf tot heden als den meest gewenschten
mochten volgen! Vermeerder het aantal scholen
door het vrye onderwys in welken vorm ook
te bevorderen. Deel premies uit voor weinig
schoolverzuim zoowel aan onderwyzers als aan
leerlingen, zoo gy wilt.
Tracht de verzuimen niet por kind te be
rekenen, maar per aanwezige leerlingen en
schooltyden en maak geen dwaze schand-
borden, waar niemand zich aan storen zal,
maar bevorder den bloei der school, door de
ouders zooveel mogeiyk daarvoor bolang in
te boezemen. Bovenal, als gy het volk ryp
acht om den Staat mee te helpen besturen,
ontzeg hot dan toch het recht en de verant
woording niet, om voor zyn eigen kinderen
te zoeken, wat goed en nuttig is, tenzy in
die gevallen, waar de ouderlyke macht moet
worden ontnomen, om dan ook plaats te maken
voor dio van aangewezen voogden, 't Is toch
al te dom zich te verbeelden, dat wie den
Staat mag helpen regearoe, ouder curatoele
zovl moetqn ?taan in zyn efgeb. huis.
Do behoefte aan verbetering van het onder-
wy?, dio. nu onder het volk spreekt, zal door
de invoering van leerdw'ang tot zwijgen wor
den gebracht. Beter politiek zou de scbryver
het achten, die behoefte te prikkelen en het
volk liefde voor de school in to boezemen.
Waarom kan men te Schiedam het
brander8bedryf niet met voordeel uit
oefenen en elders wel?
Op die vraag geeft jhr. mr. Tj. Humalda
van Eyainga, secretaris der Kamer van Koop
handel te Schiedam, volgend antwoord in do
Schiedamsche Courant:
„De branderyen bier bedoeld (in Noord-
Brabant en Limburg) z(jn branderyen van de
3de en 4de klasse, moer bekend onder den
naam LandbouwstokeryeD, werkende onder
een byzondore wet van ouden datum, waarby
het dien inrichtingen mogelyk was aanzien-
lyke overraaten van gedistilleord te leveren,
waarvan de accyns niet onder het bereik van
don fiscus was. De verbeterde inrichting dier
stokerijen deed dit voordeel zoodanige af
metingen verkrygen, dat de Regeering het
in het belang der schatkist heeft noodig ge
oordeeld een voorstel van wet ia te dienen,
waardoor die branderyen in Limburg en Noord-
Brabant ongeveer onder geiyko bepalingen
zouden gaan werken als de Schiedamsche.
Wordt dit wetsontwerp aangenomen, dan
zal aanstonds blyken, dat die soort stokeryen
evenmin met voordeel kunnen werken als de
Schiedamsche.
Een adres, door die branders gericht tot
de Tweede Kamer, spreekt het maar al te
duidelyk uit, dat met de wet hun bestaan
staat of valt."
De redactie van het Tijdschrift voor Genees
kunde heeft een onderzoek ingesteld naar aan
leiding van de oproeping van Duitsche
geneeskundigen vo:>r don Neder-
landsch-lndischen krygsdienst.
De uilko rst van haar nasporingen over de
•recruteeiing van de officieren van gezondheid
voor leger en marine, in de laatste jaren,
zyn de volgende:
Sedert de invoering der wet van 2 Aug.
1880 werden by do landmacht aan de aan
komende officieren van gezondheid premiën
van ƒ5000 gegeven. Deze werden op ver
schillende wyzen genoten: lo. werden aan
stuaenten in de geneeskunde, die zich ver
bonden na het artsexamen zes jaren te dienen,
na elk met goed gevolg afgvl3gd examen
promiëu van verschillend bedrag toegekend,
zóó, dat de gohetle som ƒ5000 bedroeg;
2o. werden driemaandeiyksche tegemoetko
mingen cn premiën gegeven tot een gezamen-
ïyk bedrag van ƒ5000; 3o. werden driemaan-
deiyksche toelagen gegeven van 150 a 400,
cn na het verkrygen van den arts-titel zoo
veel uitgekeord als minder dan 5000 was
genoten.
Met dit stelsel werd in 1894 gebroken,
toen op de begrooting een post verscheen
van ƒ10,000 voor premiën aan vier nieuw
te benoemen olficieren van gezondheid, die
alzoo elk 2500 bekomen. Zoo gaat het tot
heden.
By de K. N. marine genoten de a. s. offi
cieren van gezondheid vroeger als toelage .en
premiën in het geheel de som van ƒ8000.
Sinds het K. B. van 6 Mei 1880, No. 1,
gewyzigd by Kon. besl. van 8 Moi 1895,
No. 21, geni&ten zy thans in tcto 5600.
De officieren van gezondheid voor den kolo
nialen dienst genoten vroeger (K. B. van 18
April 1878, No. 21) 8000; dotls als premiën
by de examina, deels als geregelde ujikeeringen.
In 1886 (K. B. 6 Mei, No. 41) werd de promie
teruggebracht op 7000in 1889 (K. B. van
12 April, No. 66) op 5600; in 1895 (K. B.
van 8 Mei, No. 21) tot 40C0. In 1896 werden
geen studenten meer in opleiding genomen,
terwyl men in 1897 begonnen is met de be
noeming van daartoo opgeroepen artsen tot
officier van gezondheid met een promio van
3000.
Het is duidelyk, meent de redactie, dat de
Regeering van het toenemen van bet aantal
artsen giprofiteerd heeft om de premie te
verlagen. Maar die verlaagde premie werd door
de Nederlandsche artsen niet gretig begeerd,
en liever dan do premie weer op te slaan heeft
men getracht, in het buitenland liefhebbers
te vinden.
Dit vor8chynsel is wel een geruststelling
voor hen, die het medisch proletariaat reeds
naby waanden: het blykt immers, dat de
posilie, dis de jonge medici in het vaderland
meenen te kunnen verkrygen, goed genoeg
is om hun de aangeboden landsbetrekking te
laten afwyzen. Dat de Regeering voor die
versmade botrekkiogen in het buitenland ge
gadigden zocht, wordt dan osk goen zaak
van ovorwegend belang.
Miar de redactie van het Tijdschr. v. Gen.
beeft een ander bezwaar:
De ui komst heeft bewezen, dat de wervings
premie te laag is gesteld. Maar verondersteld,
er was terecht gecondadeerd, dat men wel
medici kon krygen voer minder gold, wa3
het dan in dat geval juist gezien tot do ver
laging over te gaan? De Staat heeft niet
alleen medici noodig, maar moet ook trachten
vóór zijn dimst oen uitgelezen corps te ver
krygen. Wanneer men do premie op het
minimum stelt, zal men geen keus hebben
en moeten nemen wat zich aanbiedt. Voor
eenigo duizenden guldens snydt men zich den
pas af zeer goede elementen voor het ambte
naars-corps aan te werven. Om deze redon
schynt ons de premie-verlaging nog grooter
font.
Wat I.idio betreft, is men zoo ver gegaan,
dat men geen adspiranten geDoeg kiygt voor
htt leger hier te lande krygt men er juist
genoeg, maar r,i=t genoeg om te kiozen.^Be-
driegt hier de zuinigheid de wysheid niet?.
In Indië is er op medisch gebied veel mqo',
practisch en wetenschappelijk werk t9 doen.
Het is oen daad van goed bestuur en goede
politiek voor dit werk de beste krachten te
vere-nigen. In Nederland geeft de betrekking
in het legor aan de militaire artsen den tyd
en niet zelden ook de gelejgtnhiii om zich
verder te ontwikkelen op wetenschsppelyk
gebied, die de meer met werk overladen col
lega's missen. Het legerbestuur kan dat be-
scbouwon als iets accidenteels, dat hem niets
aangaat', maar het kan ook deze sinds Donders'
jooge j ren bestaande verhouding aanmoe-igen
door te trachten telken jare een paar degeiyke
jongelieden aan zich te verbinden. Daarvan
zal in de eerste plaats het legor Z9lf paity
trekken.
D r. Hoek, de bekende autoriteit op het
gebied van visschery-zaken, heeft in
zyn Maandblad een boschouwing gewyd aan
de klacht der Noordzee-visschers, dat de met
het schrobnet gevangen v isch in de
laatste jaren zoo klein is. Het is
duidelyk gebleken, dat er tegenwoordig in
vergelyking met vroeger kleiner visch ge
vangen en aangebracht wordt, vooral wat
schol en schelvisch betreft. Moc-ilyker is echter
da beantwoording der vraag hoo dit ver-
schynsel verklaard moet worden.
De visschers zullen steeds vergoelyken wat
zy zelf doen en hun eigen wyzo van visschen
als onschuldig voorstellen. Onze Hollandsche
schrobnotvisscher8 gevon de schuld van het
kleiner worden der visch aan de te sterke
bevi8sching van de Noordzee door de toeneming
der EDgelsche en Duitsche vloten van zeil
en stoomtrawlers, die ons alleen nog kleine
visch bezorgen en die dus op den duur de
vlsechery ten gronde richten. „Als je de kleine
wegvangt, dan kunnen er toch goen groote
komen," zeggen onze visschers, en dat is in
hun oog zoo eenvoudig, dat zy het daarom
trent allon eens zyn. Denkt men echter over
do zaak na, dan ziet men spoedig in, dat
dit een zeer onvolledige verklaring is. Men
zou nl. zeer goed daartegen kunnen aanvoeren,
dat juist bet wegvangen van vele visschen
voor de overbiyvenden de gelegenheid om
zich sterk te voeden en dus snel te groeien
gunstiger moest maken. Men zou dus juist
op weinigo, maar groote visschen moeten
kunnen rekenen. Men zou ook kunnen vragen,
waar al die kleine visch vandaan komt, uit
welke ouders zy geboren zyn, als er onder
de in zee levende, terwyl zy nog maar klein
zyn, een te groote slachting wordt aangericht.
Daarentegen geven de anderen juist do schuld
aan de schrobnetvisschers.
Dr. Hoek spreekt het vermoeden uit, dat
de te sterke b9vissching do oorzaak is waarom
or tegenwoordig in vergelyking met vroeger
kleiner visch gevangen wordt. Maar van een
verklaring van bet verband daartuaschen, van
de wyze, waarop dio sterke bevissching invloed
uitoefent op de maat der visch, zyn we daar
mee nog ver verwyderd, schryft hy.
Als proove van antwoord geeft dr. H. het
oordeel van een Engelscben deskundige, E.
W. L Holt. Het is van algemeene bekendheid,
zegt deze, dat de grootste visschen zich het
eerst vermenigvuldigen. Dat ds grootere
exemplaren onder do visschen van een zelfde
soort ook do grootste eieren leggen, is een
onderstelling, die hy, althans voor zoover
zeevisschen betreft, nog niet gedrukt heeft
gezien, maar die hem juist voorkomt. Blykt
dit het geval to zyn, dan is de onderstelling
niet ongorymd, dat de jongen, die uit kleinere
en later golegdo eieron zyn voortgekomen,
van geringe waarde zyn voor hot instand
houden van exemplaren van groote afmeting,
en deze quaestie is van groot belang, waar
er sprake is van minimaal maten voor het
behoud onzer visschery. Een dergelijke maat
regel op zichzelf zal on8 geen overvloed van
groote exemplaren verschaffen. Met dien maat
regel zou men dan niets anders verkrygen dan
dat de visch er door beschermd werd tot op
het tydetip, waarop zy geschikt is om nako-
meliogen voort te brengen, wel te verstaan
zulke nakomelingen, die grootendeels zelf niet
in staat zyn tot een beboorlyke lengte op te
groeien.
Da verklaring van do kleinere visch moet
dus vermoedeiyk hierin gezocht worden, dat,
ofschoon veel exemplaren biyven loven tot
zy zich voor het eerst vermenigvuldigen, be-
trekkeiyk weinige een afmeting verkrygen,
by welke zy in staat zouden zyn krachtige
en voor de soort groote jongen voort te breng6n.
De Nederlander schryft onder het hoofd
„Een goede beslissing" het volgende:
Met groote meerderheid heeft de Tweede
Kamer oen beslissing genomen, dio ons
groot genoegen doet.
Zy heeft erkend, dat zy, die bestemd wo
den voor den dienst in de Kerk, voor
de Zending, of zelfs voor ziekenver
pleging, mits in dit geval behooronda
tot een „godsdienstige vereeniging", niet
moeten belast worden met do
oefening in dewapeneD, en dus op
verzoek ontheven worden van werkelyken
dienst.
Deze „ontheffing" moet niet worden ver
ward met „vry8telling". Voor een vrygestelde
treedt een ander in de plaats; niet voor hem,
die van dienst wordt ontheven; al moet wor
den erkend, dat, strikt genomen, het jaarlyksch
coQtingent iets kleiner zou kunnen zyn, indien
niet op ontheffing van werkelyken dienst
moest worden gerekend.
Ook volgens de bestaande militiewet worden
do geestelyken on de bedienaren van den
godsdienst en zy, dio daarvoor worden opge
leid, onthoven van werkelyken dienst; maar
deze ontheffing is nu heelwat uitgebreid. Em
twiotig of dertig jaren geleden zou waar
schijnlijk daarvoor göen meerderheid te vinden
zyn geweest. De stemming, die thans beoft
plaats gehad, toont, dat meer dan vroeger
het belang, dat de Staat heeft by Kerk en
Godsdienst, wordt ingezien.
Da gronden, waarop deze ontheffing vaa
dienst rust, zyn verschillend; niet alle schynen
ons even juist toe.
Zoo zoudon ook wy in geenon dooie toe
geven, dat de Kerk, als instituut, recht
heeft haar dienaren aan eenige algemeene
ataatsrechtelyke verplichting te onttrekken.
Zoodra de Overheid iets eischt, dat met
Gods Woord in stryd is, zou gehoorzaamheid
aan dat bevel geweigerd moeten worden. Man
moot Gode meer gehoorzaam zyn dan den
menscben.
Maar Gods Woord verbiedt aan niemand
onzer zyn land te verdedigen tegon roof en
onrecht;- en men kan God eveDgoed dienen
onder de wapens als in een geestoiyke of
burgerlijke kleody.
Wil een Kerk of een vereeniging personen
opleiden tot een bepaald ambt, dan mag haar
dit niet wordon belet; maar dit recht bjyft
ondergeschikt aan de eischen, die de Overheid
aan de burgers ten bate van het algemeen
belang moet stollen.
Wy zyn het dus eens met de Regeering en
met die Kamerleden, die van geen „recht" der
Kerk willen hooren, waar hot ontheffing of
vrijstelling van dienst betreft, on het verheugt
ons, dat, door de zendiogleeraars on kweeke-
lingeD, ordebroeders en diakonen met de gees
telyken en predikanten ten dezen op óéne lyn
to stellen, niet aan de K-;rk als zoodanig eonig
privilegie i8 toegekend.
Maar waarop berust het voorrecht dan?
In de eerste plaats hierop, dat een groot
deel der bevolking zeer ongaarne de voor den
kerkoiyken dienst bestemde peno e. dien3t
zou zien nemen in het leger. Wy wenscben
esn „nationaal" leger; d. w. z. een leger, uit
alle klassen der maatschappy saamgesteld;
maar de natie, in haar geheel gonomen, ver
wacht noch verlangt, dat die personen ook
zei ven de wapens zullen dragen. Vooral de
Toen de eerste luitenant Willröder langzaam
de trappen naar de vertrekken der hofdame
opsteeg, bemerkte hy met eenige verwondering,
dat de vorstelyko pracht, die beneden in zulk
oen ruime mate beerschte, steeds minder
werd hoe booger hy kwam. De dikke pelu-
chen loopers veranderden in tamelyk eenvou
dige cocoskleeden, het glanzende marmer aan
de muren in stukadoorwerk en eindelyk in
da' .gang van do bovenste verdioping in een
goeükoop behangsel. En toen hy ten laatste
in Stiet kleine salon van de hofdame zelve
stoiRfr, kwam het hem voor, alsof hy zich in
een notte, burgeriyke woonkamer bevond. Ja;
het zag er hier byna een bsotje schamel uit,
ofschoon een vaardige vrouwenhand zich biyk-
baar alle moeite had gegeven, om de sober
beid der inrichting en de havelooze plekken
op het behangsel en do gordynen zooveel
mogelyk te verbergen. Een zonderlinge tegen
stelling vormde met de ouderwetscho mahonie
houten meubelen en het gry6groene bekleedsel
der gevulde stoelen een prachtige maar hier
en daar ietwat beschadigde spiegel in een
mooie, ryk met arabesken versierde lyst
WiHröder moest glimlachen het fraaie stuk
had beneden eenmaal betere dagen gekend en
^as bier als in oen rommelkamer eerste
klasse opgeborgen.
Hy had zich het salon van een hofdame
toch eenigszins anders voorgesteld.
Freule Von Potershagen liet een weinig op
zich wachten. Willröder begaf zicb, om den
tyd te verdryven, naar den muur tegenover
de rameD, ora een blik op de schilderyon daar
te werpen. En weer moest by glimlachen.
Daar hingen tusschen twoe moderne staal
gravures, gezichten uit de omgeving van
Elworsburg, een oude Engelsche gekleurde
houtsnede, een parforce-jacht voorstellend,
zooals die in het midden van deze eeuw in
zwang waren, en daaronder een Fransche
kopergravure naar een schildery van Watteau.
Ook zy waren zeker achtereenvolgens hier
boven beland.
„Goeden morgen, neef Kurt, en welkom
in Elwersburg!"hoorde -hy plotseling een
volle altstem byna onmiddeliyk achter zyn
rug. „Hoe lief, dat gy dadeiyk by my
komt."
Toen hy zich omk©9rde, zag by tegenover
zich freule Charlotte, die onhoorbaar uit haar
slaapkamer was binnengekomen. Zy stak hem
de hand toe. „Hoe lang hebben wy elkaar
wel niet gezien, Kurt! Zeker in geen jaar of
tien. En hoe maakt tante het?"
Zjj liet zyn hand niet los, maar troonde
hem mee naar het diebtstbyzynde raam, drukte
hom bier op een reusachtige» grootvaders-
stoel, waarin hy letteriyk wegzonk, en schoof
voor zichzelve een laag stoeltje naderby
alles met een zekerheid, al6of het zóó en
niet anders kon zyn. Hy kwam niet aan het
woord, en pas toen by het zich in den ruimen
stoel een weinig behaagiyk had gemaakt, kon
hy haar nauwkeuriger opnemen.
En toen was hy verbaasd, zoo mooi als zy
was geworden. Zóó verbaasd, dat hy zelfs
haar laatste vraag naar zyn moeder onbeant
woord liet, maar slechts zeide:
„Wat zyt gy veranderd, Charlotte
Nu lachte zy een zachte, vrooiyke lach.
„Zoo dit een compliment moet zyn, neef,
laat dit dan het laatste wezen. Dat uit een wild
kind, dat geen kerseboom te hoog en geen
sloot te breed was, dat slechts één ding
betreurde, nl.: dat het geen jongen was,
eindelyk mot veel zorg en moeite een tamelyk
verstandig mensch is geworden, een werkelyke
hofdame van een werkelyke prinses dat
is toch eigeniyk- niet xoo iets ongehoords. Dus
nog eons: Hoe maakt tante het?"
Hy gaf nu een volledig verslag. Maar terwyl
hy van zyn moeder sprak en van zyn laatste
verlof, in haar huis doorgebracht, moest hy
voortdurend het mooie meisje aankykon.
Zy scheen dat gewoon te zyn of vond het
wellicht van baar neef natuuriyk. Met de
handen in haar schoot saamgevouwen, liet
zy hem oogenschyniyk met de grootste be
daardheid eiken trek van haar gelaat bewon
deren het lange, fijne ovaal van het gezicht,
den energioken mond, den klassiek gevormden
neus, het hooge vqorhoofd met het een weinig
krullende, aschblonde haar. Maar toen hy wel
wat al te vrypostig haar groote, donkere
oogen bestudeerde, sloeg zy voor een oogen-
blik de lange wimpers neer.
Doch het volgende oogenbük lachte zy weer
vrooiyk en onbevangen. „Maar, neef, nu hebt
gy my werkelijk genoeg aangestaard. Ik ben
toch geen wonderdier uit do menagerie?"
Hy werd een weinig verlegen. „Wees niet
boos, Lotti! Ik mag toch wel Lotti zeggen
niet waar?" En toen zy knikte, ging hy
voort: „Ondanks uw verbod, Lotti, moet ik
het zeggen: Gy zyt beeldschoon geworden."
„Ik zal het myn neef ditmaal nog verge
ven, maar het mag niet weer voorkomen!
Groote goedheid, wat beteekent zoo'n beetje
draaglyk gezicht? Ean last somtyds, een
ornament voor een klein Hof. Genoeg daarvan
ééns voor altijd. BovendieD, neefje, zou ik
je ook wel iets vleiends kunnen zeggen: Uit
den langen, mageren cadet is een
„Om '8 hemelswill" - Zyn humor kwam
weer boven. „Niets daarvan ééns voor altyd.
Wat is men anders dan een tamelyk knap
uniformdrager? Een frontdecoratie, oen cotil-
lonheld; in het beste geval heeft men oenig
onverdiend geluk by
„Stil!" Zy hief haar blanke, maar niet
byzonder kleine, veeleer recht krachtig ge
vormde hand op on dreigde hem met den
vinger: „Het was eigeniyk reeds lichtzinnig,
dat ik u ontving, Kurt. Want ofschoon wy,
hofdames, het recht hebben heerenbozoek te
ontvangen, neemt die goede mama Etiquette
het toch zeer streng en ziet het niet gaarne.
Maar lichtzinnige gesprekken moogt gy in
deze heilige vertrekken niet voeren, neef; van
uw veroveringen wil ik niets weten. Hebt
gy u by Serenissimus laten aanmelden?"
„Om u te dienen, myn gestrenge nicht. En
Zijn Hoogheid was zeer vriendelijk jegens my,
kan ik er by voegen."
„O, by is altyd dezelfde, steeds vriendelyk
en welwillend, steeds vol belangstelling en
dikwijls van een waariyk botooverende bemin-
nelykheid," bracht zy vol vuur in bet middon.
„Ik heb, ofschoon ik pas gisteravond ben
gekomen, ook reeds de eer gehad uw prin
sesje te zien; dat wil zeggen, van verre, in
het rytuig."
„Nu - en zyt gy niet betooverd zooals
iedereen?"
„Zeker zeker!" bevestigde hy met yver.
„Ik zag Haar Doorluchtigheid slechts vluchtig,
maar toch lang genoeg, om by myzelf te
bereóeneereD, dat er in Duitschland zeker
geen bekoorlykor vorstendochter bestaat."
„Wanneer gy dit elfenkind nader leert ken
nen, zult gy nog geheel anders met haar
dwepeD. Waot haar eigenaardige aantrekke-
ïykheid ligt niet in haar uiterlyke verschyning.
Ik wil u haar echter niet beschryven gy
moet zelf oordeelen. Aan gelegenheid daartoo
zal het niet ontbreken, want de heeren wordon
immers, wanneer zy slechts willen, veel ont
boden l Vaker, geloof ik, dan hun lief is."
Willröder boog zich eon weinig naar voren
en vroeg zacht: „Na alles, wat gy my gezogd
hebt, Lotti, mag ik dus aannemen, dat gy \j
hier gelukkig voelt?"
lfWo*dt vervolgd.)