N°. 11730 Maandag; 23 Mei. A0. 1898 feze <§ourant wordt dagelijks, met uitzondering van (Zon- en feestdagen, uitgegeveni Tweede Blad, PERSOVERZICHT. Feuilleton. Na de verhuizing. LEIDSCH DAGBLAD f BUS DEZER COURA-NTr Voor Leidon per 3 maanden,MG. Franco por post1.40. Afzonderlyke Nommers 0.06. PRIJS DER ADVERTEN TIÜLFT Van 1-6 regels f 1.05. Iedere rogel moer 0.17J. Grootera lettere naar plaatsruimte. Voor bot lncassearon buiten de stad wordt f 0.05 berekend. Ofüciëele Hennisgeringeiu De Burgemeester der gemeente Leiden; Gezien do artt. 5, 7 en 24 dor Provinciale Wet [«en het Besluit van do Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland van 18 April 1898 No. 62 (Provino, plad No. 34) Brengt tor algemeone Lonnis: dnt de verltieziDg (candidaatetolling) van twee ledon [van de Provinciale Staten van Zuid-Holland voor hot [kiesdistrict Loidon is bepaald op Dinsdag den 7 d e n Juni a. e., en dat do stemming, zoo d:e mocht noodig blijkeD, zal plaate hebben op Y r ij d a g 17 J u n i en de eventuoele herstemming op Dine* dag 28 Juni a.s.; dat op den dag der verkiezing (7 Juni), van doB voormiddags n o g e n uren tot des namiddags vier lureik^ppg&ven van cacdidaten bp den Burgemeester Hen zKadhuizo worden ingeleverd dat deze opgaven moeten inhpudenr dh namen, .do voorletters en do woonplaatson v&n 'dó óandidatoQ en Ionderteokend zijn door ten minBto vuertfg kiezors, [bevoegd tot deelneming aan de verkiozing, waarvoor [do- inlevering geeohiedt; dat de inlevering der opgaven persoonlijk moet f geschieden door een of meer der personen, die haar hebben onderteekend, en dat de tot invulling bestemde formulieren voor i deze opgaven kosteloos ter Secretarie verkrijgbaar sijo van af heden tot en met den dag der verkiezing. LeideD, De Burgemeester voornoemd, I IT Mei 1898. P. WAS. De heer De Koo schrijft ia het weekblad \De Amsterdammer naar aanleidiag der pogin- Igen, door de „Vereeniging tot verbetering van Iden Volkszang" in het werk gesteld, om te Izorgen voor een geschikte keuze van volks- liederen b\j het aanstaande i n h u 1 d i- Igingsfeost der Koningin: „Set is iaderdaad opmerkelijk, dat er van leen krachtig gevoel, van geestdrift en gloed ^,in do voor het volk vervaardigde poözie zelfs deze gelegenheid geen sprake kan zijn. [Wat ontmoet men anders dan versleten beeld- spraak, opgeblazen frases uit de oude dooseen bombast, die geen bombast meer durft zijn, en hot toch is; wel wat magerder, maarniet minder ongozond dan weleer? Bij de algemeen heid van deze kwaal past het, de „Vereeni- ging tot verbetering van den Volkszang" zeor zacht to beoordeelen en ook by do poging van den heer Haverkamp veel door de vingers te zien. Daar is bovendien voor den dichter van het Kroningslied op nog oen verzachtende omstandigheid te wijzen. Zijn lied is blijkbaar ontwoipen, om het voor alle kinderen, die van bijzondere en .openbare scholen, geschikt te maken. Het moest zgn een neutraal Oranje- lied, en dit heeft hem ongetwijfeld eenigen dwang aangedaan. Eerst in den allerlaatsten regel van het laatste couplot heeft hij het gewaagd van God to spreken. „Heil U, zeeg'ne God Uw kroon 1" een stichtelijk woordje, om er zoo overheen te glijden, opdat het vooral geeq aanstoot zou wekken. Waarschijnlijk heeft de dichter in den tweeden regel van het -eerste couplet b\j het „gezegend grooto dag" ook al aan het Opperwezen godacht, en niet minder in het tweede couplet bg het „laat ons stil het hoofd ontblooten", maar achit9 hij hot toen nog noodig, niet al te duidelijk te zijn met de bedoeling, waarmee deze ontblooting zou moeten geschieden. Dit is jammer, dunkt ons. Wij toch zijn het allerminst eens met de „VeroeDiging", welke de verscheidenheid van feestliederen „een groot nadeel acht." Immers, niets heeft o. i. minder kans van slagen dan een met opzet vervaardigd neutraal Koninginne* of Kroningslied. En wel om deze reden: De Roomsche en Pro- te8tant8che geloovigen koesteren ten gevolge van hun geloof een andersoortige liefde voor een gekroond Hoofd dan de liberalen en radicalen. Voer hen is het gekroonde Hoofd wel geen bovennatuurlijk wezen, maar, regee- rende by do gratie Gods, kunnen zy het zich niet anders denken dan als door God aange wezen om een door God gewild werk te ver richten. Hoe natuurlijk, dat die geloovigen een Koning of een Koningin van harte eeren en dus zóó warm voor het in te huldigen Koninginnetje gevoelen, dat liefde een niet te sterk woord is, om hun genegenheid uit te drukken. By liberalen en radicalen is dat ni6t alzoo. Zy zien hun Koning of Koningin niet in verband met het bovennatuurlyke. Tot dat hooger gevoel, hetwelk met recht liefde kan lieeten, zullen zy het niet brengen. Iadien zy van liefde spreken, dan is dat meer op de wgs zooals de Koningin in de Troonrede gewaagt van de vriendschappeiyke verhouding, waarin Nederland tot de overige Mogendheden slaat. Da woorden vriendschap en liefde ge bruikt men dan bywyze van spreken. De liberalen en radicalen komen laDgs den weg van gewone redeneering tot de slotsom, dat het wenscheiyk is, door een Koning of Ko ningin geregeerd te worden; zy achten dat beter dan het tegendeel; voorts kunnen zy in bet Oranjehuis het historisch monument zien, dat hun aan veel goeds in lang verleden en latere tyden herinnert; het is zelfs moge- lgk, dat zy de monarchie als een krachtig wapen beschouwen in den stryd voor hun eigen of voor hoogere belangen, maar dat innige, vrome, om zoo te zeggen devote karakter, waardoor bg de geloovigen het ge voel voor een gekroond Hoofd tot liefde vi ordt gestempeld, biyft hun ontzegd. Hoe zou het onder deze omstandigheden denkbaar zyn, dat men een Konioginnelied schiep voor geloovigen en ongeloovigen, ge lijkelijk aan de behoefte beantwoordende? Wy, liberalen en radlcaleD, zullen het, bg afwezig heid van een godsdienstige overtuiging, van een daardoor gewekt diep gevoel, niet licht verder brengen dan tot de met een feestelgko krui gedraaide frases van den heer Haver kamp, die onzen Lieven Heer haast niet durft noemen; wg komen niet tot een uitstorting des harten, met een hymne, een gebed of een danklied. Wg, als wy ons niet onthouden willen, moeten ons tevreden sttllen met grog van poözie. Maar de geloovigen....? Zullen zy zich oübetuigd laten? Hebben zgnoggeon lied gezongen, waarin een hart klopt, dat van goestdrift trilt? Slaat zelfs bg hen de vlam niet uit hoe prozaïsch moet dan ons vclk wel zgn! Waar blyft Schaopman, waar, ja, wie is de dichter der Calvinisten Indien er een Oranjefeestlied zal komen, wy wachten het van hen". Is het wel mogelijk, scherper in het licht te stellen welke ellendige, onmogelijke zaak „neutraliteit" is, alsook hoe by elke nationale feestviering de poëzie door het ongeloof ver moord wordt? vraagt De Tijd. Wy, ongeloovigen, zegt de hoer De Koo, moeten ons by de inhuldigingsfeesten met „grog van poëzie" tevreden stellen, terwijl alleen van de geloovigen by die gelegenheid een lied kan verwacht worden, „waarin een hart klopt, dat van geestdrift trilt". Ook hetgeen de heer De Koo verder zegt omtrent het verschil tussqhen de gevoelens, waarmede do geloovigen, en die, waarmede de onge loovigen de Koningin by haar inhuldiging zullen begroeten, dient onthouden te worden. Vergissen wy ons niet, dan zullen niet weinig liberalen in Nederlaud van gevoelen zyn, dat de heer De Koo hier optreedt als enfant terrible en zgn woorden zeer onaangenaam vinden. Of zy daarom minder waarheid be vatten? Het Centrum zegt van dit artikel: Een scherpe tegenstelling voorwaar. Of zy ook juist is? Het geldt hier een vraag van principe, van levensbeschouwing. En betwisten zal zeker niemand, dat de godsdienst en de eerbied voor het gesteld gez3g ten nauwste verband houden met elkander. Echter zy biermede geensziaa gezegd, dat wg de loyale gevoelens onzer liberale en radicale landgenooten ten opzichte der Kroon in twgfel zoudon willen trekken. Wat ons ook moge verdoelen, de Kroon, die boven de partyen staat, houdt ons allen vereenigd en daarom zy, bg de naderende inhuTdigingsfeesten, hierop vooral de volle nadruk gelegd. Voor het maken van scherpe tegenstellingen schijnt ons thans het oogenblik al zeer onge lukkig gekozen. De Nederlander, het orgaan der vry-anti- revolutionnairon, bevatte over de aanstaande verkiezingen voor do P r o v i uci a 1 e Staten een artikel, waarin het volgende voorkomt „Vanzelf komt ook weer de samenwerking met de R.-Katholieken ter sprake. Is, naar wy hopen, eerstdaags de quaestio van den persoonlyken dienstplicht van do baan, dan bestaat er o. i. tegen die samen werking op dit oogenblik al heel weinig be zwaar. De politieke invloed van het Staten college, is als mon de keuze voor de Eerste Kamer er buiten laat niet zoo heel groot. Men moet, wil men de hulp der R.-Katholieken hebben, ook dezeD gunnen wat hun toekomt. En by de keuze voor de Eerste Kamer ligt het voor de hand, dat zg vaker in de gelegen heid zullen zgn mede te werken tot de be noeming van protestant8che, dan wy tot die van R.-Katholieke leden; om de eenvoudige reden, dat zy zolven reeds krachtig vertegen woordigd zyn door de afgevaardigden uit de R.-Katholieke provinciën. Zelfs voor felle „papenhaters", voor zoover zy niet aan liberale zyde staan, vervalt daar mee, dunkt ons, by de Statenverkiezingen het motief om nooit ofte nimmer een stem uit te brengen op een Roomsche." Het Centrum zegt hiervan: Er zou by dit citaat meer dan één kant- teekening te maken zyn; maar wy zullen ons daarvan onthouden. Constateeren wg slechts, dat ook de redac tie van De{n) Nederlander thans weder de noodzakelijkheid van samenwerking met de Katholieken erkent, en wel in 't belang harer eigen geestverwanten. Men kan het sléchts betreuren, dat deze erkenning niet een jaar vroeger gekomen is. In verband met de decoratie van den Fran- schen minister van buitenlandsche zaken Hanotaux lezen wy in de „Brieven uit de Hofstad" ia do Arnhemsche Courant: „Dat er menschen gevoelig zyn voor het feit, dat een Grootkruis van den Leeuw, dat aan de schatkist oen aardig sommetje kost, byna nooit aan een Nederlander gegeven wordt alleen Heemskerk bezat het, maar die had dan ook tweemaal de Kamers ont bonden, de veepest gebreideld en de Grondwet met het mooie artikel 80 verrykt daaren tegen zoo kwistig aan diplomaten en andere vreemdelingen wordt verleend, is te begrypen. Er kan geen hoofd eener missie uit Den Haag worden verplaatst, of men zendt hem de écharpe en de plaque thuis. Dit is inconse quent, maar de Nederlandsche Regeering toont dat zelf te gevoelen, omdat zo deze benoe- miogen zorgvuldig uit de Staatscourant houdt, en ze dus zoo te zeggen in het geniep doet. Aan die inconsequentie ware gemakkelijk een einde te maken door instelling van een expresse nieuwe, vierde Nederlandscho Orde, alleen bestemd voor dergelijke plichtplegin gen. Andere landen hebben wel hun „Ordre Civil"; men kon dat een „Ordre de la Civilité" noemen. Laat men in de Regeeringskringen daar eens over denken; misschien is het nog tyds genoeg om die instelling vóór de inhul diging in het leven te roepen. Een ridderorde tot erkenning van verdiensten, die geen ver diensten zyn en die alleen gegeven wordt uit beleefdheid, maar daar zou men in Sep tember 1898 duizenden aan Nederlanders en vreemdelingen van kunnen kwgt wordenDe moeilykheid blyft maar, waar blgft men dan met do twee sndere Nederlandsche ridder orden? De Militaire Willemsorde blgft er buiten." Men maakt ons de opmerking, zoo schryft de redacteur der afdeeling „Militaire zaken" in de Arnlicmsche Courant dat wg by de scherpe afkeuring van het kortingstelsel hebben voorbijgezien het gezende beginsel, dat aan da regeling ten grondslag ligt. Dit beginsel is, dat de man moet trachten toe te komen met de toelagen, welke het Ryk te zijnen behoove in het kleeöingfonds stort. Wel, wel, wij meenden juist by herhaling to hebben uiteengezet, dat wy togen dit principe geenerlei bezwaar, maar alleen tegen de wyze, waarop het in toepassing gebracht wordt, overwegende bedenkiDg hebben. „De man moet trachten too te komen". Juist. Daar zit opvoedende kracht in dit systeem. De man leert er door de teriQg te zetten naar de nering, hetgeen lang geen overbodige opscherping van zgn levensplich ten heeten mag. Hoe dom, dit voorbij te heb ben gezien! Edoch, de kneep zit niet daar, geiyk ieder, die gestaag van onze protetten kennis nam, aanstonds weten moet. Wat wy beweerd hebben is, dat de kor ting onblliyk wordt zoodra ze, geiyk thans geschiedt, geheven wordt niet by exceptie, maar als regel. Allerminst hebben v?y er bezwaar tegen, dat het legerbestuur bywyze van straf een kleine korting oplegt aan een man, die zyn kleeding en uitrusting verslonst, en het kleediDgfonds daardoor op hoogere kosten jaagt dan noodig is. Een zoodanig individu kan door zulk een korting allicht tot meerdere zorg voor zyn tenue worden aangespoord, en het zal hem in zyn later loven ten zegen kunnen wezen, dat hy ge leerd heeft „toe te komen met zgn kleed geld". De werkolykheid leert echter, dat de kortingen dezo nobele strekking geenszios hebben, om de dood-eenvoudige reden, dat ze geheven worden van gansch de manschap. Eq zulke „vetkeezen" zyn onze mannen toch gelukkig nog niet, afgescheiden nog hiervan, dat wy te hoogen dunk van onze officieren hebben, om niet aan te nemen, dat dezen genoeg invloed ten goede op onze jonge miliciens kunnen doen gelden, om zulk een algemeen euvel van malpropreteit gesteld het bestond metterdaad te bezweren. Dit was ons algemeene bezwaar. Maar in het bijzonder hebben wg beweerd, d .t de korting een feitelgk onrecht is en enkel door machtsmisbruik mogelgk kan zgD, nu Z) geheven wordt van alle miliciens gedurende de eerste drie maanden van hun diensttijd. Deze regeling is dan toch stellig wel van elk edel en goed principe gespeend. Want niet waar, vóór dat de man nog heeft kunnen en mogen toonen of hy inderdaad de kunst verstaat om met zgn kleedgeld rond te komen, kort de militaire overheid hem drie centen per dag, waarvan hg nooit eon cent terug zitt. Wat wy beweerd hebben, en thans nog maals luide doen klinken in de ooren van heD, die dit onrecht schynen te willen be stendigen, het is dit, dat de Minister van Oorlog de kas van het kleedingfonds spekt met geld, dat den miliciens, zonder een zweem van recht, wordt onthouden. Thans is reeds zestig dagen lang dit onzodeiyk bedrijf voortgezet. We zyn nog niet veel vorder dan dat de corpschefs gepolst zijn over een oventueele afschaffing. En intusschen gaat het bier om een matoriëele schade van driemaal honderd gulden daags. Gepolst! Alsof er nog twgfel kan bestaan over de noodzakeiykkeid van onverwijld herstel van onrecht. 6) Ze stormden met zooveel geweld de trappen af - waarop natuurlijk nog geen looper lag dat mevrouw dacht, dat ze van boven naar beneden rolden. Bij uitzondering werden zo door hun vader niot beknord!.... Ze brachten immers uit komst zijn bril Het coutract werd gelezoD, in orde bevon- deu on geteokend, en men hoopte nu ten mytete voor geruimen tjjd van den huisbaas bs^ryd te zijn. jjoen hij weg was, toog ieder weer aan het werk. Ade meubelen, alle kisten waren er; hot kwam er nog slechts op aan den boel te regelen, maar het ontbrak aan eoode leiding en samenwerking. Do menschen waron moe en hun hoofd liep om. Eén geluk was het, dat tante naar huis was gegaan, want ze gaf meer ergernis dan bulp. Bijna alles, wat door een ander opzijn plaats was gezet, werd door haar weer ver schoven, nu eens omdat ze op die manier de indoeling der meubelen niet goed vond, dan weer, omdat het, volgens haar, seheef stond. In de eenige kamer, waar een kachel brandde, zocht mijnheer naar een plaatsje om voor enkele oogenblikken zijn moede hoofd neer te leggen. Hij was zoo gewoon aan de stilte van zyn studeerkamer, dat zoo lang zamerhand alles om hem heen begon te draaien en hij behoefte voelde aan rust. HU had reeds lang de canapé in het oog, maar die was gebruikt tot bergplaats van alles, wat mon maar kwijt wou wezen. Toch eindigde bij mot die dingen een beetje in elkander te schuiven, zoodat er juist een plekje vrijkwam, waar hU kon zitten. Ondanks bet stoken, was hot koud in de kamer, de oude heer zetto den kraag van het huisjasje op, Btak zyn rechterhand in de linker-mouw, en omgekeerd zyn linker- in de rechter-mouw, sloeg zjjn beenen over elkander en ondanks al het lawaai, gehamer en gevlieg door het huis, sliep bU nu weinige oogenblikken rustig in. Maar hetzy hy gedroomd had van zUn reis van den vorigen dag, hetzy de kou bom al te hinderlijk werd, na korten tUd werd bij huiverig wakker en voegde Annie plotseling toe: Ik zou wel eens willen welen, waar die aanbidder van jou met myn pels is gebloven! Hoe onwaarschyniyk het ook altijd weer is, men ziet het toch honderden malen gebeuren, dat e6n persoon, over wien men sproekt, juist op datzelfde oogenblik te voorschijn treedt. En zoo ook nu bad de raadsheer die woorden nauwelyks over de lippen, of er werd aan de deur getikt en luitenant Van Es trad binnen, gevolgd door zyn oppasser, beladen met den pels en de reisdekens. Mijnheer Hoogenraad, zei de jonge man, er zyn geen woorden genoeg om u myn leed to betuigen Dat zou ook de zaken niet ongedaan kunnen maken, viel de raadsheer hem in de rede, terwyl hy zich onmiddeilyk wikkelde in den pels, dien de oppasser hem overhandigde. Van dat oogenblik maakte Van Es gebruik om zich tot Annio te wenden, die, zoodra zy Van Es ontwaarde, blozende naar het raam was gegaan, quasi om naar het weer te kyken. Wel, juffrouw, wat hebt u wel van my moeten denken! zeide hy. We hadden aan zooveel andere dingen te denkeD, antwoordde Aonie ontwykend, dat er niet veel tyd overschootZie eens in welken rommel we nog zitten We zyn van van morgen vroeg af al bezig en vorderen eigenlyk niets! Met één blik ovorzag Van Es den geheelen toestand. Hy was practisch van aard en wist onmiddeilyk een plan te vormen, waardoor hy misschien nog genade zou kunnen vinden in de oogen van mynheer. Wanneer hy zich in dezo oogenblikken byzonder verdienstelyk kon maken voor dit gezio, dan zou hem zyn misdryf wellicht worden vergeven. Vermoeid en afgemat trad de vrouw des huizes binnen. Zy kon letterlyk niet meer voort. Hy ging haar te gemoet en zeide, na haar te hebben begroet: Mevrouw Hoogenraad, zou u my niot willen toestaan u de behulpzame hand te bieden? U moet weteD, dat ik byzonder goed slag heb van verhuizen. Myn vader heeft wel tienmaal in zyn leven moeten verhuizen, van het eene garnizoen naar het andere, en mama beweerde altijd, dat ik in die dagen als jongen roeds onmisbaar was. Al pratende had hy zyn uniformpet neer gelegd en zyn witte handschoenen uitgetrok ken. Het scheen wel, dat by onmiddeilyk aan den slag wou. Mevrouw was hot er nog ni6t met zichzelve over eens wat zy zou ant woorden, toen haar man riep: Wel, dat is heel vriendeiyk van u, dat u ons een handje helpen wilt Wacht eene, zeide Van Es, ik weet goeden raadIk woon niet heel ver afver oorloof my, dat ik even naar huis wip om me te verkleeden. Ik ben in een oogwenk terug en u zult eens zien hoe gauw de boel hier in orde is. De Hemel geve het! zuchtte mevrouw. Ik voor my zie niet in, hoe wy voor dtn nacht nog een beetje op orde komen. Ik wel, mevrouw I riep Van Es. Voor drie kamers sta ik u borgDe hoofdzaak is immers in orde, zeide by, Annie een blik van verstandhouding toewerpende, terwyl hy de kamer verliet. Ziezoo, zeido mynheer Hoogenraad, nu mag by eens toonen wat by kan; ik steek geen hand meer uitdat is wel het minste wat by kan doen om my het gemis van myn pels te vergoeden. Binnen betrekkolyk korten tyd kwam Van Es terug, gevolgd door drie man, namelyk zyn oppasser en twee knechts van een meubel maker uit de buurt. Hy had zyn uniform verwisseld togen een eenvoudig politiek en toog oDmiddoliyk en met veel tact aan het werk. Hy droeg ieder zyn taak op, zoodat zelfs de twee jongens moesten moehelpen en daarvoor ook heel geschikt bleken nu zy goede leiding hadden. In een uur tyde waren de meubelen, die voorloopig in de beneden-suito waren neer gezet, op hun plaats op de verschillende kamers. De kisten werden uitgepakt, do bedden in orde gemaakt, de lamp in de huis kamer opgehangen. Hy liet zyn oppasser petroleum halen, zorgde, dat de keukenkachol werd aangemaakt en toen in hoofdzaak ailes in orde was, wyddo hy byzondere zorg aan do huiskamer, om die een wat gozelliger aanzien te geven. Vol bewondering sloeg Annie hem gade, terwyl zy yvoiig meohieip. Zy zag hoe hy zelf hielp om een karpet op den vloer te leggen; bos by uit eeu mand met aardewerk het k6Ukengery uitpakte en naar achteren liet brengen; hoe hy zocht nasr messen en vorken en dis op het buffet neerlegde. En ten slotte verzocht hy haar om oven te helpen by het ophangen van een paar plaatjes. Torwyl zy naast hem stond, om samen do hoogte af te meteD, vroeg hy haar zacht: Kun je je voorstellen, hoe nel jee ik ook myn eigeu huis in orde zou weten te brengen? Annio antwoordde niet; zy bloosde on haar hart klopte hoorbaar. En zou je my daarby ook niet willen helpen? vroog by even zacht. Geen woord kwam over haar lippen, maar zij beefde zóó, dat hy lachend tot haar zeide Neen, niet zoo, want dan kwamen we in 't geheel niet klaart (S/of volgt.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1898 | | pagina 5