N'. 11613 Maandas 3 Januari. A°. 1898 feze feourant wordt dagelijks, met uitzondering tan (§pn- en feestdagen, uitgegeven, l Oudejaarsavond en Nieuwjaarsdag. Feuilleton. Zyn laatste wil. ÏÜXJ3 DEZES CODIUUTTt Voor Loidon por 3 maandou. 1.10, Franco per post1.40. WAi!zonderltjko Nommers 0.05 PRUS DER AR VERTENTLÜN Vao 1—6 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17 J. Groolere 'letters naar plaatsruimte. Yopr het incasseeren buiten do stad 'wordt f 0.05 berekend. Het zy ons vergund, op dezen eersten dag na do jaarswisseling onzen lezers met boven- staanden wensch te gemoet te treden. Gewoon als wb zijn, hot woord te richten tot eenige duizenden, van wie verreweg de meesten ons persoonlijk onbekend zyn, gelooven we toch te mogen aannemen, dat een heilgroet, onzer zijds hun toegeroepen, niet zal worden be schouwd als een zinledige formule; althans, wij voor ons kunnen verzekeren, dat er een gedachte aan ten grondslag ligt. Dis gedachte betreft het gemeenschappelijke, waarmede wij ons allen hebben bezig te houden. In een zoo ruimen kring van medeburgers wordt, het spreekt vanzelf, geijverd voor onder scheiden belangeD, die dikwijls ver uiteen- loopen, ja, niet zelden volkomen in strijd zijn met elkander. Het leven is nu eenmaal een soort van wedloop, waarin de prijzen behaald worden door degenen, die het vlugst en het krachtigst zijn en die door geen tegenspoeden in hun vaart worden gestuiten dan is er niets te veranderen aan het feit, dat het achterblijven des eenen den anderen een voorsprong geeft. Het is niet mogelijk zich een maatschappij voor te stellcü, uit welke alle mededinging zou zijn weggenomen, en al konden we, in het afgetrokkene, ons een beeld vormen van zoo- danigo inrichting, de practljk maakt dergelijke theorieën te schande, pmdat zij rekening heeft te houden mc-t menschen, zooals wij allen zijn, die hst gevool bezitten van hun individualiteit cn zich geroepen achten deze door alle midde len, waartegen het geweten niet in verzet komt, te versterken. Wanneer wij nu by onze lezers en lezeres sen in huis komen met een „gelukkig nieuw jaarl" op de lippen, dan geldt zulks niet in de eerste pl.iats de vervulling hunner per soonlijke verwachtingen, het welslagen van ieders ondernemingen, het uitblijven van j teleurstellingen, hot gespaard worden voor boproeyingen. Dat alles valt buiten de grenzen van het publiek domein, die wy hebben te eerbisaigen. Natuurlijk, hoe moer menschen de wereld bevat, wien het goed gaat, des te aanzienlijker is de som van het gezamenlijk welzijn, en het zou wel treurig zijn, indien hot licht, dat het pad des eenen bestraalt, noodwendig schaduwen moest doen vallen op de baan, welke een ander hoeft te doorloo- pon, doch het ware dwaasheid, de afwe zigheid van rampen en tegenspoeden te be schouwen als het hoogste, dat men elkander kan to9won8chon. In den hof des levens staan boomen, die niet kunnen groeien, bloeien en vruchten dragen, zoo wy er niet allen de hand aan houden om ze op te kweeken, te verzorgen en voor onheil te bewaren. Het is aan deze dat wy vooral onze aandacht hebben te geven, niet het minst by gelegenheden, als de tegen woordige, die tot nadenken stemmen. Eon gelukkig nieuw jaarl hebben wy onzen familieleden, vrienden en bekenden toe- gewenscht op het oogenblik, dat de jongste middernachtsklok van 1897 verstomde en het oude jaar zyn lastbrief aan zyn opvolger had overgegoven. of wel, by de eerste ontmoe ting nadat de nieuwe dag van heden aan den hemel was verschenen. En het is aan geen twyfel onderhevig, dat die wenschen oprecht zyn gemeend. Maar laten wy wel bedacht zyn, vrienden, dat de beste wenschen niets beduiden, wan neer wy niet tevens ons best doen om ze te vorwozeniyken. Daar komt het 'b meest op aan. Ieder mensch beeft om zich heen een kring van andere menschen, op wier geluk hy zeke ren invloed uitoefent, en juist dat geeft aan het leven zyn hooge waarde. Somtyds bestaat die kring uit slechts enkele personen, maar dat verandert aan de zaak niets: genoeg is het to weten, dat het voor anderen van het grootste gewicht is, hoe en wat wy zyD. Welnu, dan is er ook een hoogst eenvoudig middel, om den wensch tot werkeiykheid te maken. feWe hebben in onze taal een prachtig woord, dat onze verhoudiog tot onze omgeving, zooals de bedoelde kring gewooniyk heet, volmaakt uitdrukt. Het is: welwillendheid. Te willen en te bewerken al wat onzen mede- menschen ten goede komt, is de maatschappe lijke taak by uitnemendheid. Onszelven zoo te ontwik kolen dat er licht en warmte, dat or kracht en vreugde van ons uitgaat, wie dat heeft opgevat als zyn levensdoel, beweegt zich in de richting van h6t ideaal. Staande nu aan den ingang van een nieuw jaar, zonder te weten of het ons zal gegeven worden ook het eind te bereiken, en eveneens onkundig, of zy, die het met ons zijn ingetreden, nog aan onze zyde zullen wezen als het op zyn beurt aan het verleden wordt toegevoegd, hebben we, als reiswyzer, één alles omvattend voorschrift: Word gelukkig door geluk kigen te maken. In de eerste plaats door ons voorbeeld. Wy zyn niet geroepen om als zedelijk model to poseer enwie zichzelf op een voetstuk stelt, of optreedt met het etiquet „tot navolgiog", is gewooniyk meer gedreven door eigenwaan en ydelheid dan door eenig edel begiDsel. Zonder er opz6ttelyk naar te trachten, hebben wy te voldoen aan do roeping „het licht der wereld en hot zout der aarde" te zyn ge- ïyk hot zoo treffend in een bekend boek is geschreven. Gelukkigen maken - we vinden eiken dag, ieder uur oen gelegenheid daartoe. Gy bevindt u voor een moeiiyken arbeid, die misschien nog weinig gewaardeerd wordt bovendien, of hebt te doen met eentonige werkzaamheden, zoodat, vooral op Nieuwjaars dag de godachte aan een tredmolen by u op komt Ja, maar millioenen uwer medemenschen verkeeren in een dier beide gevallen, en als gy nu, niet slechts moedig, maar zelfs blymoe- dig uw pad verder bewandelt, het vaandel van den plicht omhooggeheven, weet dan, dat gy tal van uw gelyken en lotgenooton een hart onder den riem steekt, bun den zogen van gestadige werkzaamheid doet voelen, en, meer dan gy kunt vermoeden, tot hun geluk bydraagt. Gy verheugt u in het bezit van vrouw en kinderen, die, als gy van de dagtaak huiswaarts keert, met verlangen uw terugkomst verbeiden. Hebt gy wel opgemerkt, voorzeker, dat kan u niet ontgaan zynvan hoeveel uit werking de uitdrukking van uw gelaat is op de wyze, waarop gy wordt ontvangen? Dat komt, omdat zy u liefhebben, en als oen ver drietige stemming zich afspiegelt In uw wezen, dan drukt hen zulks ter neer; zoo vaak ge met een vroolyken lach binnenkomt, gaat voor hen de zon op. Waarom trachten we dus niet altijd oen blymoedig gezicht te vertoonen, en de openbaringen van een slecht humeur achter wege te laten? Dus huichelen, comediespelen, om de onzen niet droevig te stemmen? wordt daar ge vraagd. O, neen, dat nooit 1 Maar vooreerst zyn er van de honderd gevallen, waarin de menschen goedvinden door een bar of knorrig golaaten een onvriendeiyken toon hun huisgenooten duidelijk te maken, dat zy slecht gemutst zyn, minstens negentig, waarin het heusch de moei te niet waard is en men dus zonder eonig ge wetensbezwaar zyn wrevel op het altaar van het huiselijk geluk als offer kan neerleggen. En wat de tien overige aangaat, onze echt genoot, onze kinderen als zy gekomen zyn tot den leeftyd, waarin zy dat kunnen begrypen, zy mogen zoer goed weten dat het met de uitoefening van onze betrekking en met onzen omgang in dc menschenwerold niet altyd op rolletjes loopt; zy hebben er zelfs recht op, onze moeilijkheden te helpen overwinnen als 't kan, te helpen dragen als 't moet. Maar dan bebooren ze tegelijk to zien, dat wy ze kloek het hoofd bieden, er ons volstrekt niet door laten ter neer slaan; dat wy mannen zijn, opgowekt en blijmoedig oproeiende tegen den stroom, geen sukkels met slappe handen of kniesooren, dio g3an zitten mokken en grommen, als 't niet voorspoedig gaat. Er zyn geen omstandigheden, waarin het niet in onze macht ligt, door woord en houding het geluk van het huisgezia te verhoogen of te onder in ynen; zelfs by het grievendet leed is de wijze, waarop wy het dragen, nog een troost voor de anderen, die er evenzeer onder ge bukt gaan. Lateu wy ook niet verzuimen er aan te herinneren, dat het optreden van elk lid der maatschappy, van eiken burger van den staat, invloed heeft op dat van hen, die mede tot dezelfde menschengroep behooren. De tegenwoordige tyd is er op uit, om aan dat optreden meer ruimte te gevende uit breiding van rechten tot velen aan wie ze vroeger werden onthouden, maakt, dat steeds minder personen beschouwd worden als by- loopers en kantleden. Docb, dat legt verplichtingen op. De Staat erkent geen rechten, alléén ten einde ieder afzonderiyk eens de gelegenheid te geven om te zeggen hoe by 't hebben wil, er moet gezocht worden naar het gomeen- schappeiyke, dat allen ten goade komt. En, terwyi we nu, by het uitspreken onzer tu.il- wenschen, zeker niet in de laatste plaats aan ons dierbaar Nederland zullen hebben gedacht, megen we ons wèl helder voor den geest stellen, dat ieder land, elke staat, datgene is, wat de burgera er vau maken. De vurigste wenschen voor het wèlzyn van ons vaderland en, wat er onafscheidelijk by behoort, voor het geluk van Koningin en RegeDtes, zyn holle klanken, indien we niet vervuld zyn met het ernstig voornemen om wat wy kunnen doan ijverig aan te win den, ten einde naar ons beste weten m in eerlyke aansluiting by anderen, de belangen van het vaderland te bevorderen. Zy het jaar 1898 voor onze Gemeente, voor Vadorknd en Vorstinnen, voor al hetgeen wij zullen verrichten om eigen en andorer welzijn to verhoogen, zy het, onder don zegen des Allerhoogsten, een recht gelukkig jaar Als een jaar ten eindo neigt, klopt de heilige Sylvester aan onze deur en vindt ons feestelijk gestemd. We laten alles, wat ge durende het in de zee der eeuwigheid ver zinkende tyd8verloop met ons is voorgevallen, nog eeDs voor ons geestesoog voorbijglijden, verdiepen ons in gepeins en verheugen ons, dat het voor velen zeer moeilijke jaar ten einde is en dat er een nieuw en natuurlijk beter zal beginnen. Want de hoop dat het beter zal zyn, verlaat ods nooit en door haar gedragen vieren wy blyde het voorbysnellen van den tyd, waarover wy eigeniyk treuren moesten. Ook huldigen wy de gewoonte om uit te vorschen wat de toekomst ons bren gen zal. Die gewoonte bestond reeds by de Germanen, wier Oudejaarsavond den 24sten December op h9t Julfeost gevierd werd. Zoo klopten de meisjes, als de klok twaalf sloeg, aan de stal deur om de koeien te hooren spreken, en uit haar gebulk op te maken, of zy dit jaar trouwen zouden of niet. Dit bügeloof is nog op IJsland en in Bul garije in zwang. Het gebruik, om het oude jaar feestelijk te sluiten, bestond in den ouden tyd niet. Noch ook had de Oudejaarsavond eenige kerkeiyke beteekenis, daar het kerkjaar in de voorbereidende week vóór Kerstmis eindigde. Eerst in de 16de eeuw werd het gebruikelijk om hot jaar met een plechtige godsdienstoefening te sluiten. De aan Sylvesteravond verbonden byge- loovige gebruiken hebben nooit aanleiding gegeven tot ernstige twistvragen, daar zy hiervoor to onschuldig van aard waren. Zoo wordt op vele dorpen op Oudejaars avond een schimmel rondgeleid. Als alle land bouwers een bos hooi voor de deur van schuur of stal hebben neergelegd, laat men den schimmel bet dorp doorstappen. Indien het paard van een bos hooi eet, is dit oen teeken dat de landbouwer, die er dat hooi heeft neergelegd, een goeden oogst zal hebben. D.t gebruik hoorsebt echter slechts op som mige Duitsche dorpen. Ook wordt er door de boeren mehj-js teg n het kippenhok geklopt, omdat fa^t kraaion van een haan als een zeker teeken wordt be schouw dat men trouwen zal. In Beieren en Oostenrijk nemen de meisjes een handvol kiezelsteentjes uit de boek. Als zy een on even getal in de hand hebben, bestaat er geen kans, dat zij het eerstkomende jaar voor het altaar zullen gebracht worden. In hot koni :kryk Saksen laat de jeugd de notedopen op het water dryvtn. Als de schaaJ, die eea jongen op het water heeft gelegd, in (botsing komt met den noteJop van e6n der meisje3, gaan die twee samen trouwen. In Weenan en in geheel Oostenrijk bestaat nog do ge woonte van het „pantoffelwcrpcn". Al3 uen meisje weton wil of zy het volgende j<-ar zal gaan trouwen, moc-t zy met haar rug tegen do deur gaan staan en een pantoffel achter zich werpen. Als doze met de punt naar benoden valt, staat de bruiloft van haar, die ze geworpen hetft, voor de deur, maar al3 dit niet gebeurt, blijft zy het eerstkomende jaar nog ongetrouwd. Al deze gebruiken zyn voornamelijk by vrouwen in zwang. De mannen visren dtn Oudejaarsavond by vele volken, op het platte land, in de herberg met andere vermakelijk heden. Onder deze is in Oostenrijk, zouw.l als in vele zuidelijke landen, liet sjlvester- afkloppen eeuwenoud. Men komt daarvoor in de met groene dennttakken versierde gelag kamer byeen. Midden in het vertrek hangt een krans van dennen aan de balken en hy de kachel staat een bleeko, vlasharige jonge ling mot een krans van maretaken op het hoofd. Deze stelt den heiligen Sylvester voor. Komt een jongeling door toeval met den krans aan de zoldering in aanraking, dan springt Sylvester uit zyn hoek te voorscbyn en geeft hem een kus. Dit duurt tot midder nacht en dan geeft do kastelein aan alle gasten een dennetak, waarmede, zoodra het 12 uren slaat, Sylvester de deur wordt uit gejaagd. Dan is het oude jaar, dat door Syl vester wordt vertegenwoordigd, voorby en is men een nieuw ingetreden. In vele gezinnen draalt men even vóór twaalven het gas uit en als de klok heeft geslagen, steekt men het weder op en wenscht elkaar geluk. Te Beriyn heerscht de gewoonte om op Oudejaarsavond by elkander visch te komen eten en geen Berlynsche huisvrouw zal ver geten eon koololad achter den spiegel te steken, daar zy hierdoor haar gezin in het komende jaar voor ziekte bewaart. Vandaar de ge woonte om op Nieuwjaarsdag kool to eten. Twee gebruiken zyn in alle landen in- beemsch: elkander mondeling of schriftelyk geluk te wenschen en het uitreiken van fooien. Reeds de Deensche koning Kanut de Groote, overleden in 1036, hield dit gebruik in eere en nog heden ten dage is het in alle landen in zwang. Doch nergGns is het zoo algemeen als in Japan, waar op Nieuwjaarsdag alle schulden moeten worden betaald. Vandaar 7) Hot „Salon" bevatte een aantal belangwek kende stukken en hg wa« kenner. Ongelukkig trof hy een vroogoren studie- makker aan, een rijk jongmenscb, zonder bezigheden, die zijn leven in de ateliers door bracht en die, zelf niet in staat een penseel vast te houden, in verrukking geraakte voor de werken van anderen en elk jaar twee of drie groote onbekende schilders ontdekte, voor wie hy beurtolings als lofredenaar optrad. „Kom," zei bü tot Paul. „Ik zal u iets laten zien, wat ik voor mij beschouw als het neusje van den zalm. „Het doek van een talentvol jongmenach, die weldra van zich zal doen opreken; dat voorspel ik ui" Paul wist, wat die voorzegging beteekende, doch by moest toegeven en zich naar het andere einde der zaal laten voeren. „Die uiloo van juryloden hebben hem een afschuwelyke plaats gegeven," ging do vriend opgewonden voort. „Zy zyn zoo dom en zoo jaloersch!" Hun ezelachtigheid walgt mijl Kyk, daar bovenarm Oordeel nu voor uzelven." Paul richtte den blik omhoog en zag een groote schildery, die byoa do kroonlyst raakte en waarop by ia het eerst niets anders dan een verwarde opeenhoopiDg van witachtige dingen meende te ontwaren. „Nu? Wat zegt gy?" riep de vriend uit. „Ie dat natuur of niet?" Paul, wieu bet eindeiyk gelukt was het onderwerp van het schilderstuk te onder scheiden, maakte een beweging als van schrik. Het Bcbeen, alsof alles hem dien dag zyn akelige herinneringen weer voor den geest moest roopen. Met die overdryving van het schrikwek kende, welke sommige menschen voor het echte realisme houden, had de talentvolle schilder een onderwerp behandeld, dat volstrekt niet nieuw is, doch waaraan vele kunste naars reeds sedert tydeu by voorkeur hun krachten schynen te wyden: oen stervende, op zyn doodsbed uitgestrekt. Een halve eeuw geleden zou dit bed van een ideale blankheid zyn geweest, zou de zieke een soort van poëtisch medelyden hebben opgewekt; in dit moderne kunstvoortbrengsel boezemde de leger stede walging in, was de zieltogende voor gesteld met terugstootende leelykheidmet een lichaam als van bout; een hoofd als van groenachtig was. „Afschuweiyk!" zei Paul droog, er den rug naar toe keerend. „Alsof er in het leven geen akelige teoneelen genoeg waren, dat men zo nog zou moeten zoeken I" Hy had genoeg van het „Salon". Zyn ver bluften metgezel latende Btaan, die hem by zichzelf voor een „oude zeurkous" uitschold, zocht by zyn rytuig weer op en beval den koetsier, hem naar het station van Lyon te brengen. Het was maar het best, een einde te maken aan die zaak van Jean De Lafougeraie, daar hy toch aan niets anders denken kon. Wan neer alles afgedaan was, zou zyn geest zich er niet meer zoo mee bezighouden. Aan het station vond hy niet zonder moeito den com missaris, van wien hy de noodige aanwyzin- gen hoopte te vernemen. Deze scheen thans even verlangend hem weg te krygen, als hy dien ochtend er op gesteld was geweest hem te houden. „Wat moet gy nu nog, mynheer?" vroeg hy op hoogen toon, also! Paul hem reeds te veel van zyn kostbaren tyd ontroofd had. Paul antwoordde, dat hy wenschte tegenwoor dig te zyn by de ter-aarde-bestelling van myn heer De Lafougeraie en nu kwam vragen, of de familie was verwittigd en wat deze besloten had. „Ja, ja, ik heb zyn betrekkingen opge spoord," antwoordde de ander met opgezette borst. „Het overige gaat my niet aan. Wend u tot de bloedverwanten." „Maar ik weet hun adres niet." De commissaris aarzelde een oogenblik en gaf toen met een zuur gezicht deze aanwyziDg „Mynheer en mevrouw Ambroult, 65 ruo Montmartre." Eu by trad in zyn bureau terug met het voorkomen van een man, wiens geduld ten einde is. De weg was nogal lang naar bet opgegeven adres, en de avond begon reeds te vallen, toen Paul de koetspoort binnentrad van No. 65, een groot huis met dicht by elkander staande vensters en een ruime binnenplaats, aan welker einde nog een bygebouw stond. Het was verschelden verdiepingen hoog en een menigte borden en naamplaatjes kondig de aan, dat het dyyr verschillende handair dryvenden en industriëelen bewoond werd. „Mynheer en mevrouw Ambroult?" vroeg Paul aan een dikke portierster, die in een erg klein hokje van een kamertje zat. „Op de vyfde." „Er is een ongeluk gebeurd in de familie, niet waar?" zeide hy, om te zien, of hy wellicht iets naders van deze vrouw zou kunnen te weten komen. „Ja, mynheer, mevrouw heeft eon neef verloren." „Zou ik naar boven kunnen gaan, zonder vrees onbescheiden te zyn?" „O ja, mynheer, zeker." De toon der portierster duidde aan, dat de gebeurtenis niet veel indruk had gemaakt. „Als het voor zaken ie," hernam de vrouw, „moot mynheer rechts bellen; daar is het kantoor van mynheer Ambroult De bezoekers van mevrouw schellen links aan." Het goede monsch scheen nogal spraakzaam en Paul trachtte haar vertrouwen te winnen. „Dank u," zeide hy, „dat wist ik niet. Ik ben hier vroeger nooit geweest. Mynheer De Lafongeraie heb ik gekend, maar mynheer en mevrouw Ambroult niet. Wonen zij reeds lang in dit huis?" „Het is hun eigendom." „Hebben zy kinderen?" „Neen, mynheer." De portierster scheen opeens te denken, dat zy voorzichtig moest zyn en dat al dat vragen verdacht begon te worden. Zy trok zich, zoo diep zy kon, terug in haar hokje, en Paul klom de vyf verdiepingen op langs een zindeiyke, maar steile trap, welke naar een klein overloop geleiddo, waarop twee deuren uitkwamen. Hy b9lde links aan. Een dienstmeisje deed hem open en bracht hem door een gang, waar het erg naar uien rook, na3r een vertrek, dat met de uiterste een voudigheid was gemeubeld. Daar bevond by zich tegenover mynheer en mevrouw Ambroult. MUnheer Ambroult was een klein, oud mannetje, met een geziebt als een kat eu een gryzen knevel, waarvan de haren overeind stonden. In zyn oogen, met roode randjes omgeven, blonk onophoudelyk een traan, dien hy met een onwillekeurige beweging van zyn band wegwisebte, wat thans onder de omstan digheden volkomen gepast scheen. Wat mevrouw betreft, Paul werd het eerst getroffen door het zonderlinge van haar kleeding. Niettegenstaande de warmte van het jaargetyde en het vuur, dat in den haard brandde, had zy een grooten, zwartkanten doek om bet hoofd, die haar mager, inge vallen gezicht geheel omhulde, en droeg zy verscheiden sjaals of mantels, waaronder haar misvormd, opgezwollen lichaam ten halve was verborgen. Toen by nader trad, bemerkte Paul, dat zy op een ziekestoel met wieltjes zat en dat zy in een ver gevorderden Btaat van waterzucht verkeerde. Beiden, man en vrouw, waren druk bezig met gedrukte brieven, van zwarte randen voorzien, in enveloppen te steken. (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1898 | | pagina 1