N°. 11607 Maandaja; 27 December. A#. 1897 feze jouraat wordt dagelijks, met uitzondering van Son- en feestdagen, uitgegeven. Derde Blad. Feuilleton. LEOSCH DA&BLAD PBUS DEZER COURANT; Voor Leiden per 3 maanden. 1.10. Franco per post1,40. Afzonderlijke Nommers 0.05. paus DEB ADVEBTENTEEN: Van 1-6 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17J. - Grootore letters naar plaatsruimte. - Voor het Incasaeeren buiten de stad wordt f 0.05 berekend. Officieel© Kennlsg;evinge2a* WyzIgEns van het besluit tot sluiting der jacSst op klein wild. JACHT. Do Commissaris der Koningin in de provincie Zuid-Holland, Gezien bet besluit van de Gedeputeerde Staten van den listen December 1897, No. 32, tot herziening van hun besluit van den 29slen November bevorens, No. 10, betreffende de slotting der jacht op klein wild; Gelet op art. 11 der wet van den 13den Juni 1S57 (Staatsblad No. 87); Brengt ter keunis van belanghebbenden, dat bij eerstgenoemd besluit van de Gedeputeerde Staten de jacht op kleiu wild, met uitzondoring van die op houtsnippen, in deze provincio wordt gosloten op Vrijdag den Bisten December 1897 met zons ondergang, terwijl het schieten van houtsnippen geoorloofd blijft tot 1 Mei 1898, doch alleen door houders van groote jachtakten, bij jachten op schadelijk gedierte, waartoe, ingevolge do artt. 16 of '26 der Jachtwet, conseut of buitengewone machtiging is verleend, blijvendo het in art 15, sub lett. fj dier wet bedoeld jachtbedrijf, van het vangen van houtsnippen met laat-, war- of vai- flauwen toegelaten tot en mot den lSden Maart 1898. En zal doze kenni?goving, in plano gedrukt, worden afgekondigd en aangplakt, waar zulks te doen gebruikelijk is, alsmede in het Provinciaal blad en in de Nederlandsche Staatscourant worden s-Gravenbago, den 22sten December 1897. De Commissaris dor KoningiD voornoemd, FOCK. KERSTSTER STOG. Z(j ia iets geheel eigens, en moeilijk met iets anders to vergelijken, 't Is niet de gewone Zondagsindruk, dien we krijgen, doch meer dan dat, ook do wijl het een extra-dag is, gewconlijk door i og een van ongeveer den zelfden aard gevolgd, een toegift dus. En ér zijn heel bijzondere voorstellingen en her inneringen asn vertonden, grootoiyks ver schillende van die, welke met d9 overige rust of feestdagen van het jaar in betrekking staan. De oortaken, waarom het zoo is, zijn vele. Kerstmis leent zich zoo bij uitnemendheid voor het gezellig verkeer in den familiekring; het woord „Korstvacantie" doet vanzelf denken aan het inpakken van een koffertje met de benoodigdhoden voor een kort ver'oljjf elders, aan het vertrek naar een welbekend oord, waar eenmaal de dagen der kindsheid zijn voorbijgegaan, en waar men bij eiken terugkeer, zelfs de kleinste veranderingen aan dingen en menscben terstond ontdekt; aan een aan gename ontmoiting, straks op de plaats van aankomst, bij het vallen vau den avond, en een triomfantelijk opgaan naar de woning, voorheen getuige van het lief en leed van vele jonge levens en nu zoo wijd mogelijk geopend om allen te ontvaDgen, wien het verlangen naar den ouderlijken haard de laatste weken vervuld beeft met een voorsmaak van jfroote blijdschap. In menig huis, waar het !:zoo stil is geworden sedert de groot geworden kl-.inen het verlieten, zal nu weder de klank worden vernomen van vroolyke stemmen, die ~er vroeger werden gehoord, misschien wel vermeerderd met de biydschaps uitingen van een nieuw geslacht, dat reeds wekenlang is voorbereid op de heerlijkheden van de Kerst dagen bij de grootouders. Het is niet iets toevalligs, dat wij juist nu, meer dan in eenig ander tijdperk van het jaar, de gezelligheid van den familiekring zooken; men weet het, reeds in de alleroudste tjjden is het zoo geweest, en onze feestviering is een voortzetting en gestadige herhaling van hetgeen, in der eeuwen heugenis, de vaderen in een aangename stemming bracht. In de dagen van somberheid, als de winter-zonne- stilstand het licht slechts schaars toemeet, hebben wjj er behoefte aan, de fakkels helder te doen vlammen; en als het kil is daar buiten, do natuur slechts bij uitzondering en als buitengewone gunst een vriendelijk gelaat vertoont, worden wij er als vanzelf toe ge dreven, de innerlijke warmte te verhoocren door den glood onzer meest vriendschappelijke gevoelens. Geen tjjd van 't jaar is meer ge schikt om ons te doen bedenken hoe goed h6fc toch is, dat wij niet alleen staan in een koude, donkere wereld, dan de laatste week, ingeleid door den „Kerstnacht, schooner dan de dagen.". Zoo zijn z(j weder daar, de dagen, waarin het heerlijk lied van vrede en van welbehagen klinkt over heel de aarde, on het wordt aangehoord met vromen zin, als waren wij vast besloten van nu af elke oorzaak van tweedracht, elke aanleidiDg tot twist en strijd zorgvuloig te vermijden. Wij gevoelen het zoo levendig, dat het volgen van de inblazingen der zelfzucht het geluk verduistert; we zijn er zoo stellig van overtuigd, dat de ware wijsheid gelegen is in de toepassing van hetgeen de Christelijke geest in de menechen- ziel heeft doen ontwaken. De roerende her denking van het feit der geboorte van Hem, in Wien do hoogste opvatting van het be ginsel der menschenliefde een zichtbare ge stalte beeft aangenomen, brengt ons nader tot de waardeering van de vreie-boodscbap, doet ons sterker dan ooit verlangen naar de verwezenlijking van de gedachte, nedergelegd in de bymne van den Kerstnacht. Is er wel iets goddelijkere te bedenken, dan dat „Vrede op aarde?" Maar waarom, helaas! blijven we er dan nog altyd zoo verre van verwijderd? Is het niet, alsof die Kerststemming vluchtig is als een schaduw, om onmiddellijk weer te ver dwijnen als de lichtjes van den Kerstboom zijn uitgedoofd en we terugkeeren ln het ge woel van de monschenwereld met haar strijd van belangen? Is bet slechts een soort van opwinderjj, die ons er toe brengt te verheer lijken wat we toch eigenlijk als iets onbe staanbaars beschouwen, in aanmerking ge nomen de weerbarstige neigingen onzer egoïs tische natuur? Trekken we misschien, in zedelijken zin, slechts een feestkleed aan, dat weer weggelegd wordt tot over een jaar, zoodra de feestdagen tot het verleden bebooren, omdat in ons gewoon dagelyksch leven dat gewaad niet past? Het schijnt wel zoo. Anders zou de invloed der Kerststemming krachtiger inwerken op onze handelingen, zoowel in den kring onzer gewone betrekkingen, als in de maatschappe lijke verhoudingen in het algemeen. De strijd der denkbeelden is een geestelijke noodzakelijkheid; zonder dezen is geen voor uitgang mogelijk. Een toestand, waarin wij ter wille van den vrede onze moreele indi vidualiteit, het opkomen voor een persoonlijke overtuiging, zouden prijsgeven, ware de dood voor alle vorderingen der beschaving. Maar het is niet deze, die den vrede verbant en het welbehagen verdrijft; hJj sterkt de krachten der enkelen en komt de gansche menschheid ten goede. Wat ons uit elkander doet gaan en tegen over elkander doet etaan, met geheel andere wapenen dan het levenwekkende woord,'is de strijd der belangen. In theorie huldigen w\j de broederschap en erkennen wij de recht matigheid barer eischenin de practijk trachten wy zooveel n ogeiyk daarop af te dingen, als golden ztf een aanslag op hetgeen wij voor onszelven als onmisbaar beschouwen. Als ons gezegd wordt, dat er geen hooger geluk be staat dan werkzaam te ztjn voor het heil van anderen, dan geven w(j dadelijk toe, dat ons hiermede volstrekt niets nieuws wordt geleerd ja, we hebben wel eens de ondervinding opge- daaD, dat het werkelijk zoo is, maar het ontbreekt ons aan de zedelijke kracht, om op dien weg et?eds voort te gaan, zonder verslapping of vertraging. Er is nog moer. Het „vrede op aarde" toe juichende, verlangen we, dat die ons wordt aangebracht van buiten. Onszelven vinden w\J heel vredelievend, wij zullen stellig geen inbreuk maken op de rechten, geen nadeel toebrengen aan de belangen van anderen. Maar het zyn juut die anderen, die ons nood zaken steeds op onze hoede te zijn. De wapenen der zelfverdediging kunnen we geen oogenblik afleggen, wijl wij dan gevaar zouden loop9n onder den voet te geraken. Is niet het maat- sohappelyk leven een strijd om het bestaan, waarin aller vuist is opgeheven tegen allen, en slechts zij zich kunnen handhaven, die zich weerbaar toonen? Als dat zoo is, dan kan ook de vrede slechts intreden nadat de laatste strijder zijn laatsten tegenstander zal hebben nedergeveld. Maar het is zoo niet, en reeds ia de zoo verre van volmaakte maatschappij, waartoe wy behooren, wordt een edeler beginsel ge huldigd. De Christelijke gedachte heeft niet tevergeefs gedurende een lange reeks van eeuwen tot de menschheid gesproken; het licht, eenmaal ontstoken en voortgeplant te midden van de beroeringen, waarmede haar zedelijk ontwikkelingsproces gepaard ging, spreidde zyn stralen niet, zonder een hel derder zien te veroorzaken. Of is er, in de zorg voor zwakken en weer- loozen, geen verandering te bespeuren, sedert de dagen, toen het recht van den sterkste de eenige grondslag was der maatschappelijke inrichtiDg? Meer dan ooit te voren wordt er in onzen tijd gesproken van sociale recht vaardigheid; zou men werkelijk kunnen vol houden, dat aan dat ontwaken van het publiek geweten, aan die verteedering der harten, het Christendom geen deel heeft? Verlangende naar vrede, komen wij me'rr en meer tot de overtuiging, dat hy slechts de vrucht kan zjjn van eerbiediging der rech ten, behartiging der belangen, bevordering van het welzijn van anderen. De vrede komt niet vanzelf, wfl moeten dien aankweeken, er voor ijveren root nimmer verflauwende werkzaamheid. De menscben veroenigen zich in groep3i>, om de belangen, die zij met elkander gemeen hebben, voor krenking te beveiligen en om hun rechten en aanspraken erkend te zien. Als dat geschiedt met den hartstocht van hot egoïsme, dan kan een heftige worsteling niet uitblijven. Dat wordt meer en meer gevoeld, en tegenover de bedreigingen van den klassen strijd plaatst zich het ideaal van den socialen vrede, gegrond op een minnelijke schikking na welwillende beraadslaging. De weg, langs welken men zal komen tot een oplossing, die by bet ingewikkeld eamenstel der hedon- daagsche maatschappij de verschillende vraag stukken hun gevaarlijk karakter zal doen verliezen, is niet gemakkelijk te vinden; b\j moet gezocht worden, en dat vereischt veel studie en overleg, bovenal veel toewijding. Maar het doel zal bereikt worden, als een geeet van toenadering algemeen wordt. Laten wij beginnc-n met ons to vorplaatsen in den toestand van den broeder, die daar tegenover ons staat, en die toch ook met ons opgaat ter Kerstviering, wien evenals ons het „Vrede op aarde" als een profetie in de ooren klinkt. Al houdt hij vooralsnog de hand terug, laten wjj hem onze beide handen toereikenals hij tot de overtuiging komt, dat het ons ernst 13, zal hij niet volharden in zijn afwijzing. Den vrede liefhebben is iets; den vrede maken is alles. En daartoe worden wy door iedere Korstherdenking opgewekt. Leiden, 24 December. De tentoonstelling van Bosboom's teeke- ningen biyft tot en met den Tweeden Kerst dag in de Lakenhal geopend. Ook het portretje van Rembrandt bljjft nog eenige dagen ter bezichtiging. Maandag-middag wordt de expositie van ontwerpen van Colenbrander geopend. Er zullen dan ook eenige tapijten uit de Amersfoortsche fabriek worden tentoongesteld. Deze collectie kan slechts óóu week ter bezlchtigiüg blijven. Tevens kunnen wjj berichten, dat door den conservator van 't museum pogingen worden aangewend, om de prachtig goborduurde kazuifel van de R.-K. kerk van „Onze Lieve Vrouwe Onbevlekte Ontvangenis" aan de Harte- brug alhier, tijdelijk voor het Stedelijk Museum in bruikleen te erlangen. Door den portrettoekenaar den heer W. Mulders zal ter gelegenheid van het jaarfeest der Zouavenbroederschap „Fiaei et Firtuti" (te Leiden) oen levensgroot crayon-portret, voorstellende generaal Kanzier, ten geschenke worden aangeboden. Te 's Gravenhage is aanbesteed het onder houden en gedeeltelijk vernieuwen van straat grind-, schelp- en puinwegen, gedurende hot jaar 1898. Minste inschrijver was de heer H. Jongenburger, te Waddingsvoen, voor ƒ30,200. Uit Batavia werd gisteren aan de „N. R. C." geseind: „De hoofdiDgsnieur van het mijnwezen Fennema i3 in het Po'o-raeer op Celebes verdronken." By dit bericht teekent hot blad aan De heer R. Fennema, die by een m(jnbouw- kundig 'onderzoek in den omtrek van het Poso-meer zoo droevig om het leven gekomen is, heeft zich als ambtenaar en als wetenschap pelijk man verdionstolyk gemaakt. Zijn voornaamste arbeid op wetenschappe lijk gebied heeft bestaan in zijn medewerking aan da geologische kaart van Java, waaraan- acht en een half jaar gewerkt is: een atlas van 26 bladen op een schaal van 1 200,000, één overzichtskaart in twee bladen, schaal 1 500,000 en 22 bladen met détail- kaarten op grooter schaal, profielen, schets- teekeningen, enz., met by behoorenden tekst in twee deelen. Prof. Kan zeide van dit werk in het Tijdschrift vr.n het Kom Ned. Aardrijkskundig Genootschap, 1896: „Doch dit alles" (geologische en aardrijkskundige onderzoekingen door den dienst van het mijnwezen) „staat in belangrijkheid veiro achter by het feit der voltooiing van do geologische kaart van Java door de verdienste- lijke mijningenieurs dr. Verbeek an Fennema. Het was ray vergund, eenige bladen, détail- bladen, teekeningrn en profielen van dat prachtige en degelijke werk in te zira." Maar ook aan den verderen wetenschappa- lijken arbeid, cie door het mynwezen in Nudtrlandsch-Indié, in samenwerking met de hooglcerareri in de geologie te Leiden, Utrecht on Amsterdam, verricht wordt, had Fennema zijn aandeel. Zoo gaf hy in 1887 in het Jaar boek v. b. mijnwezen een „topographischo en geologische beschryving van het noordelyk gedeelte V3n het gouvernement Sumatra's Westkust", met kaart 1500,000, profielen en schetsteekeninpen. Het Poso-meer, in het hart van Celebes, res. Menado, gelegen, is in den laatsten t\jd beter bekend geworden door den tocht van de gebroeders Sarasin (Zeit6chr. d. G?s. f. Erdkundo te Berlijn 1894, en 1895ook Ency clopaedia van Nederlandsch-Indië, p. 325.) Het meer is bilna zoo groot als het meer van Genève en in het midden zeer diep, de vaart op het meer is gevaarlijk: op een kilometer afstands van den oosteiyken oever hadden do gebr. Sarasin mot zooveel golfslag te kampen, dat een van de booten omsloeg. Het gebergte ten noorden van het meer bestaat uit kristal lijn© gesteenten en is zeer ryk aan kwarts. Naar de „Zw. Ct." vemesrot, hebben een 50 tal leden van het Nederlandsch Onder wijzers-Genootschap, allen hoofden van scho len, zich tot een „hoofdenvereeüigingaan eengesloten. By de dezer dagen in het V. ticaansche Seminarie gehouden prysuitdeeling rnoebt een onzer landgenooten, een pater Carraeliet uit het klooster te Zenderen, by Almeloo, liet genos gen smaken, niet minder dan zes medailles, alle eerste pryzen, te behalen. Een Kerstvertelling. Twee kindertjes, het eene van twaalf, het andere fan acht jaren, loepen hand in hand ofcr hot besneeuwde dorpspad. Het is vinnig koud en de scherpe Oostenwind blaast gevoelig door de dunne kleeren en om de blauwe ge zichtjes. Ze spreken weinig, do wind maakt dat bijna onmogelijk, maar na een poosje zegt klein9 Liesje, terwijl zjj haar broertje een oogenblik stil laat staan: „O, Henk, wat zou ik graag een Kerst boompje hebben. Zoo, zoo heelemaal voor j mij alleen!" De zin is er uit en ze zucht alsof er een zwaar gewicht van baar weggenomen is. Heuk lacht. „Waarom juist voor jou alleen," zegt hy, weer vlug door de sneeuw stappend; „vindt je het dan niet mooi, als wü in de Zondagsschool dien prachtigen boom met lichtjes mogen zien „Jawel," antwoordt zijn zusje, en toeneen beetje verlegen, alsof zjj haast haar meening Eist durft openbaren, „maar dat Kerstengeltje behoort dan toch aan geen van ons en zie je, Henk, dat wou ik nu zoo heel graag, o, als ik zoo'n Kerstengeltje hadl" Henk heeft het heel druk met de sneeuw plat te trappen, zoodat hjj zijn zuejes ant woord maar half hoort; dat laatste echter: ,0, al3 ik zoo'n Kerstengeltje had", treft hem, hjj had daar zelf zoo nooit aan gedacht. Ais hy door good gedrag op school by den Kerst boom mocht komen, dan had hy dat altijd een groot genoegen gevonden. Wat was die boom altyd mooi verlicht, hoe prachtig kon den de dames vertellen en dan wat was hy biy met een nieuwe muts of dasl Maar aan dat Kerstengeltje had hy weinig of nooit gedacht en nu vond zus van het heole feest dal juist het mooiste. Wat was zus toch een vreemd kindl Zjj dacht altyd anders dan de andere kinderen. Zjj kon soms zoo stil wezen en uren achtereen zichzelf vermaken met een boekje ook had hy er haar eens op betrapt, dat zg een vertelseltje deed aan de leeren pop en dat was steeds over den goeden God in den blauwen hemel, die alle kindertjes bljj maakt en alle vogeltjes laat zingen en alle bloempjes laat bloeien, alleen omdat de kin dertjes dat zoo mooi vindon. Toen was hjj, Henk, zachtjes teruggegaan; by wist niet, waarom hy zyn zusje liever ni6t wilde 3toren, maar hy had stil de deur dichtgetrokken en toen hy na een uurtje weer kwam, vond by haar in slaap gevallen, de pop in den arm. Even had hy haar toen een kusje gegeven. Ocb, ze zag er zoo liof uit met dat roods kleurtje van den slaap - en toen waa zy wakker geworden. Ze had hem vastgegrepen en gezegd: „Dag, Henk, ik ga nog niet van je weg, hoorl" Hy had haar toen niet goed begrepen, maar beiden hadden ze gelachen en eventjes geschreid. Rare zuel Keen, waarom zou ze al weggaan? En nu, nu moest hy weer aan dat voor val denken, nu Lieze zoo'n vreemden wenscb uitsprak. „Een Kerstengeltje," spreekt hij, „is heel duur; cn dan moet je ook een boom hebben." „Ja," zegt Liesje, zoo treurig, alsof dat een vreeseljjke waarheid was, waaraan niet viel te twijfelen. Dan zwygen de beide kinderen; ach,het ie zoo koud eindelyk komen zy by de kerk en na een paar minuten staan ze voor een klein, net huisje. De deur gaat zonder moeite open, en weldra zitten broer en zusje om de kachel naast hun moeder. Ze moeten allee van 't Kerstfeest vertellen, en Henk is opge togen over een grifl'elkoker en een das, terwyi Liesje trotsch een keurig boezelaartje en een sponzedoos laat zien. Geen van beiden spreekt een woord over het Kerstengeltje, maar 's avonds, toen Henk naar bod wil gaan, hoort hy Liesje hardop droomen. „Och, Henk, zoo'n lief klein Kerstengeltje voor my alleen, ocb, wat zou ik dan gelukkig zijn, want dan gaat alles goed, dan ben ik altyd lief.... toe, Henk, toe." Henk luistert even dan buigt hy zich voorzichtig over zyn zusje heen en voelt, dat zy gloeit. Bij maakt van zyn zakdoek een compresje en legt dit op het heete hoofdje. Liesje wordt er wakker van en slaat de helder blauwe oogjes op. „Henk, niet aan moeder zeggen, hoor „Wat niet, zus?" „Ocb," en ze verbergt haar gezichtje onder de dekens, „och, je weet wel, wat ik je van avond vroeg, je weet wel van van dat Kerstengeltje...1" „Welneen, zus, zeker niet, ga nu alapen heb je hoofdpyn?" „Neen, Henk, alleen maar erg moe myn beentjes, ocb, mijn beentjes 1" Henk gaat been en Lie9 valt in een diepen slaap tot aan den volgenden morgen. Maar als haar moeder by haar komt, om haar te helpen, klaagt zij over erge pyn in de keel en in 't hoofd. Ach, wat gloeien die handjes, die de moeder zoo liefdevol vasthoudt! Ze heeft baar beste japon reeds aaD, om naar de vroegpreek te gaan; nu echter aarzelt zy; zou ze wel gaan? „Henk," zegt ze, ale deze vrooiyk zingend binnenkomt, „Henk, wil jy by zusje blyven; ze voelt zich wat ziek l" Henk, die, met zijn leveDdige natuur, het gesprek en het voorgevallene van den vorigen dag weer vergeten ie, herinneit het zich plotseling weer, nu zyn moeder hem dit vraagt. Hy enelt naar zusjes bed en begrijpt dadelijk, dat bier een dokter moet gehaald worden. „Henk," fluiBterde Lies, ,je hebt het toch niet aan moeder verteld?" „Zeker niet, Lies." „Moeder," zegt Henk, „zal ik onzen dokter oena halen? Lies was gisteren ook al niet goed." „Best, jongen, onze dokter is een vriendeiyk man. Hy zal wel willen komen. Zal ik niet naar de kerk gaan?" „Zeker, beete moe, ga u gerust, ik zal even vlug gaan en dan by zusje blyven." Zoo gezegd, zoo gedaan 1 Henk komt weldra met den dokter terug, die met een effen geziobt Lieeje onderzoekt; dan zegt by tegen Henk: „Jy bent een fÜDke jongen, jou zal ik bet dan maar opdragen voor haar te zorgen. Ze is erg ziek wat het is weet ik nog niet wees goed op tyd mot het innemen. Zog aan je moeder, dat ik van miidag weer kom." Daar zit Henk naast haar bedje; hot schreien is hem nader dan het lachen. Hy durft zich byna niet verroeren, want Liesje zelve ligt zoo heel stil en zegt niets. Zie, ze slaapt zeker, want ze haalt rustig adem; een enkel woord zegt ze hardop. Henk kan het niet verstaan. Na e9ii half uurtje wordt Z9 wakker en grypt Henks hand. „Henk," zegt ze, zacht, maar heel duidelyk, „zou ik heusch nooit een Kerstengeltje krjjgen, nooit, ook Diet als ik nog heel, heel lang leef en zoet ben en wacht ,'t Ia zeer duur," zegt Henk, treurig, „auders, anders zou ik je misschien later wel eens een kunnen koopen, als ik groot ben." „AU ik groot beul" Dat zei Henk altijd, dan scheen hy de wereld in pacht te zullen hebben, dan zou hy moeder geld tbuia brengen, zoodat deze nooit meer behoefde te worken, en zus zou nieuwe laarsjes hebben, geen klompjes; maar een Kerstengeltje, zoo een ais er bovon den Kerstboom van de Zondags school had gehangen, zoo een als Liesje zoo heel graag wilde hebben, neen, dat scheen toch te veel te zyn om te koopen. Zoifs als hfl groot wael Liesje schreit zachtjes; „Ach, Henk, waarom niet?" Henk bukt en geeft haar een kus. „Stil maar, Liesje, wie weet, maar geduld hebbon, hoorl"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1897 | | pagina 9