N°. 11607
Maandaja; 27 December.
A#. 1897
feze jouraat wordt dagelijks, met uitzondering
van Son- en feestdagen, uitgegeven.
Derde Blad.
Feuilleton.
LEOSCH
DA&BLAD
PBUS DEZER COURANT;
Voor Leiden per 3 maanden. 1.10.
Franco per post1,40.
Afzonderlijke Nommers 0.05.
paus DEB ADVEBTENTEEN:
Van 1-6 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17J. - Grootore
letters naar plaatsruimte. - Voor het Incasaeeren buiten de stad
wordt f 0.05 berekend.
Officieel© Kennlsg;evinge2a*
WyzIgEns van het besluit tot sluiting
der jacSst op klein wild.
JACHT.
Do Commissaris der Koningin in de provincie
Zuid-Holland,
Gezien bet besluit van de Gedeputeerde Staten
van den listen December 1897, No. 32, tot herziening
van hun besluit van den 29slen November bevorens,
No. 10, betreffende de slotting der jacht op
klein wild;
Gelet op art. 11 der wet van den 13den Juni
1S57 (Staatsblad No. 87);
Brengt ter keunis van belanghebbenden, dat bij
eerstgenoemd besluit van de Gedeputeerde Staten
de jacht op kleiu wild, met uitzondoring van die
op houtsnippen, in deze provincio wordt gosloten
op Vrijdag den Bisten December 1897 met zons
ondergang, terwijl het schieten van houtsnippen
geoorloofd blijft tot 1 Mei 1898, doch alleen door
houders van groote jachtakten, bij jachten op
schadelijk gedierte, waartoe, ingevolge do artt.
16 of '26 der Jachtwet, conseut of buitengewone
machtiging is verleend, blijvendo het in art 15,
sub lett. fj dier wet bedoeld jachtbedrijf, van het
vangen van houtsnippen met laat-, war- of vai-
flauwen toegelaten tot en mot den lSden Maart 1898.
En zal doze kenni?goving, in plano gedrukt,
worden afgekondigd en aangplakt, waar zulks te
doen gebruikelijk is, alsmede in het Provinciaal
blad en in de Nederlandsche Staatscourant worden
s-Gravenbago, den 22sten December 1897.
De Commissaris dor KoningiD voornoemd,
FOCK.
KERSTSTER STOG.
Z(j ia iets geheel eigens, en moeilijk met
iets anders to vergelijken, 't Is niet de gewone
Zondagsindruk, dien we krijgen, doch meer
dan dat, ook do wijl het een extra-dag is,
gewconlijk door i og een van ongeveer den
zelfden aard gevolgd, een toegift dus. En
ér zijn heel bijzondere voorstellingen en her
inneringen asn vertonden, grootoiyks ver
schillende van die, welke met d9 overige
rust of feestdagen van het jaar in betrekking
staan.
De oortaken, waarom het zoo is, zijn vele.
Kerstmis leent zich zoo bij uitnemendheid
voor het gezellig verkeer in den familiekring;
het woord „Korstvacantie" doet vanzelf denken
aan het inpakken van een koffertje met de
benoodigdhoden voor een kort ver'oljjf elders,
aan het vertrek naar een welbekend oord,
waar eenmaal de dagen der kindsheid zijn
voorbijgegaan, en waar men bij eiken terugkeer,
zelfs de kleinste veranderingen aan dingen en
menscben terstond ontdekt; aan een aan
gename ontmoiting, straks op de plaats van
aankomst, bij het vallen vau den avond,
en een triomfantelijk opgaan naar de woning,
voorheen getuige van het lief en leed van
vele jonge levens en nu zoo wijd mogelijk
geopend om allen te ontvaDgen, wien het
verlangen naar den ouderlijken haard de laatste
weken vervuld beeft met een voorsmaak van
jfroote blijdschap. In menig huis, waar het
!:zoo stil is geworden sedert de groot geworden
kl-.inen het verlieten, zal nu weder de klank
worden vernomen van vroolyke stemmen, die
~er vroeger werden gehoord, misschien wel
vermeerderd met de biydschaps uitingen van
een nieuw geslacht, dat reeds wekenlang is
voorbereid op de heerlijkheden van de Kerst
dagen bij de grootouders.
Het is niet iets toevalligs, dat wij juist nu,
meer dan in eenig ander tijdperk van het jaar,
de gezelligheid van den familiekring zooken;
men weet het, reeds in de alleroudste tjjden
is het zoo geweest, en onze feestviering is
een voortzetting en gestadige herhaling van
hetgeen, in der eeuwen heugenis, de vaderen
in een aangename stemming bracht. In de
dagen van somberheid, als de winter-zonne-
stilstand het licht slechts schaars toemeet,
hebben wjj er behoefte aan, de fakkels helder
te doen vlammen; en als het kil is daar
buiten, do natuur slechts bij uitzondering en
als buitengewone gunst een vriendelijk gelaat
vertoont, worden wij er als vanzelf toe ge
dreven, de innerlijke warmte te verhoocren
door den glood onzer meest vriendschappelijke
gevoelens. Geen tjjd van 't jaar is meer ge
schikt om ons te doen bedenken hoe goed
h6fc toch is, dat wij niet alleen staan in een
koude, donkere wereld, dan de laatste week,
ingeleid door den „Kerstnacht, schooner dan
de dagen.".
Zoo zijn z(j weder daar, de dagen, waarin
het heerlijk lied van vrede en van welbehagen
klinkt over heel de aarde, on het wordt
aangehoord met vromen zin, als waren wij
vast besloten van nu af elke oorzaak van
tweedracht, elke aanleidiDg tot twist en strijd
zorgvuloig te vermijden. Wij gevoelen het
zoo levendig, dat het volgen van de inblazingen
der zelfzucht het geluk verduistert; we zijn
er zoo stellig van overtuigd, dat de ware
wijsheid gelegen is in de toepassing van
hetgeen de Christelijke geest in de menechen-
ziel heeft doen ontwaken. De roerende her
denking van het feit der geboorte van Hem,
in Wien do hoogste opvatting van het be
ginsel der menschenliefde een zichtbare ge
stalte beeft aangenomen, brengt ons nader
tot de waardeering van de vreie-boodscbap,
doet ons sterker dan ooit verlangen naar de
verwezenlijking van de gedachte, nedergelegd
in de bymne van den Kerstnacht.
Is er wel iets goddelijkere te bedenken,
dan dat „Vrede op aarde?"
Maar waarom, helaas! blijven we er dan
nog altyd zoo verre van verwijderd? Is het
niet, alsof die Kerststemming vluchtig is als
een schaduw, om onmiddellijk weer te ver
dwijnen als de lichtjes van den Kerstboom
zijn uitgedoofd en we terugkeeren ln het ge
woel van de monschenwereld met haar strijd
van belangen? Is bet slechts een soort van
opwinderjj, die ons er toe brengt te verheer
lijken wat we toch eigenlijk als iets onbe
staanbaars beschouwen, in aanmerking ge
nomen de weerbarstige neigingen onzer egoïs
tische natuur? Trekken we misschien, in
zedelijken zin, slechts een feestkleed aan, dat
weer weggelegd wordt tot over een jaar, zoodra
de feestdagen tot het verleden bebooren,
omdat in ons gewoon dagelyksch leven dat
gewaad niet past?
Het schijnt wel zoo. Anders zou de invloed
der Kerststemming krachtiger inwerken op
onze handelingen, zoowel in den kring onzer
gewone betrekkingen, als in de maatschappe
lijke verhoudingen in het algemeen.
De strijd der denkbeelden is een geestelijke
noodzakelijkheid; zonder dezen is geen voor
uitgang mogelijk. Een toestand, waarin wij
ter wille van den vrede onze moreele indi
vidualiteit, het opkomen voor een persoonlijke
overtuiging, zouden prijsgeven, ware de dood
voor alle vorderingen der beschaving. Maar
het is niet deze, die den vrede verbant en
het welbehagen verdrijft; hJj sterkt de krachten
der enkelen en komt de gansche menschheid
ten goede.
Wat ons uit elkander doet gaan en tegen
over elkander doet etaan, met geheel andere
wapenen dan het levenwekkende woord,'is
de strijd der belangen. In theorie huldigen
w\j de broederschap en erkennen wij de recht
matigheid barer eischenin de practijk trachten
wy zooveel n ogeiyk daarop af te dingen, als
golden ztf een aanslag op hetgeen wij voor
onszelven als onmisbaar beschouwen. Als ons
gezegd wordt, dat er geen hooger geluk be
staat dan werkzaam te ztjn voor het heil van
anderen, dan geven w(j dadelijk toe, dat ons
hiermede volstrekt niets nieuws wordt geleerd
ja, we hebben wel eens de ondervinding opge-
daaD, dat het werkelijk zoo is, maar het
ontbreekt ons aan de zedelijke kracht, om
op dien weg et?eds voort te gaan, zonder
verslapping of vertraging.
Er is nog moer. Het „vrede op aarde" toe
juichende, verlangen we, dat die ons wordt
aangebracht van buiten. Onszelven vinden w\J
heel vredelievend, wij zullen stellig geen
inbreuk maken op de rechten, geen nadeel
toebrengen aan de belangen van anderen.
Maar het zyn juut die anderen, die ons nood
zaken steeds op onze hoede te zijn. De wapenen
der zelfverdediging kunnen we geen oogenblik
afleggen, wijl wij dan gevaar zouden loop9n
onder den voet te geraken. Is niet het maat-
sohappelyk leven een strijd om het bestaan,
waarin aller vuist is opgeheven tegen allen,
en slechts zij zich kunnen handhaven, die
zich weerbaar toonen?
Als dat zoo is, dan kan ook de vrede slechts
intreden nadat de laatste strijder zijn laatsten
tegenstander zal hebben nedergeveld.
Maar het is zoo niet, en reeds ia de zoo
verre van volmaakte maatschappij, waartoe
wy behooren, wordt een edeler beginsel ge
huldigd. De Christelijke gedachte heeft niet
tevergeefs gedurende een lange reeks van
eeuwen tot de menschheid gesproken; het
licht, eenmaal ontstoken en voortgeplant te
midden van de beroeringen, waarmede haar
zedelijk ontwikkelingsproces gepaard ging,
spreidde zyn stralen niet, zonder een hel
derder zien te veroorzaken.
Of is er, in de zorg voor zwakken en weer-
loozen, geen verandering te bespeuren, sedert
de dagen, toen het recht van den sterkste de
eenige grondslag was der maatschappelijke
inrichtiDg? Meer dan ooit te voren wordt er
in onzen tijd gesproken van sociale recht
vaardigheid; zou men werkelijk kunnen vol
houden, dat aan dat ontwaken van het publiek
geweten, aan die verteedering der harten, het
Christendom geen deel heeft?
Verlangende naar vrede, komen wij me'rr
en meer tot de overtuiging, dat hy slechts
de vrucht kan zjjn van eerbiediging der rech
ten, behartiging der belangen, bevordering
van het welzijn van anderen. De vrede komt
niet vanzelf, wfl moeten dien aankweeken,
er voor ijveren root nimmer verflauwende
werkzaamheid.
De menscben veroenigen zich in groep3i>,
om de belangen, die zij met elkander gemeen
hebben, voor krenking te beveiligen en om
hun rechten en aanspraken erkend te zien.
Als dat geschiedt met den hartstocht van hot
egoïsme, dan kan een heftige worsteling niet
uitblijven. Dat wordt meer en meer gevoeld,
en tegenover de bedreigingen van den klassen
strijd plaatst zich het ideaal van den socialen
vrede, gegrond op een minnelijke schikking
na welwillende beraadslaging. De weg, langs
welken men zal komen tot een oplossing,
die by bet ingewikkeld eamenstel der hedon-
daagsche maatschappij de verschillende vraag
stukken hun gevaarlijk karakter zal doen
verliezen, is niet gemakkelijk te vinden; b\j
moet gezocht worden, en dat vereischt veel
studie en overleg, bovenal veel toewijding.
Maar het doel zal bereikt worden, als een
geeet van toenadering algemeen wordt. Laten
wij beginnc-n met ons to vorplaatsen in den
toestand van den broeder, die daar tegenover
ons staat, en die toch ook met ons opgaat
ter Kerstviering, wien evenals ons het „Vrede
op aarde" als een profetie in de ooren klinkt.
Al houdt hij vooralsnog de hand terug, laten
wjj hem onze beide handen toereikenals hij
tot de overtuiging komt, dat het ons ernst
13, zal hij niet volharden in zijn afwijzing.
Den vrede liefhebben is iets; den vrede maken
is alles. En daartoe worden wy door iedere
Korstherdenking opgewekt.
Leiden, 24 December.
De tentoonstelling van Bosboom's teeke-
ningen biyft tot en met den Tweeden Kerst
dag in de Lakenhal geopend. Ook het portretje
van Rembrandt bljjft nog eenige dagen ter
bezichtiging.
Maandag-middag wordt de expositie van
ontwerpen van Colenbrander geopend.
Er zullen dan ook eenige tapijten uit de
Amersfoortsche fabriek worden tentoongesteld.
Deze collectie kan slechts óóu week ter
bezlchtigiüg blijven.
Tevens kunnen wjj berichten, dat door den
conservator van 't museum pogingen worden
aangewend, om de prachtig goborduurde
kazuifel van de R.-K. kerk van „Onze Lieve
Vrouwe Onbevlekte Ontvangenis" aan de Harte-
brug alhier, tijdelijk voor het Stedelijk Museum
in bruikleen te erlangen.
Door den portrettoekenaar den heer W.
Mulders zal ter gelegenheid van het jaarfeest
der Zouavenbroederschap „Fiaei et Firtuti"
(te Leiden) oen levensgroot crayon-portret,
voorstellende generaal Kanzier, ten geschenke
worden aangeboden.
Te 's Gravenhage is aanbesteed het onder
houden en gedeeltelijk vernieuwen van straat
grind-, schelp- en puinwegen, gedurende hot
jaar 1898. Minste inschrijver was de heer H.
Jongenburger, te Waddingsvoen, voor ƒ30,200.
Uit Batavia werd gisteren aan de „N.
R. C." geseind: „De hoofdiDgsnieur van het
mijnwezen Fennema i3 in het Po'o-raeer op
Celebes verdronken." By dit bericht teekent
hot blad aan
De heer R. Fennema, die by een m(jnbouw-
kundig 'onderzoek in den omtrek van het
Poso-meer zoo droevig om het leven gekomen
is, heeft zich als ambtenaar en als wetenschap
pelijk man verdionstolyk gemaakt.
Zijn voornaamste arbeid op wetenschappe
lijk gebied heeft bestaan in zijn medewerking
aan da geologische kaart van Java, waaraan-
acht en een half jaar gewerkt is: een atlas
van 26 bladen op een schaal van 1
200,000, één overzichtskaart in twee bladen,
schaal 1 500,000 en 22 bladen met détail-
kaarten op grooter schaal, profielen, schets-
teekeningen, enz., met by behoorenden tekst
in twee deelen. Prof. Kan zeide van dit
werk in het Tijdschrift vr.n het Kom Ned.
Aardrijkskundig Genootschap, 1896: „Doch
dit alles" (geologische en aardrijkskundige
onderzoekingen door den dienst van het
mijnwezen) „staat in belangrijkheid veiro
achter by het feit der voltooiing van do
geologische kaart van Java door de verdienste-
lijke mijningenieurs dr. Verbeek an Fennema.
Het was ray vergund, eenige bladen, détail-
bladen, teekeningrn en profielen van dat
prachtige en degelijke werk in te zira."
Maar ook aan den verderen wetenschappa-
lijken arbeid, cie door het mynwezen in
Nudtrlandsch-Indié, in samenwerking met de
hooglcerareri in de geologie te Leiden, Utrecht
on Amsterdam, verricht wordt, had Fennema
zijn aandeel. Zoo gaf hy in 1887 in het Jaar
boek v. b. mijnwezen een „topographischo en
geologische beschryving van het noordelyk
gedeelte V3n het gouvernement Sumatra's
Westkust", met kaart 1500,000, profielen
en schetsteekeninpen.
Het Poso-meer, in het hart van Celebes,
res. Menado, gelegen, is in den laatsten t\jd
beter bekend geworden door den tocht van
de gebroeders Sarasin (Zeit6chr. d. G?s. f.
Erdkundo te Berlijn 1894, en 1895ook Ency
clopaedia van Nederlandsch-Indië, p. 325.) Het
meer is bilna zoo groot als het meer van
Genève en in het midden zeer diep, de vaart
op het meer is gevaarlijk: op een kilometer
afstands van den oosteiyken oever hadden do
gebr. Sarasin mot zooveel golfslag te kampen,
dat een van de booten omsloeg. Het gebergte
ten noorden van het meer bestaat uit kristal
lijn© gesteenten en is zeer ryk aan kwarts.
Naar de „Zw. Ct." vemesrot, hebben een
50 tal leden van het Nederlandsch Onder
wijzers-Genootschap, allen hoofden van scho
len, zich tot een „hoofdenvereeüigingaan
eengesloten.
By de dezer dagen in het V. ticaansche
Seminarie gehouden prysuitdeeling rnoebt een
onzer landgenooten, een pater Carraeliet uit het
klooster te Zenderen, by Almeloo, liet genos
gen smaken, niet minder dan zes medailles,
alle eerste pryzen, te behalen.
Een Kerstvertelling.
Twee kindertjes, het eene van twaalf, het
andere fan acht jaren, loepen hand in hand
ofcr hot besneeuwde dorpspad. Het is vinnig
koud en de scherpe Oostenwind blaast gevoelig
door de dunne kleeren en om de blauwe ge
zichtjes. Ze spreken weinig, do wind maakt
dat bijna onmogelijk, maar na een poosje zegt
klein9 Liesje, terwijl zjj haar broertje een
oogenblik stil laat staan:
„O, Henk, wat zou ik graag een Kerst
boompje hebben. Zoo, zoo heelemaal voor
j mij alleen!"
De zin is er uit en ze zucht alsof er een
zwaar gewicht van baar weggenomen is.
Heuk lacht. „Waarom juist voor jou alleen,"
zegt hy, weer vlug door de sneeuw stappend;
„vindt je het dan niet mooi, als wü in de
Zondagsschool dien prachtigen boom met
lichtjes mogen zien
„Jawel," antwoordt zijn zusje, en toeneen
beetje verlegen, alsof zjj haast haar meening
Eist durft openbaren, „maar dat Kerstengeltje
behoort dan toch aan geen van ons en zie
je, Henk, dat wou ik nu zoo heel graag, o,
als ik zoo'n Kerstengeltje hadl"
Henk heeft het heel druk met de sneeuw
plat te trappen, zoodat hjj zijn zuejes ant
woord maar half hoort; dat laatste echter:
,0, al3 ik zoo'n Kerstengeltje had", treft hem,
hjj had daar zelf zoo nooit aan gedacht. Ais
hy door good gedrag op school by den Kerst
boom mocht komen, dan had hy dat altijd
een groot genoegen gevonden. Wat was die
boom altyd mooi verlicht, hoe prachtig kon
den de dames vertellen en dan wat was
hy biy met een nieuwe muts of dasl Maar
aan dat Kerstengeltje had hy weinig of nooit
gedacht en nu vond zus van het heole feest
dal juist het mooiste. Wat was zus toch een
vreemd kindl Zjj dacht altyd anders dan de
andere kinderen. Zjj kon soms zoo stil wezen
en uren achtereen zichzelf vermaken met een
boekje ook had hy er haar eens op betrapt,
dat zg een vertelseltje deed aan de leeren
pop en dat was steeds over den goeden God
in den blauwen hemel, die alle kindertjes bljj
maakt en alle vogeltjes laat zingen en alle
bloempjes laat bloeien, alleen omdat de kin
dertjes dat zoo mooi vindon. Toen was hjj,
Henk, zachtjes teruggegaan; by wist niet,
waarom hy zyn zusje liever ni6t wilde 3toren,
maar hy had stil de deur dichtgetrokken en
toen hy na een uurtje weer kwam, vond by
haar in slaap gevallen, de pop in den arm.
Even had hy haar toen een kusje gegeven.
Ocb, ze zag er zoo liof uit met dat roods
kleurtje van den slaap - en toen waa zy
wakker geworden. Ze had hem vastgegrepen
en gezegd: „Dag, Henk, ik ga nog niet van
je weg, hoorl"
Hy had haar toen niet goed begrepen,
maar beiden hadden ze gelachen en eventjes
geschreid. Rare zuel Keen, waarom zou ze
al weggaan?
En nu, nu moest hy weer aan dat voor
val denken, nu Lieze zoo'n vreemden wenscb
uitsprak.
„Een Kerstengeltje," spreekt hij, „is heel
duur; cn dan moet je ook een boom hebben."
„Ja," zegt Liesje, zoo treurig, alsof dat een
vreeseljjke waarheid was, waaraan niet viel
te twijfelen.
Dan zwygen de beide kinderen; ach,het
ie zoo koud eindelyk komen zy by de kerk
en na een paar minuten staan ze voor een
klein, net huisje. De deur gaat zonder moeite
open, en weldra zitten broer en zusje om de
kachel naast hun moeder. Ze moeten allee
van 't Kerstfeest vertellen, en Henk is opge
togen over een grifl'elkoker en een das, terwyi
Liesje trotsch een keurig boezelaartje en een
sponzedoos laat zien. Geen van beiden spreekt
een woord over het Kerstengeltje, maar
's avonds, toen Henk naar bod wil gaan, hoort
hy Liesje hardop droomen.
„Och, Henk, zoo'n lief klein Kerstengeltje
voor my alleen, ocb, wat zou ik dan gelukkig
zijn, want dan gaat alles goed, dan ben ik
altyd lief.... toe, Henk, toe."
Henk luistert even dan buigt hy zich
voorzichtig over zyn zusje heen en voelt, dat
zy gloeit. Bij maakt van zyn zakdoek een
compresje en legt dit op het heete hoofdje.
Liesje wordt er wakker van en slaat de
helder blauwe oogjes op. „Henk, niet aan
moeder zeggen, hoor
„Wat niet, zus?"
„Ocb," en ze verbergt haar gezichtje onder
de dekens, „och, je weet wel, wat ik je van
avond vroeg, je weet wel van van dat
Kerstengeltje...1"
„Welneen, zus, zeker niet, ga nu alapen
heb je hoofdpyn?"
„Neen, Henk, alleen maar erg moe
myn beentjes, ocb, mijn beentjes 1"
Henk gaat been en Lie9 valt in een diepen
slaap tot aan den volgenden morgen. Maar
als haar moeder by haar komt, om haar te
helpen, klaagt zij over erge pyn in de keel
en in 't hoofd. Ach, wat gloeien die handjes,
die de moeder zoo liefdevol vasthoudt! Ze
heeft baar beste japon reeds aaD, om naar
de vroegpreek te gaan; nu echter aarzelt
zy; zou ze wel gaan? „Henk," zegt ze, ale
deze vrooiyk zingend binnenkomt, „Henk, wil
jy by zusje blyven; ze voelt zich wat ziek l"
Henk, die, met zijn leveDdige natuur, het
gesprek en het voorgevallene van den vorigen
dag weer vergeten ie, herinneit het zich
plotseling weer, nu zyn moeder hem dit
vraagt. Hy enelt naar zusjes bed en begrijpt
dadelijk, dat bier een dokter moet gehaald
worden.
„Henk," fluiBterde Lies, ,je hebt het toch
niet aan moeder verteld?"
„Zeker niet, Lies."
„Moeder," zegt Henk, „zal ik onzen dokter
oena halen? Lies was gisteren ook al niet
goed."
„Best, jongen, onze dokter is een vriendeiyk
man. Hy zal wel willen komen. Zal ik niet
naar de kerk gaan?"
„Zeker, beete moe, ga u gerust, ik zal
even vlug gaan en dan by zusje blyven."
Zoo gezegd, zoo gedaan 1 Henk komt weldra
met den dokter terug, die met een effen
geziobt Lieeje onderzoekt; dan zegt by tegen
Henk: „Jy bent een fÜDke jongen, jou zal ik
bet dan maar opdragen voor haar te zorgen.
Ze is erg ziek wat het is weet ik nog
niet wees goed op tyd mot het innemen.
Zog aan je moeder, dat ik van miidag
weer kom."
Daar zit Henk naast haar bedje; hot schreien
is hem nader dan het lachen. Hy durft zich
byna niet verroeren, want Liesje zelve ligt
zoo heel stil en zegt niets. Zie, ze slaapt
zeker, want ze haalt rustig adem; een enkel
woord zegt ze hardop. Henk kan het niet
verstaan.
Na e9ii half uurtje wordt Z9 wakker en
grypt Henks hand. „Henk," zegt ze, zacht,
maar heel duidelyk, „zou ik heusch nooit een
Kerstengeltje krjjgen, nooit, ook Diet als ik
nog heel, heel lang leef en zoet ben en
wacht
,'t Ia zeer duur," zegt Henk, treurig,
„auders, anders zou ik je misschien later wel
eens een kunnen koopen, als ik groot ben."
„AU ik groot beul" Dat zei Henk altijd,
dan scheen hy de wereld in pacht te zullen
hebben, dan zou hy moeder geld tbuia brengen,
zoodat deze nooit meer behoefde te worken,
en zus zou nieuwe laarsjes hebben, geen
klompjes; maar een Kerstengeltje, zoo een
ais er bovon den Kerstboom van de Zondags
school had gehangen, zoo een als Liesje zoo
heel graag wilde hebben, neen, dat scheen
toch te veel te zyn om te koopen. Zoifs als
hfl groot wael
Liesje schreit zachtjes; „Ach, Henk, waarom
niet?"
Henk bukt en geeft haar een kus. „Stil
maar, Liesje, wie weet, maar geduld hebbon,
hoorl"