N®. 11557 Donderdag S8 October, A°. 1897 r i.io. feze jouraat wordt dagelijks, met uitzondering van (Zonen feestdagen, uitgegeven. PERSOVERZICHT. Feuilleton. Zonderlinge Avonturen. LEIBSCI DAGBLAD. PEU3 PF.7.KR COURANT» Voor M3on per 3 maanden, Franco per post Aftonderljjko Nommers 1.40. 0.06. PRIJS DER ADVERTENT1ÜN Van 1—6 regels f 1.05. Iedere regel meer 0.17J. Grootèra letterB naar plaatsruimte. Voor het incasseeren buiten de stad wordt f 0.05 berekend. Tweede Blad. Officiëele Hennisgeringen* Burgemeeeter en Wethoudera v«n Leiden, Gezien het adres van M. P. BERGER8, houdende verzoek om vergouDing tot oprichtlDg van een goaterg in het perceel St.-AaRteus'raat No. 30; Gelet op de artt. 6 en 7 der Hinderwet; Geven bij deze kennis aan hot publiek, dat ge noemd verzoek met de bijladen op do 8ecrotarie dezer gemeente tor visie gelegd is; alsmede, dat op Dinsdag 9 November a. e., 's voormiddags te elf uren, op het Baadhuia gelegenheid zal worden gegeveD, om bezwarei tegen dat verzoek in te breBgon. Burgemeester on Wethouders voornoemd, Leiden, F. WAS, Burgemeester. J16 Oct. 1897. E. KIST, Secretaris. ÖRAJVaWET. Burgemeester en Wethouders van Leiden brengen ter algemeene kennis, dat door do weduwe A. VER MEULEN geb. ZEEGERS, wonende te Bennebrook, een verzoekschrift is iogediond om vergunning voor den kleinhandel in 6terken drauk in het perceel Heerensteeg Wijk IV No. 4. Burgemeester on Wethoudera voornoemd, Leiden, F. WA8, Bargemceater. 26 Oct. 1897. E. KIST. Secretaris. De zoogonaamde huisjesmelkers heb ben bil ons in Nederland een goed leventje. Zy verrjjken zich onrechtmatig ten koste van de allerarmsten. Met weinig of geen kapitaal maken zy grove winsten. Zij staan niet veel hooger dan de woekeraars en mogen zich toch in de bescherming der overheid ver heugen. Bedrijfsbelasting betalen zjj niet. Wie door het hoog verhuren van een aan tal armzalige woningen of bijna onbewoon bare krotten, die nooit afdoende hersteld wor den, zonder noemenswaaröigen arbeid, duizen den per jaar verdient, wordt "niet geacht een bedrijf uit te oefenen. Alleen wanneer zulk een eigenaar tevens schilder is of metselaar of timmerman, on hij niet voor anderen arbeidt, maar alleen aan zijn eigen huisjes het onvermijdelijke verricht, kan hy indirect worden aangeslagen voor het geen hy aldus aan arbeidsloonen uitspaart, maar dat heeft niet voel te beteekenen. De minister Pierson heeft indertyd voorge steld, dat hy, die meer dan tien woningen verhuurde, belastbaar zyn zou, maar de Tweede Kamer vond dit voorstel zonder beginsel. Het verhuren van huizen was altyd een bedryf, of het was het nooit. Zy luisterde dus meer naar de logica dan naar de lessen van het werkelyke levon. En de voorliefde voor abstracte systemen en streng volgehouden theorieën heeft ook hier den wetgever op een dwaalspoor gebracht. Vielen die huiseigenaars nu ten minste nog maar in de vermogens belasting, maar ook dat is meestal niet het geval. Worden de hypotheken van de pryzen der perceelen afgetrokken, dan schiet er gewooniyk óf niets óf minder dan dertien duizend gulden over, en het vermogen bene den de dertien duizend gulden wordt alleen belast by hen, die tevens in do bedryfsbelas- ting valleD. Een derde voorrecht voor die huiseigenaars is bet, dat ook de politie hen ontziet. In Amsterdam zyn er hondorden woningen, die zelfs aan de meest bescheiden eischen niet voldoen, maar de onbewoonbaarverklaring blyft uit. De bedoeling der overheid is goed. Zy vreest jui3t de allerarmsten te benadeelen door onbe woonbaarverklaring op groote schaal, en die menschlievendheid willen wij niet mispryzen, maar het komt ons voor, dat zulk een maat regel alleen de hebzuchtige huiseigenaren zou treffen, die geen medeiyden verdienen en nu wellicht, door den nood gedwongen, tot het aanbrengen der noodige verbeteringen zullen overgaan. Wy hopen dus, dat zoowel de belasting- wetgever als de ambtenaren der bouw- en der gezondheidspolitie, wat meer dan tbans, hunne aandacht aan de huisjesmelkers zullen wyden, wenscht Het Nederlandsche Dagblad. De Standaard zegt: De persverslaggever in de Oprechte Haar lemmer, die, als we aan zijn verklaring op 1 April mogen herinneren, nog steeds kaartjes met bewys van hoogachting in de brievenbus van De Standaard laat glijden, merkt op, dat ons spreken over leerplicht weinig anders dan een theoretisch voorpcstengovecht Kikt, en dat het eiganlyke debat eerst komen zal, als de practische grieven aan de orde komen. Vergunne hy ons tegen deze onderschatting van het beginsel een zacht pretest in te dienen. Hierin heeft by volkomen geiyk, dat enkel opportunistisch de practische quaosties te be spreken, al meer gewoonte onder ons wordt. Zelfs kan men zeggen, dat wie dieper door dringt, in tal van kringen geen gehoor meer vindt. Men is hieraan ontwend. Men qualificeert het als academische geleerd heid. Maar zoo ver zyn we dan toch niet afge gleden, of verzet tegen deze zonde der opper- vlakkigen biyft nog altoos geoorloofd. En dan doen wy aan dat verzet, in woord en daad, con amore mee. Elke conclusie tocb, waartoe we, by welk onderwerp ook, komen, onderstelt logisch altoos een maior, geheel onverschillig of go u daarvan bewust zyt, of niet. Ook voor het optreden van de Overheid in zake leerplicht, moet dus zulk een maior als uitgangspunt van uw redebeleid, van uw keuze en van uw conclusie aanwezig zyn; of wel uw oordeel is gansch willekeurig on berust op toeval of gril. En wil men du ook by zulk een quaestie de onderscheidene vraagstukken, die er zich by voordoen, zóó behandelen, dat ge in uw tweede conclusie niet afbreekt, wat ge in uw eerste hadt opgebouwd, dan moet ge ook hier u wel rekenschap van uw doen geven. Ge moet dan met bewustheid handelen, en juist dit is zonder holder inzicht in uw uit gangspunt, d. i. in het u leidend beginsel, ondenkbaar. 't Is wel eigenaardig, zegt Neérlands Volks blad, dat de geheelonthouders, in hun wyze van strydvoeren tegen de drinkge woonten in Nederland, de drie vermaardste doctoren in de H. Theologie, die ons vader land bezit, dr. Kuyper, dr. Schaepman en dr. Bronsveld, in slagorde tegenover zich ge schaard vinden. Het blad vervolgt dan: „Drie Goliaths, op tal van punten in onverzoeniyken stryd, maar ten opzichte van deze zaak hand in hand. Dr. Kuyper heeft een gansche artikelen reeks tegen de geheelonthouding geschreven, waarin hy zonneklaar aantoonde, dat zy niet Gereformeerd is. Bekend is zyn slagwoord: „Goede Calvinisten kweekt men Diet by den chocoladeketel". Dr. Schaepman, die den werkman twee borrels daags gunt neen, laten we eeriyk zijngunde heeft zich ten halve bekeerd tn is tot de afschaffersvereeniging „HetKruis- verbond" toegetreden. Dr. Bronsveld ziido 'erloden jaar kortweg, dat 't hem hinderde met een geheelonthouder aan tafel te zitten, omdat hy dan niet met een volkomen gerust geweten zyn flesch wyn kon drinken, en in de Kroniek van do laatst verschenen afl. der Stemmen juicht hy dr. Gunning van Zwolle toe, die op de jaarvorg. der N.-C. G. O. al te vurige teetotalers tot de orde riep, en meent hy, dat dr. G. hem volkomen gelijk geeft in wat door hem ver leden jaar geschreven is. Zou dr. Gunning dit ook meenen? Drie Christelyke staatspartijen zyn er in Nederland, en aan het hoofd van elk daarvan sta t één dezer kerkelyke rouzon. Dat ziet er wel bemoedigend uit voor onzen stryd 1 "Wie ons in de Tweede Kamer nog het meest in hot gevlei komen, dat zyn minister Goeman Borgesius, radicaal; de heer Staalman, uiterst den ocraat, en de socialisten, derhalve juist degenen, waarmede wy overigens in weinig staatkundige zaken eenstemmig denken. Evenwel dringen toch onze stemmen door, winnen toch de beginselen der geheelonthou ding veld. Onze hulp is óit blijkt wel ondubbelzinnig niet van de voormanren der Kerk of der Christelijke staatspartijen te wachten; of van een Kamer met „vergunning"; onze hulp is van den Heer, in Wiens naam wy den stryd aanvaard bobben". De heer Scboock, te Amstcrdam, gaf in h6t Sociaal Weekblad een beschouwing over de schoolvergaderingen. Tot inleiding gaat vooraf een historisch overzicht ovf-r de veranderingen, die allengs in de verhoudingen van de onderwyzers tot bet hoofJ der school hebben plaats gehad. Daar g'lenelyk een toesrand geboren werd, waarby bet aantal hoofdakten dat der vacanto plaatsen van hoofd overtrof, konden velen het niet tot hoofd brengen. De leeftijd, waarop men i en gezin krygt, brak aan, zonder dat de betrekking de middelen opleverde om het te ondeihouden; kortom, het werd duideiyk, dat naast de be trekking van hoofd een andere was geboren, dis eveneens als het einde eener loopbaan 33) „Hoe zult gil het aanleggen, op de plaats te komen, nadat men u voor den nacht opgesloten heeft?" „Laat dat aan my over." „Waar wilt gy naar toe, wanneer gy een maal vry zijt?" „Dan gaan wy naar do dokken, huren een boot on zeilen naar de eilanden, waar wy ons verbergen, tot wy gelegenheid vinden naar Singapore of Ceylon te trekken. Gy staat my toch by, Ramsay?" „Ik geef er u myn woord op. Meer kan ik toch niet zeggen, wel?" „Neen. Ik vertrouw u." Juist op dat oogenblik ging de groote deur aan het eind der plaats open en traden eenige politie-dienaren binnen. Zy kwamen op my too en gaven my een wenk, hen te volgen. „Veel geluk," zeide Veneda, terwyl ik my verwyderde; „vergeet my niet." Ik groette hem met de hand en wy ver trokken. Nogmaals werd ik naar den consul gebracht. Toen ik in zyn tegenwoordigheid verscheen, verbeeldde ik my, dat hij my met eenigszins andere oogen aankeek dan den eersten keer. „Gy begrijpt zeker wel," zoo begon hy, „het gewicht der beschuldiging, welke tegen u is ingebracht?" Ik gaf hem een bevestigend antwoord. „Hebt gy nog iets meer betreffende die zaak te zeggen?" „Niets dan dat ik het slachtoffer ben van een lage samenspanning. Ik heb inderdaad met den man gevochten on hem geslagen, maar ik deed het uit loutere zelfverdediging. Ik had hem herhaaldelijk gewaarschuwd en ik wilde hem weder een berisping geven, toen hy my aanviel. Had ik hem niet aangegrepen, hy zou my de hersenen hebben ingeslagen. Ik heb hem gedood, dat is waar, doch het was volctrekt myn bedoeling niet. Wie my heeft aangeklaagd, weet ik niet; maar dat bet is geschied met de bedoeling, my uit den weg te ruimen, staat by my vast als een paal boven water." Daarna, verlof van hem bekomen hebbende, verhaalde ik hem de zaak, geiyk zy zich had tosgedragen. „Ik geloof, dat gy de waarheid spreekt," zeide hy. „Er is in dit geval veel, dat my duister voorkomt." Het onderzoek was voor het oogenblik ten einde. Hy schreef iets op een stukje papier, belde en beval het dadelyk te doen bezorgeD. „Ik heb een telegram verzonden naar Thursday-Island," zeide hy, „om narichten omtrent u in te winnen. Gy moet hier bly ven tot ik antwoord ontvang." Hy sprak eenigo woorden tot een politie man, waarop ik in een andere kamer werd gebracht. Ik behoef u niet te zeggen, dat myn ge dachten van allesbehalve opgewekten aard waren, terwyl ik my daar bevond. Gelukkig behoefde ik nogal niet heel lang te jachten beschouwd on beloond moest worden: de be trekking van klasseonderwyzer. Ook gaf de wyze, waarop de betrekking van hoofd door een vergeiykend examen werd vervuld, aanleiding, dat het velen jongen mannen mogelyk werd, de plaatsen in te nemen, waarvoor de ouderen zeker boter ge schikt geweest zouden zyn, en bekwame practici kwamen onder de bevelen van theore tici, wier staat van dienst niet kon halen by den hunnen en die toch krachtens de wet alles naar eigen goedvinden konden regelen en dit deden zonder ruggespraak met hun personeel. Zoo kwam het, dat eindelyk de Bond van Nederlandsche Onderwyzers in zyn programma deze wenschen opnam „Verkryging van een meer zelfstandige positie van den onderwyzer in de school, in dien geest, dat de regeling der scbcolzakeD, genoemd ia art. 21 der wet op 't lager onder wys, plaats hebbe door het hoofd der school in overleg met het personeel. „Ytrkiygirig van eene meer zelfstandige positie in de maatschappij." Een viertal middelen ktond hem ten dienste, om deze tweeledige zelfstandigheid te berei ken; de tweede door aan te dringen op ver- looging der wedden, de eerste door ^an te sturen op wetswyziging in den geest van het programma, op verbetering in de opleiding en op het houden van geregelde byeenkocn- sten van bet personeel eener school ter be spreking van: a. het onderwys in de verschillende vakken en de verdeeling van de leerstof over de verschillende klassen; b. de eenheid van maatregelen van orde en tucht; c. cle bestrilóing van schoolverzuim; d. de eigenaardigheden in het gedrag en in het karakter van verschillende leerlingen; e. van op- en aanmerkingen omtrent de aanwezig zyode en omtrent de aanschaffing van nieuwe leermiddelen. Daze bijeenkomsten zyn de schoolvergade ringen. In samenkomsten en in geschriften werd nu uiteengezet, hoe deze vergaderingen niet alleen gevraagd werden als erkenning van de bekwaamheid van vele onderwyzers, maar ook omdat zy zper in het belang van bet onderwys waren. Een school is e9n organisch geheel; zoo ergens, dan is daar innige samen hang tu8schen de verschillende deelen noodig, en waar nu vtlen elk op zichzelf werken en óón alles regelt, kan er eenheid wezen, doch alleen als die eene de rechte man op rJe rechte plaats is, en de inrichting der ver gelijkende examens geeft in het geheel geen waarborg daarvoor. "Wordt een openvallende betrekking voor hoofd door den meest ge schikte bezet, dan is het ondanks, maar niet door het examen. En al is het hoofd een goed organisator, dan zal hy nog veel in de schoolvergaderingen kunnen leeren. Het aantal metboden is tegen woordig by het onderwys zoo groot en zoo velerlei en bare to^pas-ing zoo verstbi lend, dat htt één man oomogeiyk is zich voort durend op de hoogte te houden van het/-en- de vakpf-rs levert. Brengt nu elke oid< rwyzer de moeilijkheden, die hy in de praciijk ordtr- vindt, in de vergadering te berde, dan kan hy hooren hoe deze door and-ren overwonnen werden of hy kan mededeelen hoe hij cat deed, hetzij door eigen vinding, hetzy door in bo k of tydscbrift aangegeven middelen. Hy leert daar, hoe het deel van den gemeenscbappe- lyken arbeid, dat hij verricht, samenhangt met het geheel, wordt daardoor overtuigd, dat hy niet enkel volgens eigen inzichten mag handelen, omdat daardoor de gang van het geheel geschaad kan worden, hy heelt gelegenheid eigen meeningen te toetsen aan die van anderen en zal gaarne den weg volgen, die na rijp ovorleg allen het best toeschynt. Zelfs leeken op onderwys- gebied zullen begrypen, hoe heilzaam dit voor de geheele school moet werken, hoe daardoor eenheid in het onderwas, eenheid in handhaving van orde kan komeD, even goed als door de voorschriften van het meest bekwame hoofd, stellig beter dan door de voorschriften van het onbekwame, en hoa zelfs co meest ervaren ondorwysman kan leeren door zulk overleg, waarby de prac'ijk getoetst wordt, niet alleen aan de oude, maar daarom niet altyd verouderde denkbeelden der mannen van ondorvinding, maar ook bezien wordt uit het nieuwe, niet Mtyd ver keerde gezichtspunt dor jongeren. Schoolver gaderingen houden wakker, waar men andere zoo licht indommelt door de sleur. De Veldpost schryft: Dj oude leerboeken hebben jaren lang zooveel ODjuiste theorieën verkondigd, dat het nog te verwonderen is, wanneer ouderen niet nog meer vooroordeelen tegen nieuwe en nuttige zaken hebben. In de leer boeken onzer jeugd konden we onder moer lezen. „Alle groene planten nemen overdag koolzuur op en ademen zuurstof uit;'s nachts daarentegen geven alle planten koolzuur aan de atmosfeer af en ademen zuurstof in. Overdag is dus de geur der bloemen en de uitwaseming van alle planten aangenaam on nuttig, 's nachts daarentegen in slaapvertrekken nadeelig en gevaarlijk." Is het te verwonderen, dat zelfs meer ontwikkelden er tegen zyn planten ia de slaapkamer te hebbeD, die men toch niot eiken avond even kan verplaatsen? Maar indien oit vraar is, koe is 't dan mogelyk, dat alle dieren des velas, dat herten, revëc en hazen in de bosschen (waar de mensch niet komt) zoo gezond kunnen zyn, dat ze geen dokter noodig hebben, hoewel ze eiken nacht de uitwaseming van zooveel planten en boschbloemen iüademen? Natuuriyk, omdat de plantengeur 's nachts bepaald ook niet zoo Dadeelig is, ja, niet alleen onschadelyk maar zelfs zeer weldadig, gezond en oaar- door nuttig. Dr. Baillon, te Parys, he ft dan ook in de vertrekken der ziekenhuizen plinten dom plaatsen, die hy beschouwt als heilzaam voor de zieken en tevens als voorbehoed middel tegen epidemische ziekten. en werd ik vroeger dan ik my voorgesteld had weder by den consul geroepen. Ditmaal ontving by my met een glimlach. „Mynheer Ramsay," zaide hy; „ik heb van Tüuisday inlichtingen omtrent uw persoon ontvangen en gedeeltelijk met het oog daarop, gedeeltelijk omreden, dat de „Pareloester" en al de getuigen tegen u zyn verdwoneD, men weet niet waarheen, heb ik besloten u to ontslaan, daar er geen "wettige grond voor uw gevangenschap bestaat, en ge moogt den Hemel danken, er zoo gemakkelijk afgekomen te zyn, en ik hoop, dat het voorgevallene een leer voor u is, u in het vervolg voor dergeiyk gezelschap in acht te nemen.1' Ik dankte hem harteiyk en vroeg of myn reistasch uit het „Hotel des Indes" daar was gebracht. Dat was het geval en hy gaf een der klerken last, ze my te overhandigen. Ik was bly, ze weder in myn bezit te hebben, want er zat nog ongeveer veertig pond in van de som, welke de Albino my gegeven had, en ik wist, dat ik veel geld noodig zou hebben voor de gewaagde onderneming, die vóór my lag. Onderweg naar het hotel liet ik hetrytuig ophouden voor een winkel, waar ik dacht het noodige te kunnen verkrygen. Ik had my niet vergist. "Weldra had ik my van een rol sterk koord voorzien en thans bleef my niets anders over dan te wachten, tot het tyd zou worden, myn voornemen uit te voeren. Toen de avond viel, begon het te regenen en dat duurde zoo tot over tienen. Gelukkig was er niets van de maan te zien en was de hemel door een dikke wolkenlaag bedekt. Daar ik niets te dom had, bleef ik in de vtranda zitten rooken, tot het elf uren had geslagen. Toen stak ik myn geld en enkele andere kleinig heden, welke ik noodig kon hebben, in den zak, verborg de rol touw zoo goed mogelyk onder myn jas, sloot de deur van myn slaap kamer en sloop door den tuin de straat in. XVI. Toen ik het hotel verliet, haastte ik my zooveel ik kon in de richting van de plaats, waar de gevangenis lag. Onder het voortgaan keek ik onopboudeiyk uit, of ik niet ergens een karretje zag, dat my voor myn doel ge schikt zou voorkomen. Er was echter geen spoor van een rytuig te ontwaren en ik be gon reeds te wanhopen er een te vinden, toen ik opeens achter my het getrappel van paardenhoeven hoorde en de stem van den voerman, die zyn dier tot spoed aanzette. Zoodra hy dicht genoeg genaderd was, riep ik hem toe, op te houden. Hy deed het en, niet wenschende de kans te loopen een wei gerend antwoord te bekomeD, als ik hem vooraf beduidde, waar ik heen wilde, steeg ik in, drukte hem vyf gulden in de hand en zei: „Naar de gevangenis 1" Hy dacht zeker, dat ik gek of dronken was, want hy glim lachte op een eigenaardige manier en dreef zyn paardje met nog grooter snelheid voort. Tien minuten later tevonden wy ons by den aangewezen muur en wachtte ik met kloppend hart het voorbijkomen van den schildwacht en het naderen van twaalf uren. Thans scheen de voorman eenig begrip te hebben van hetgeen ik voorhad, want hy gaf zyn verlangen te kennen he?n te mogen gaan. Dat lag echter niet in myn bedoeling. Ik stopte hem dus nog vyf gulden in de hand en beduidde hem, met behulp van den volzin, welken Veneda mij geleerd had, dat hy er nog tien zou krygen, indien by ray bystond. Dit scheen hem aan te staan; al thans hy antwoordde iets in het Maleiscb, hetwelk ik niet verstond, en ging zitten, met een houding, die scheen te beteekenen, Jat hy zich niet alleen schikte in zyn lot, maar ook, dat ik op zyn medewerking vertrouwen ken. Nauwelyks had ik myn gesprek met hem geëindigd, of ik ontwaarde aan het andere e»nde van den muur een zwarte schaduw, die zich naar ons toe bewoog. Het was de Maleische schildwacht. Hy was gewapend met geweer en bajonet en byna op dezelfde wyze gekleed als de nachtwakers, die ik op myn tochtje door de stad ontmoet had. De weg was zóó smal, dat hy tot myn schrik op nog geen vyftian voet afstands de plaats moest voorbij komen, waar ons rytuig stond. Eet schee.-, onmogeiyk, dat hy onze tegenwoordigheid nie- zou opmerken. Maar hy was zeker erg sla perig en had waarschyniyk aan dezen kar.t^ nooit eenig onraad bespeurd. Hy liep ten minste door zonder ergens acht op te slaan en verdween om den hoek. Dadelyk stak ik den weg over, wenkte den koetsier, b^val hem het eene eind van myn koord vast t- bouden en het volgend oogenblik zwi9rde h andere door de lucht. (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1897 | | pagina 5