N°. 11527. I>on<Ierclag 33 September. A0. 1897 feze (gourant wordt dagelijks, met uitzondering van (Zon- en feestdagen, uitgegeven. Tweede Blad. PERSOVERZICHT. Feuilleton. fic Triomf der Liefde. LEIDSCH DA&BLAD. PRIJS DEZER COURANTS Voor Leiden per 8 waanden-f 1.10. Franco per post t 1.40. Afzonderiyke Nommers0.05. PRIJS DER ADVERTENTIËN: Van 1-6 regels f 1.06. Iedere regel meer f 0.17J. - Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het incasseeren buiten de Btad wordt f 0.05 berehend Ollleiëelo Kemiisgoviiijjen. Do Burgemeester der gemeente Leiden: Gelet op art. 8 van het Koninklijk Besluit van den 8aten Mei 1897, tot uitvoering van de artt. 61, 54, 06, 68, 69, 72, 81, 91, 96 en 132 dor Kies wet, ten opzichte van do vorkiozingen van leden der Provieoiale Bta'on en van den Gemeenteraud. Brengt tor algemoeue kennis dat de verkiezing (caDdidaatstelliDg) van een lid van den Gemeenteraad in het eerste kiesdistrict bevattende de wijken I, III, IV, VII en XI en de stemdistricten I, III en IV, ter vervulling van de vacature ontet&an ten gevolge van d« woonplaateverandering van don heer A. L. DE BTUKLER die in 1901 zonde moeten aftreden, zal plaats hebben op Vrgdag 24 Sep tember a.a. Op den dag der verkiezing kunnen bij den Burge meester ten IUadhuize van doa voormiddags negen uren tot des namiddaga vier uren opgaven van candidaten worden ingeleverd. Deze opgaven moeten inhouden do namen, de voornamen en de woonplaatsen van de candidaten en onderteekend zijn door ten minste S3 kiezers, bevoegd tot deelneming aan do verbèezing waarvoor de inlevering geschiedt-. De inleveriBg dor opgaven moet pereoonlQk ge schieden door een of meer personen, die deze hebben ODderteekend, terwijl do tot invulling bestemde for mulieren van deze opgaven kosteloos ter 8tcretarie zjjn verkrijgbaar gesteld tot en met den dag der verkiezing. Leiden, Do Burgemeester voornoemd, V Sept. 18tT. F. WAS. Iferhalingsondcrwijs. Burgemeester en Wethouders van Leiden; Gezien art. 3 der Verordening van den 12den Januari 1882, tot regeling van hot EerhaliDgsondeiwgs in de gemeente Leiden (Gemeenteblad No. 11); Brengen Ver kennis van belanghebbenden, dat do iosch ijving van loerlingen voor het Herhaling s- onderwijs zal plaats hebben van den 20isten tot en met den 2-7 sten Sept. a. a., voor meisjes in het schoollokaal in de Van-der-Werf-straat, voorjoDgons .in dat aaa de Korte M&ro, telken dage des namiddags van zeven tot aoht nren. Tot het herhalingsonderwys kunnen worden toe gelaten 1°. de leerlingen van de scholen der 3do en 4de klasse, die verkregen hebben bet getuigschrift, bedoeld bij art. 18 2 dor Verordening van 25 Januari 1894 (Gemeenteblad No. 5 van 1894); 2°. zij, diebij een af te loggen examen blijken geven aan de daarvoor gestelde vereischton te kunnen voldoen. Burgemeester en Wethouders voornoemd, Leiden, F. WAS, Burgemeester. 16 Sept. 1897. E. KIST, Secretarie. Overeenkomstig de belofte aan het slot van ons vorig Overzicht deelen we hier den hoofd inhoud mede van het tweede (slot-)artikel over persoonlijken dienstplicht van den oud-minister Seyffardt, in De Telegraaf. Hierin spreekt de schrijver als zijn meening uit, dat men een moreel onrecht pleegt en handelt tegen de bedoeling van do Grondwet, indien men daartoe aangewezen zich aan den plicht tot landsverdediging onttrekt door een ander ïq zyn plaats te stellen en zich met geld van dien plicht vrij te koopen. Wel te verstaan de plicht tot landsverdediging in oorlogstijd, waarvoor men dus in vredestijd mo6t worden geoefend; niet de plicht tot politiedienst in vredestijd, niet de plicht dus om in vredestijd gevangenissen, betaalmees terskantoren en dergelijke te bewaken. In onze hedendaagsche maatschappij acht de schrijver het beter dio politieplichten aan daarvoor betaalde bewakers over te laten, en het is z. 1. dan ook zoker uit een moreel oogpunt geoorloofd, om, indien men tot die politieplichten wordt aangewezen (zooals o. a. het zoogenaamd blijvend gedeelte der militie), te trachten met geld en goede woorden hier voor een ander te zien te krijgen. Slechts uit het oogpunt van gewelddadige inwendige beroeringen zou het van belang kunnen zijn, dat ook in de gelederen van een politieleger de verschillende standen der maatschappij vertegenwoordigd waren. Afge/ien van het moroele oogpunt, noemt do heer S. den persoonlijken dienstplicht een onafwijsbaren eisch ook voor onze weermacht, hoedanig die ook is of zal worden samenge steld, hetzij d<>or groote jaarlyksche lichtin gen met betrekkelijk korten of wel door be trekkelijk kleine lichtingen met langen dienst tijd, zooals in het weteontwerp-Bergansius; hetzij met nagenoeg algemeenen of wel met beperkten dienstplicht of oefenplicht. De persoonlijke dienstplicht, zegt schrijver verder, is noodig in elk legerstelsel, want zouder deze is het onmogelijk het noodige kader te vormeD, zoowel officiers- als onder- officierskader voor leger en leger-reserve, onverschillig of deze laatste schutterij of land weer heet. Om echter tot het persoonlijk dienen der meer ontwikkelden te komen, is een wijziging der bestaande militiewet noodig; doch de schrijver gelooft, dat men, zulk een wijziging der militiewet vastkoppelende aan andere wijzigingen, in verband staande met een voor genomen legerorganisatie, met een vergrooting van de jaarlljksche lichtiDg, mot wijziging of opheffing der bestaande vrijstelling, tnz. al bitter weinig kans heeft daarvoor een vol doende meerderheid in de volksvertegen woordiging te vinden. „Zelfs sterke voorstanders van het beginsel van persoonlijken dienstplicht kunnen dan als 't ware genoodzaakt zijn door al wat er bijgevoegd ia en dat zy geheel of ten deels zeer verkeerd achten, om tegen zulk een wet te stemmen." De schrijver voegt er nog bij, dat tot vcor korten tijd de invoering van den persoonlijken dienstplicht in de bestaande militiewet niet tot het doel zou hebben geleid om het talrijk noo dige reservekader voor onze weermacht te kra gen; de eerst kortolings op wtttelyken grond slag gevestigde instelling van het reserve kader kan thans echter wol tot dat doel leidon. Uit een politiek oogpunt acht de heer S. 1 oogenblik voor de invoering van den per soonlijken dienstplicht bij afzonderlijke wet, die niets anders dan dat bevat, zser gun-tig. „Wat de katholieken betreft, zoo is docr dr. Schaepman pas in de laatstverloopen Juni maand in Eet Centrum erkend, dat de persoon lijke dienstplicht tegen ge6n enkel kerkelijk dogma stiydt hetgeen trouwens algemeen bekend was van eenige gewetensdwang is dus geen sprake, en de aanstaande geestelijke blijft evenals thans vrij van militairen dienst. Doch met het onzekere van den tegen- woordigen politieken toestand, nu geen be paalde meerderheid van één richting in de Tweede Kamer zetelt, is er eeDige haast bfl het werk. Het ie dan ook te hopen, dat het pas opgetreden ministerie als 't ware van haar wittebroodsweken gebruik maakt, om ten spoedigste do invoering van den persoon lijken dienstplicht aan de orde te stellen. Niet alleen, dat daardoor zonder geldelijke opoffering aan een groot beginsel van sociale rechtvaardigheid wordt voldaan; niet alleen, dat daardoor het vraagstuk der kaderquaestie voor leger en legerreserve feitelijk- tot oplos sing wordt gebracht, doch tevens is dan do weg gebaand tot verdere hervormingen op het gebied der levende strijdkrachten. Her vormingen, welke eerst dan met hoop op goed gevolg kunnen worden aangevat, als de twist appel van den persoonlijken dienstplicht is weggeruimd en daardoor tevens meer en meer belangstelling is gewekt in militaire zaken ook bjj de hoogere standen en bij de bezittende klassen. Dat de persoonlijke dienstplicht in de weer macht van den Staat een voldongen feit zij, nog vóór de troonsbestijging onzer jonge Koningin, is zeker de wensch van zeer velen in den lande; welnu, de mogelijkheid daartoe is thans aanwezig." De Standaard laat zich in een artikel, ge titeld „ODgepast", ovtr de opstellen van den heer Seyffardt als volgt uit: Generaal Seyffardt heeft in De Telegraaf zijn advies aan het Kabinet ten béste ge geven, om thans onverwijld met een apart kort wetsvoorstel ter invoering van den per soonlijken dienstplicht te komen. En terecht voegt by er bij, dat zulk een voorstel tbans zekerheid van slagen bezit, bijaldien het niet aan een concept-legerorgaDisatie gekop peld wordt. Daargelaten nu, of het Kabinet zulk advies noodig had, bestaat alzoo op zichzelf tegen het initiatief van den heer Seyffardt ten deze geen bedenking. Maar wat ons minstens ongepast voor- komr, is, dat de heer Seyffardt zich veroor looft een stellige opinie uit te spreken over dingen, waar hij niets van weet, en daar omtrent voorstellingen te geven, die ons de facto als anti-revolutionnaire partij van leugens betichten. Uit bet feit toch, dat in December 1896 door do aanwezige anti-revolutionüaire Kamer leden gestemd is voor de forten on voor de schepen, die de Regeering aanvroeg, trekt h\j de conclusie, dat derhalve de anti-revo lutionnaire partij reeds vóór December 1896 in politieke besprekingen met de Roomsche Kamerleden was getreden, ten einde een gecoaliseerdo stembusactie voor te bereiden. Hier nu staat tegenover, dat onzerzijds tot op 25 Juni pertinent ontkend is, en ook thans nog pertinent ontkend wordt, dat er eenige ondtrhandeling, van wat naam ook, om tot samenwerking te geraken, tusschen beide partijen gevoerd is. Welk recht bezit nu generaal Seyffardt, om, zonder eenig bewijs, alleen op eigen guiding van feiten en vermoedens afgaande, in strijd hiermede, zwart op wit, publiekelijk een voorstelling te geven van iets, dat volgens hemzelven achter de schermen zou geschied zijn, en waaromtrent hi) duz niets weet. Wü protesteeren dan ook zoo beslist en pertinent mogelijk tegen geheel deze voorstel ling, en stellen er tegenover, dat, bij het vaststellen van het votum over forten en schepen, onder de anti-revolutionnaire Kamer leden niet éón woord zelfs over de mogelijkheid van samengaan met do Roomsche Kamerleden bi) do komende stembus gowissold is. Militairen waren zelden gelukkig als ze zich aan politieke speculatiën waagden. Maar zoo ver als ditmaal generaal Seyf fardt gjng, herinneren we ons niet, dat ooit eenig militair schrijver zich bloot gaf. De Tijd beeft met verbazing van deze arti. kelen in De Telegraaf kennis genomen. Het blad schrijft: „Heeft niet de heer Seyffardt nog vóór weinige jaren geleden aan het hoofd van het Departement van Oorlog gestaan? Is hij niet opvolger geweest van een minister, die den persoonlijken dienstplicht de conditio sine qua non achtte van elke goede legerforma- tie? Heeft hij niet drie jaren lang deel uitge maakt van een Kabinet, in de plaats getreden voor een ander, hetwelk zich juist wegens het plan tot invoering van den persoonlijken dienstplicht den steun van vele vrienden zag ontvallen. Wanneer men, zooals de heer Seyffardt than8 schryft, den persoonlijken dienstplicht houdt voor „een bepaalden eisch van sociale rechtvaardigheid"; wanneer men, gelijk hy thans decreteert, van oordeel is, dat „de persoonlijke dienstplicht noodig is in elk legerstelsel, want zonder dezen is het onmogelijk het noodige kader te vormen", wanneer men aldus oordeelt en man van overtuiging en van karakter is, wordt men ge9n minister, blijft men niet drie jaar minister, zonder een ernstige poging te doen, om hetgeen men in die mate onontbeerlijk acht tot stand te brengen." De Dederlaag van katholieken en aDti-revo- lutionnairen by de stembus van 1897 was volgens den hoer Seyffardt voldoende om alle bioderpalen tegen den persoonlijken dienst plicht uit den weg te ruimen. Als men zoo iets lee9t, zegt De Tijdwryft men zich de oogen nog eens uit en vraagt zich af, of men wel goed wakker is. „Hetzelfde wat dezen zomer geschiedde was kort vóór bet optreden van den heer Seyffardt in 1891 ook gebeurd. By de verkiezingen van dat jaar waren de katholieken en anti revo- lutionnairen evenals nu in do minderheid ge bleven. De liberale party, welke persooniyken dienstplicht wilde, was destyds krachtiger en meer aaneengesloten dan thans; terwyi juist onder de anti-revolutionnairen men herin nere zich de houding van de beeren Seret, Schimmelpenoinck van der Oye, Van Löben Sils e. a. de heftigste voorstanders van don persooniyken dienstplicht werden aange troffen. Waarom was destyds niet mogeiyk ol niet noodzakelijk hetgeen heden door den heer Seyffardt wél mogelijk en wèl noodzake- ïyk wordt geheeten?" Scherp is hetgeen dan volgt: „Stilstand, zoo niet achteruitgang, wat be treft de hervorming der levende strijdkrach ten", zou het onvermydeiyk gevolg zyn ge weest van de zegepraal der Katholieken en anti-revolutionnairen by de stembus. Maar het legerstelsel van den heer Seyffardt dan? Dit ware na zoodanige zegepraal toch altyd nog bruikbaar geweost. Daar ligt in dit stel sel, dat den tyd, onder de wapenen door te brengen, en den kazernedwang tot een mini mum tracht te beperken en kader wil ver schaffen zonder persooniyken dienstplicht, zeer veel, wat iederen anti-militarist moet aantrekken. By de begrooting voor 1897 kreeg de mi nister van marine zyn schepen en de minister van oorlog zyn forten, ondanks de oppositie van radicalen en verscheiden liberalen, door den gezameniyken steun der rechterzyde (uit genomen de heer Staalman). De heer Seyffardt schryft dien steun toe aan lage partybedoelingen. Het geval wil, dat de fortenbouw een voort zetting was van 's beeren Seyffardts eigen werk, hetwelk eveneens met den steun der rechterzyde werd tot stand gebracht. Naar aanleiding hiervan schryft De Tijd: „Het voteeren van millioenen voor forten- bouw in de Amsterdamsche linie, destyds door den heer Seyffardt van de katholieke Kamerleden ala een daad van verlichte vader landsliefde gevorderd, wordt, nu op geheel over eenkomstige motieven door diezelfde Kamer leden nieuwe millioenen werden toegestaan, toegeschreven aan door partybelang geïnspi reerde, machiavellistische bedoelingen. Wat zal men wel op dergeiyke insinuaties antwoorden?" Uit De{n) Standaard- In de vorige Kamer zaten up bet oogen blik der sluiting: 14 Anti-revolutionnairen, 3 Radicalen, 26 Roomschen, samen 43, en de overige 57 plaatsen waren in handen van de Oud- en Nieuw Liberalen samen37 oud- en 20 nieuw-kaliber. Thans zal, volgens de geloofsbrieven, de samenstelling zyn: 22 Anti-revolutionnairen, 1 Coristeiyk-Historische, 5 Radicalen, 3 Sociaal Democraten, 22 Roomschen, samen 53, terwyi de Oud- en Nieuw-Liberalen samen 47 plaatsen bezetten. Samen zyn de Oud- on Nieuw-Liberalen alzoo tien zetels achterui'gegaan, van 57 op 47, en wel de Oud-Liberalen van 37 op 12, onderwyi de Nieuw-Liberalon van 20 op 35 klommen. Zóó moet de rekening opgemaakt, indien men, de vorige met de nieuwe Kamer verge lijkend, de winst- en verliesrekening voor de „Liberale party" wil vaststellen. Stelt men daarentegen de Kamerleden, die voor de ordinantiën Gods pleiten, tegenover hen, die in de politiek de menscheiyke rede oppermachtig verklaren, dan stond het in de vorige Kamer 40 dezerzyds tegenover 32) Maar het misbatgde haar «en wederdienst aan te nemen voor een daad, welke zy uit zuivere genegenheid verricht had; zy wilde niet verplicht worden, terwyl zy meende een weldoenster te zyn. „Ik zal er met den heer Harry over spreken," herhaalde zy. Zy stond op, om zich by haar nicht te voegeD, toon men haar kwam boodschappen, dat Toon Lindert er was, die haar onmiadellyk wensch te te spreken. Yóór zy tyd had te ant woorden, was Toon reeds in het salon. De krachtigste karakters zelfs zyn soms blyde bet uur te zien verschuiven, waarop zy een beeluit moeten nemen. De komst van Toon Lindert gaf dan ook aan den gedachten- gang van de freule een andere wending; zy zag hem met vreugde binnenkomen. „Goeden dag, Toon," zeide zy. „Wat wilt ge van my? Gy schynt vermoeid, goede man; ga zitten en zeg my, wat u bierheen voert." Toon gehoorzaamde onderdanig. De aristo cratische atmosfeer bracht hem eonigszins aan het wankelen. Hy ging op het kantje van een stoel zitten, legde er zyn hoed onder en herhaalde stamelend en verlogen: „Ik heb de eer de freule goeden dag te woaschen." „Dank u, Toon; uiaar gy hebt my toch zeker nog wel itta anders te zegden?" „Zeker, freule; anders had ik niet op het slot durven komen." „Welnu, vriend, spreek." Toon wierp een wantrouwigen blik naar den vertrouweling, die op eenigen afstand in gepeins verzonken stond. „Pardoo, freule", zeide hy, „maar ik wilde met u alleen zyn." „Sanders," sprak freule Anna, zich tot Sanders wendend, „vraag myn nicht uit mya naam den heer en mejuffrouw Harry uit te noodigen voor morgen." Sanders ging. „Nu, Lindert," zeide de freule, „ik luister." Hetzy het kleermakertje eenig zelfverwyt gevoelde over hetgeen hy zou gaan zeggen, hetzü hy den storm voorzag, welke by de freule zou losbreken, hy aarzelde eenigen tyd alvorens het woord te nemen. Nooit had een huwelykszaak hem zooveel moeite gekost als om nu te beginnen. „De freule weet," zoo begon hy dan einde- lyk, „dat een jonge man, die zich voor een schilder uitgeeft, gedurende den geheelen zomer een kamer van den koster bewoond heeft?" De oude dame zag den kleermaker eenigs- aiDS verwonderd aan. „Dat weet ik," antwoordde zy. „Welnu, die jonge man?" „Is evenmin een schilder als ik," zoo vol eindigde de kleermaker. „Wat beteekent dat?" vroeg de freule. Ver volgens het ernstig gelaat van Lindert ziende, voegde zy er by: „Hy is toch gesn bedrieger, hoop ik?" „Dat is de vraag", antwoordde Toon, en zweeg. Freule Von Laden maakte een ongeduldige beweging. „O, ik geloof niet, dat by een schurk is," vervolgde Toon, „daarvoor is hy een te groot heer; maar toch heeft hy de ganscbe streek bedrogen, zich uitgevonde voor wat by Diet is." „Hy is een groot heer, en hy wil zich doen gelden voor wat hy niet is?" herhaalce de freule, die niets begreep van hetgeen Toon gezegd had. „Wat vertelt ge me nu, Toon? Ik weet, dat sommige personen, met het doel hun evenmensch te vernederen, somtyds een titel aannemen, welke hun niet toebehoort. Ik heb echter nooit gezien, dat een edelman voor zyn pleizier zich als een burger aanstelt." Toon scheea eenigszins in kwade luim ge bracht, omdat de freule zoo weinig waarde hechtte aan zyn woorden. „Zooals het de freule behaagt," antwoordde hy droogjes. „Nu de freule het beter weet dan ik, zullen we dien heer maar voor een kunstenaar aanzien en er niet meer over spreken 1" „De toon, welken gy tegen my aanslaat, behaagt my niot, Lindert," zeide froule Anna, op haar beurt beleedigd. Maar nu het ys eenmaal gebroken was, was Toon niet de man om zich te laten ontmoedigen. Hy her nam op vasten toon: „Ik noem een leugen een leugeD, betzy hy door een edel- of door een werkman wordt gezegd; een workman liegt, wanneer hy zegt, dat by een baron is, en een baron liegt, wanneer hy zich een werkman noemt." „Er is toch verschil in," antwoordde de freule koeltjes. „In dit geval is de eerste een aanmatigend menscb, terwyl de tweede slechts een incognito aanneemt." „Dat schynt my nogal tameiyk hetzelfde l" zeide de kleermaker; „voor my spreken beiden bet tegenovergestelde van de waarheid." En uit zyn bood onder den stoel een grooten rooden zakdoek nemende, droogde hy zich het bezweete gelaat. „Laat ons zien, Lindert, wat wilt ge nu eigeniyk zeggen? Verklaar u nader of ga anders naar de keukenmeid; zy zal u een glas bier geven, voordat ge naar huis terug keert. Ik heb geen tyd om praatjes aan te hooron." Toon zag, dat by nu de zaak uiteen moest zetteD, wilde hy niet genoodzaakt zyn naar huis terug te keeren zonder zyn do6l bereikt te hebben, betgeen hy toch niet gaarne wenschte. „Welnu!" zeide hy op vastberaden tooD, „ik heb getracht de freule zooveel mogeiyk voor te bereiden; nuzy de zaak zonder omhaal wenscht te vernemen, zal ik het haar zeggen die jonge man is geen schilder, hy is baron Von HartkirchP' Wanneer de bliksem voor de voeten van de freule ware geslagen, zou zy niet meer hebben kunnen ontstellen. Zy geraakte byna in onmacht, toen zy dien naam hoorde, wel ken sinds jaren niemand in haar tegenwoor digheid had durven uitsprekenWalter Von HartkirchHy dio jonge artist, dien zy zoo vriendeiyk ontvangen had, dien zy onder haar bescherming had genomen, droeg dien gehaten naam!.... Had hy het gewaagd tot haar te naderen?.... Wilde hy haar hulp brengen, haar weldoener worden?.... Een baron Von Hartkirch de weldoener wor den van freule Von Laden?.... O, dat was te veel!.... Bleek en naar adem snakkend, gevoelde de freule echter toch, dat zy zich- zelve meester moest biyven; Toon was in haar tegenwoordigheid. „Ge vergist u, Toon,'1 zeide zy, terwyl zy poogde haar stem zoo kalm mogeiyk te doen klinken; „hij, van wien ge spreekt, is ver leden jaar overledenGa nu naar de keuken Toon stoud op. „De freule heeft my niet begrepen," teido hy, „de oude baron Von Hartkirch is over leden, dat weet ik wel, maar van hem spreek ik niet. Ik spreek van zyn zoon. Die jonge schilder is zyn zoon. Ik vernam het van Bernard, dien ik te Ellrode ontmoette, dat zal een uurtje geleden zyD, en die den heer Walter zeer goed kent. Uw dienaar, freule." Toen Toon geëindigd had, ging hy heen. Lieve Hemel, in welken staat liet hy do freule achter! De toorn, de verontwaardiging, de droefheid verteerde de ziel der ongelukkige vrouw; de oude haat, die langen tyd geslui merd had, ontwaakte weder met nog meer hevigheid dan ooit, zy kookte van verlangen zich te wreken en gevoelde zich onmachtig tegenover dengene, die haar vernederd ha4. Wordt vervolgd,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1897 | | pagina 5