N°. 11527.
I>on<Ierclag 33 September.
A0. 1897
feze (gourant wordt dagelijks, met uitzondering
van (Zon- en feestdagen, uitgegeven.
Tweede Blad.
PERSOVERZICHT.
Feuilleton.
fic Triomf der Liefde.
LEIDSCH
DA&BLAD.
PRIJS DEZER COURANTS
Voor Leiden per 8 waanden-f 1.10.
Franco per post t 1.40.
Afzonderiyke Nommers0.05.
PRIJS DER ADVERTENTIËN:
Van 1-6 regels f 1.06. Iedere regel meer f 0.17J. - Grootere
letters naar plaatsruimte. Voor het incasseeren buiten de Btad
wordt f 0.05 berehend
Ollleiëelo Kemiisgoviiijjen.
Do Burgemeester der gemeente Leiden:
Gelet op art. 8 van het Koninklijk Besluit van
den 8aten Mei 1897, tot uitvoering van de artt.
61, 54, 06, 68, 69, 72, 81, 91, 96 en 132 dor Kies
wet, ten opzichte van do vorkiozingen van leden
der Provieoiale Bta'on en van den Gemeenteraud.
Brengt tor algemoeue kennis dat de verkiezing
(caDdidaatstelliDg) van een lid van den Gemeenteraad
in het eerste kiesdistrict bevattende de wijken I,
III, IV, VII en XI en de stemdistricten I, III en
IV, ter vervulling van de vacature ontet&an ten
gevolge van d« woonplaateverandering van don heer
A. L. DE BTUKLER die in 1901 zonde moeten
aftreden, zal plaats hebben op Vrgdag 24 Sep
tember a.a.
Op den dag der verkiezing kunnen bij den Burge
meester ten IUadhuize van doa voormiddags negen
uren tot des namiddaga vier uren opgaven van
candidaten worden ingeleverd.
Deze opgaven moeten inhouden do namen, de
voornamen en de woonplaatsen van de candidaten
en onderteekend zijn door ten minste S3 kiezers,
bevoegd tot deelneming aan do verbèezing waarvoor
de inlevering geschiedt-.
De inleveriBg dor opgaven moet pereoonlQk ge
schieden door een of meer personen, die deze hebben
ODderteekend, terwijl do tot invulling bestemde for
mulieren van deze opgaven kosteloos ter 8tcretarie
zjjn verkrijgbaar gesteld tot en met den dag der
verkiezing.
Leiden, Do Burgemeester voornoemd,
V Sept. 18tT. F. WAS.
Iferhalingsondcrwijs.
Burgemeester en Wethouders van Leiden;
Gezien art. 3 der Verordening van den 12den Januari
1882, tot regeling van hot EerhaliDgsondeiwgs in de
gemeente Leiden (Gemeenteblad No. 11);
Brengen Ver kennis van belanghebbenden, dat do
iosch ijving van loerlingen voor het Herhaling s-
onderwijs zal plaats hebben van den 20isten tot
en met den 2-7 sten Sept. a. a., voor meisjes in het
schoollokaal in de Van-der-Werf-straat, voorjoDgons
.in dat aaa de Korte M&ro, telken dage des namiddags
van zeven tot aoht nren.
Tot het herhalingsonderwys kunnen worden toe
gelaten
1°. de leerlingen van de scholen der 3do en 4de
klasse, die verkregen hebben bet getuigschrift, bedoeld
bij art. 18 2 dor Verordening van 25 Januari
1894 (Gemeenteblad No. 5 van 1894);
2°. zij, diebij een af te loggen examen blijken
geven aan de daarvoor gestelde vereischton te kunnen
voldoen.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
Leiden, F. WAS, Burgemeester.
16 Sept. 1897. E. KIST, Secretarie.
Overeenkomstig de belofte aan het slot van
ons vorig Overzicht deelen we hier den hoofd
inhoud mede van het tweede (slot-)artikel over
persoonlijken dienstplicht van
den oud-minister Seyffardt, in De Telegraaf.
Hierin spreekt de schrijver als zijn meening
uit, dat men een moreel onrecht pleegt en
handelt tegen de bedoeling van do Grondwet,
indien men daartoe aangewezen zich aan
den plicht tot landsverdediging onttrekt door
een ander ïq zyn plaats te stellen en zich
met geld van dien plicht vrij te koopen. Wel
te verstaan de plicht tot landsverdediging in
oorlogstijd, waarvoor men dus in vredestijd
mo6t worden geoefend; niet de plicht tot
politiedienst in vredestijd, niet de plicht dus
om in vredestijd gevangenissen, betaalmees
terskantoren en dergelijke te bewaken.
In onze hedendaagsche maatschappij acht
de schrijver het beter dio politieplichten aan
daarvoor betaalde bewakers over te laten, en
het is z. 1. dan ook zoker uit een moreel
oogpunt geoorloofd, om, indien men tot die
politieplichten wordt aangewezen (zooals o. a.
het zoogenaamd blijvend gedeelte der militie),
te trachten met geld en goede woorden hier
voor een ander te zien te krijgen. Slechts uit
het oogpunt van gewelddadige inwendige
beroeringen zou het van belang kunnen zijn,
dat ook in de gelederen van een politieleger
de verschillende standen der maatschappij
vertegenwoordigd waren.
Afge/ien van het moroele oogpunt, noemt
do heer S. den persoonlijken dienstplicht een
onafwijsbaren eisch ook voor onze weermacht,
hoedanig die ook is of zal worden samenge
steld, hetzij d<>or groote jaarlyksche lichtin
gen met betrekkelijk korten of wel door be
trekkelijk kleine lichtingen met langen dienst
tijd, zooals in het weteontwerp-Bergansius;
hetzij met nagenoeg algemeenen of wel met
beperkten dienstplicht of oefenplicht.
De persoonlijke dienstplicht, zegt schrijver
verder, is noodig in elk legerstelsel, want
zouder deze is het onmogelijk het noodige
kader te vormeD, zoowel officiers- als onder-
officierskader voor leger en leger-reserve,
onverschillig of deze laatste schutterij of land
weer heet.
Om echter tot het persoonlijk dienen der
meer ontwikkelden te komen, is een wijziging
der bestaande militiewet noodig; doch de
schrijver gelooft, dat men, zulk een wijziging
der militiewet vastkoppelende aan andere
wijzigingen, in verband staande met een voor
genomen legerorganisatie, met een vergrooting
van de jaarlljksche lichtiDg, mot wijziging
of opheffing der bestaande vrijstelling, tnz.
al bitter weinig kans heeft daarvoor een vol
doende meerderheid in de volksvertegen
woordiging te vinden.
„Zelfs sterke voorstanders van het beginsel
van persoonlijken dienstplicht kunnen dan
als 't ware genoodzaakt zijn door al wat er
bijgevoegd ia en dat zy geheel of ten deels
zeer verkeerd achten, om tegen zulk een wet
te stemmen."
De schrijver voegt er nog bij, dat tot vcor
korten tijd de invoering van den persoonlijken
dienstplicht in de bestaande militiewet niet tot
het doel zou hebben geleid om het talrijk noo
dige reservekader voor onze weermacht te kra
gen; de eerst kortolings op wtttelyken grond
slag gevestigde instelling van het reserve
kader kan thans echter wol tot dat doel
leidon.
Uit een politiek oogpunt acht de heer S.
1 oogenblik voor de invoering van den per
soonlijken dienstplicht bij afzonderlijke wet,
die niets anders dan dat bevat, zser gun-tig.
„Wat de katholieken betreft, zoo is docr
dr. Schaepman pas in de laatstverloopen Juni
maand in Eet Centrum erkend, dat de persoon
lijke dienstplicht tegen ge6n enkel kerkelijk
dogma stiydt hetgeen trouwens algemeen
bekend was van eenige gewetensdwang is
dus geen sprake, en de aanstaande geestelijke
blijft evenals thans vrij van militairen dienst.
Doch met het onzekere van den tegen-
woordigen politieken toestand, nu geen be
paalde meerderheid van één richting in de
Tweede Kamer zetelt, is er eeDige haast bfl
het werk. Het ie dan ook te hopen, dat het
pas opgetreden ministerie als 't ware van
haar wittebroodsweken gebruik maakt, om
ten spoedigste do invoering van den persoon
lijken dienstplicht aan de orde te stellen.
Niet alleen, dat daardoor zonder geldelijke
opoffering aan een groot beginsel van sociale
rechtvaardigheid wordt voldaan; niet alleen,
dat daardoor het vraagstuk der kaderquaestie
voor leger en legerreserve feitelijk- tot oplos
sing wordt gebracht, doch tevens is dan do
weg gebaand tot verdere hervormingen op
het gebied der levende strijdkrachten. Her
vormingen, welke eerst dan met hoop op goed
gevolg kunnen worden aangevat, als de twist
appel van den persoonlijken dienstplicht is
weggeruimd en daardoor tevens meer en meer
belangstelling is gewekt in militaire zaken
ook bjj de hoogere standen en bij de bezittende
klassen.
Dat de persoonlijke dienstplicht in de weer
macht van den Staat een voldongen feit zij,
nog vóór de troonsbestijging onzer jonge
Koningin, is zeker de wensch van zeer velen
in den lande; welnu, de mogelijkheid daartoe
is thans aanwezig."
De Standaard laat zich in een artikel, ge
titeld „ODgepast", ovtr de opstellen van den
heer Seyffardt als volgt uit:
Generaal Seyffardt heeft in De Telegraaf
zijn advies aan het Kabinet ten béste ge
geven, om thans onverwijld met een apart
kort wetsvoorstel ter invoering van den per
soonlijken dienstplicht te komen. En terecht
voegt by er bij, dat zulk een voorstel tbans
zekerheid van slagen bezit, bijaldien het
niet aan een concept-legerorgaDisatie gekop
peld wordt.
Daargelaten nu, of het Kabinet zulk advies
noodig had, bestaat alzoo op zichzelf tegen
het initiatief van den heer Seyffardt ten deze
geen bedenking.
Maar wat ons minstens ongepast voor-
komr, is, dat de heer Seyffardt zich veroor
looft een stellige opinie uit te spreken over
dingen, waar hij niets van weet, en daar
omtrent voorstellingen te geven, die ons de
facto als anti-revolutionnaire partij van
leugens betichten.
Uit bet feit toch, dat in December 1896
door do aanwezige anti-revolutionüaire Kamer
leden gestemd is voor de forten on voor
de schepen, die de Regeering aanvroeg, trekt
h\j de conclusie, dat derhalve de anti-revo
lutionnaire partij reeds vóór December 1896
in politieke besprekingen met de Roomsche
Kamerleden was getreden, ten einde een
gecoaliseerdo stembusactie voor te bereiden.
Hier nu staat tegenover, dat onzerzijds
tot op 25 Juni pertinent ontkend is, en ook
thans nog pertinent ontkend wordt, dat er
eenige ondtrhandeling, van wat naam ook,
om tot samenwerking te geraken, tusschen
beide partijen gevoerd is.
Welk recht bezit nu generaal Seyffardt,
om, zonder eenig bewijs, alleen op eigen
guiding van feiten en vermoedens afgaande,
in strijd hiermede, zwart op wit, publiekelijk
een voorstelling te geven van iets, dat volgens
hemzelven achter de schermen zou
geschied zijn, en waaromtrent hi) duz
niets weet.
Wü protesteeren dan ook zoo beslist en
pertinent mogelijk tegen geheel deze voorstel
ling, en stellen er tegenover, dat, bij het
vaststellen van het votum over forten en
schepen, onder de anti-revolutionnaire Kamer
leden niet éón woord zelfs over de mogelijkheid
van samengaan met do Roomsche Kamerleden
bi) do komende stembus gowissold is.
Militairen waren zelden gelukkig als ze
zich aan politieke speculatiën waagden.
Maar zoo ver als ditmaal generaal Seyf
fardt gjng, herinneren we ons niet, dat ooit
eenig militair schrijver zich bloot gaf.
De Tijd beeft met verbazing van deze arti.
kelen in De Telegraaf kennis genomen. Het
blad schrijft:
„Heeft niet de heer Seyffardt nog vóór
weinige jaren geleden aan het hoofd van het
Departement van Oorlog gestaan? Is hij niet
opvolger geweest van een minister, die den
persoonlijken dienstplicht de conditio sine
qua non achtte van elke goede legerforma-
tie? Heeft hij niet drie jaren lang deel uitge
maakt van een Kabinet, in de plaats getreden
voor een ander, hetwelk zich juist wegens
het plan tot invoering van den persoonlijken
dienstplicht den steun van vele vrienden zag
ontvallen.
Wanneer men, zooals de heer Seyffardt
than8 schryft, den persoonlijken dienstplicht
houdt voor „een bepaalden eisch van sociale
rechtvaardigheid"; wanneer men, gelijk hy
thans decreteert, van oordeel is, dat „de
persoonlijke dienstplicht noodig is in elk
legerstelsel, want zonder dezen is het
onmogelijk het noodige kader te vormen",
wanneer men aldus oordeelt en man van
overtuiging en van karakter is, wordt men
ge9n minister, blijft men niet drie jaar
minister, zonder een ernstige poging te doen,
om hetgeen men in die mate onontbeerlijk
acht tot stand te brengen."
De Dederlaag van katholieken en aDti-revo-
lutionnairen by de stembus van 1897 was
volgens den hoer Seyffardt voldoende om alle
bioderpalen tegen den persoonlijken dienst
plicht uit den weg te ruimen.
Als men zoo iets lee9t, zegt De Tijdwryft
men zich de oogen nog eens uit en vraagt
zich af, of men wel goed wakker is.
„Hetzelfde wat dezen zomer geschiedde was
kort vóór bet optreden van den heer Seyffardt
in 1891 ook gebeurd. By de verkiezingen van
dat jaar waren de katholieken en anti revo-
lutionnairen evenals nu in do minderheid ge
bleven. De liberale party, welke persooniyken
dienstplicht wilde, was destyds krachtiger en
meer aaneengesloten dan thans; terwyi juist
onder de anti-revolutionnairen men herin
nere zich de houding van de beeren Seret,
Schimmelpenoinck van der Oye, Van Löben
Sils e. a. de heftigste voorstanders van
don persooniyken dienstplicht werden aange
troffen. Waarom was destyds niet mogeiyk
ol niet noodzakelijk hetgeen heden door den
heer Seyffardt wél mogelijk en wèl noodzake-
ïyk wordt geheeten?"
Scherp is hetgeen dan volgt:
„Stilstand, zoo niet achteruitgang, wat be
treft de hervorming der levende strijdkrach
ten", zou het onvermydeiyk gevolg zyn ge
weest van de zegepraal der Katholieken en
anti-revolutionnairen by de stembus. Maar
het legerstelsel van den heer Seyffardt dan?
Dit ware na zoodanige zegepraal toch altyd
nog bruikbaar geweost. Daar ligt in dit stel
sel, dat den tyd, onder de wapenen door te
brengen, en den kazernedwang tot een mini
mum tracht te beperken en kader wil ver
schaffen zonder persooniyken dienstplicht,
zeer veel, wat iederen anti-militarist moet
aantrekken.
By de begrooting voor 1897 kreeg de mi
nister van marine zyn schepen en de minister
van oorlog zyn forten, ondanks de oppositie
van radicalen en verscheiden liberalen, door
den gezameniyken steun der rechterzyde (uit
genomen de heer Staalman).
De heer Seyffardt schryft dien steun toe
aan lage partybedoelingen.
Het geval wil, dat de fortenbouw een voort
zetting was van 's beeren Seyffardts eigen
werk, hetwelk eveneens met den steun der
rechterzyde werd tot stand gebracht.
Naar aanleiding hiervan schryft De Tijd:
„Het voteeren van millioenen voor forten-
bouw in de Amsterdamsche linie, destyds
door den heer Seyffardt van de katholieke
Kamerleden ala een daad van verlichte vader
landsliefde gevorderd, wordt, nu op geheel over
eenkomstige motieven door diezelfde Kamer
leden nieuwe millioenen werden toegestaan,
toegeschreven aan door partybelang geïnspi
reerde, machiavellistische bedoelingen.
Wat zal men wel op dergeiyke insinuaties
antwoorden?"
Uit De{n) Standaard-
In de vorige Kamer zaten up bet oogen
blik der sluiting: 14 Anti-revolutionnairen,
3 Radicalen, 26 Roomschen, samen 43, en
de overige 57 plaatsen waren in handen van
de Oud- en Nieuw Liberalen samen37 oud- en
20 nieuw-kaliber.
Thans zal, volgens de geloofsbrieven, de
samenstelling zyn: 22 Anti-revolutionnairen,
1 Coristeiyk-Historische, 5 Radicalen, 3
Sociaal Democraten, 22 Roomschen, samen
53, terwyi de Oud- en Nieuw-Liberalen samen
47 plaatsen bezetten.
Samen zyn de Oud- on Nieuw-Liberalen
alzoo tien zetels achterui'gegaan, van 57
op 47, en wel de Oud-Liberalen van 37 op
12, onderwyi de Nieuw-Liberalon van 20 op
35 klommen.
Zóó moet de rekening opgemaakt, indien
men, de vorige met de nieuwe Kamer verge
lijkend, de winst- en verliesrekening voor de
„Liberale party" wil vaststellen.
Stelt men daarentegen de Kamerleden, die
voor de ordinantiën Gods pleiten, tegenover
hen, die in de politiek de menscheiyke
rede oppermachtig verklaren, dan stond het
in de vorige Kamer 40 dezerzyds tegenover
32)
Maar het misbatgde haar «en wederdienst
aan te nemen voor een daad, welke zy uit
zuivere genegenheid verricht had; zy wilde
niet verplicht worden, terwyl zy meende een
weldoenster te zyn.
„Ik zal er met den heer Harry over
spreken," herhaalde zy.
Zy stond op, om zich by haar nicht te
voegeD, toon men haar kwam boodschappen,
dat Toon Lindert er was, die haar onmiadellyk
wensch te te spreken. Yóór zy tyd had te ant
woorden, was Toon reeds in het salon.
De krachtigste karakters zelfs zyn soms
blyde bet uur te zien verschuiven, waarop
zy een beeluit moeten nemen. De komst van
Toon Lindert gaf dan ook aan den gedachten-
gang van de freule een andere wending; zy
zag hem met vreugde binnenkomen.
„Goeden dag, Toon," zeide zy. „Wat wilt
ge van my? Gy schynt vermoeid, goede
man; ga zitten en zeg my, wat u bierheen
voert."
Toon gehoorzaamde onderdanig. De aristo
cratische atmosfeer bracht hem eonigszins
aan het wankelen. Hy ging op het kantje
van een stoel zitten, legde er zyn hoed onder
en herhaalde stamelend en verlogen:
„Ik heb de eer de freule goeden dag te
woaschen."
„Dank u, Toon; uiaar gy hebt my toch
zeker nog wel itta anders te zegden?"
„Zeker, freule; anders had ik niet op het
slot durven komen."
„Welnu, vriend, spreek."
Toon wierp een wantrouwigen blik naar
den vertrouweling, die op eenigen afstand
in gepeins verzonken stond.
„Pardoo, freule", zeide hy, „maar ik wilde
met u alleen zyn."
„Sanders," sprak freule Anna, zich tot
Sanders wendend, „vraag myn nicht uit mya
naam den heer en mejuffrouw Harry uit te
noodigen voor morgen."
Sanders ging.
„Nu, Lindert," zeide de freule, „ik luister."
Hetzy het kleermakertje eenig zelfverwyt
gevoelde over hetgeen hy zou gaan zeggen,
hetzü hy den storm voorzag, welke by de
freule zou losbreken, hy aarzelde eenigen tyd
alvorens het woord te nemen. Nooit had een
huwelykszaak hem zooveel moeite gekost als
om nu te beginnen.
„De freule weet," zoo begon hy dan einde-
lyk, „dat een jonge man, die zich voor een
schilder uitgeeft, gedurende den geheelen
zomer een kamer van den koster bewoond
heeft?"
De oude dame zag den kleermaker eenigs-
aiDS verwonderd aan.
„Dat weet ik," antwoordde zy. „Welnu, die
jonge man?"
„Is evenmin een schilder als ik," zoo vol
eindigde de kleermaker.
„Wat beteekent dat?" vroeg de freule. Ver
volgens het ernstig gelaat van Lindert ziende,
voegde zy er by: „Hy is toch gesn bedrieger,
hoop ik?"
„Dat is de vraag", antwoordde Toon, en
zweeg.
Freule Von Laden maakte een ongeduldige
beweging.
„O, ik geloof niet, dat by een schurk is,"
vervolgde Toon, „daarvoor is hy een te groot
heer; maar toch heeft hy de ganscbe streek
bedrogen, zich uitgevonde voor wat by Diet is."
„Hy is een groot heer, en hy wil zich
doen gelden voor wat hy niet is?" herhaalce
de freule, die niets begreep van hetgeen Toon
gezegd had. „Wat vertelt ge me nu, Toon?
Ik weet, dat sommige personen, met het doel
hun evenmensch te vernederen, somtyds een
titel aannemen, welke hun niet toebehoort.
Ik heb echter nooit gezien, dat een edelman
voor zyn pleizier zich als een burger aanstelt."
Toon scheea eenigszins in kwade luim ge
bracht, omdat de freule zoo weinig waarde
hechtte aan zyn woorden.
„Zooals het de freule behaagt," antwoordde
hy droogjes. „Nu de freule het beter weet
dan ik, zullen we dien heer maar voor een
kunstenaar aanzien en er niet meer over
spreken 1"
„De toon, welken gy tegen my aanslaat,
behaagt my niot, Lindert," zeide froule Anna,
op haar beurt beleedigd. Maar nu het ys
eenmaal gebroken was, was Toon niet de
man om zich te laten ontmoedigen. Hy her
nam op vasten toon:
„Ik noem een leugen een leugeD, betzy
hy door een edel- of door een werkman
wordt gezegd; een workman liegt, wanneer
hy zegt, dat by een baron is, en een baron
liegt, wanneer hy zich een werkman noemt."
„Er is toch verschil in," antwoordde de
freule koeltjes. „In dit geval is de eerste
een aanmatigend menscb, terwyl de tweede
slechts een incognito aanneemt."
„Dat schynt my nogal tameiyk hetzelfde l"
zeide de kleermaker; „voor my spreken beiden
bet tegenovergestelde van de waarheid." En
uit zyn bood onder den stoel een grooten
rooden zakdoek nemende, droogde hy zich het
bezweete gelaat.
„Laat ons zien, Lindert, wat wilt ge nu
eigeniyk zeggen? Verklaar u nader of ga
anders naar de keukenmeid; zy zal u een
glas bier geven, voordat ge naar huis terug
keert. Ik heb geen tyd om praatjes aan te
hooron."
Toon zag, dat by nu de zaak uiteen moest
zetteD, wilde hy niet genoodzaakt zyn naar
huis terug te keeren zonder zyn do6l bereikt
te hebben, betgeen hy toch niet gaarne
wenschte.
„Welnu!" zeide hy op vastberaden tooD,
„ik heb getracht de freule zooveel mogeiyk
voor te bereiden; nuzy de zaak zonder omhaal
wenscht te vernemen, zal ik het haar zeggen
die jonge man is geen schilder, hy is baron
Von HartkirchP'
Wanneer de bliksem voor de voeten van
de freule ware geslagen, zou zy niet meer
hebben kunnen ontstellen. Zy geraakte byna
in onmacht, toen zy dien naam hoorde, wel
ken sinds jaren niemand in haar tegenwoor
digheid had durven uitsprekenWalter
Von HartkirchHy dio jonge artist,
dien zy zoo vriendeiyk ontvangen had, dien
zy onder haar bescherming had genomen,
droeg dien gehaten naam!.... Had hy het
gewaagd tot haar te naderen?.... Wilde hy
haar hulp brengen, haar weldoener worden?....
Een baron Von Hartkirch de weldoener wor
den van freule Von Laden?.... O, dat was
te veel!.... Bleek en naar adem snakkend,
gevoelde de freule echter toch, dat zy zich-
zelve meester moest biyven; Toon was in haar
tegenwoordigheid.
„Ge vergist u, Toon,'1 zeide zy, terwyl zy
poogde haar stem zoo kalm mogeiyk te doen
klinken; „hij, van wien ge spreekt, is ver
leden jaar overledenGa nu naar de
keuken
Toon stoud op.
„De freule heeft my niet begrepen," teido
hy, „de oude baron Von Hartkirch is over
leden, dat weet ik wel, maar van hem spreek
ik niet. Ik spreek van zyn zoon. Die jonge
schilder is zyn zoon. Ik vernam het van
Bernard, dien ik te Ellrode ontmoette, dat zal
een uurtje geleden zyD, en die den heer Walter
zeer goed kent. Uw dienaar, freule."
Toen Toon geëindigd had, ging hy heen.
Lieve Hemel, in welken staat liet hy do
freule achter! De toorn, de verontwaardiging,
de droefheid verteerde de ziel der ongelukkige
vrouw; de oude haat, die langen tyd geslui
merd had, ontwaakte weder met nog meer
hevigheid dan ooit, zy kookte van verlangen
zich te wreken en gevoelde zich onmachtig
tegenover dengene, die haar vernederd ha4.
Wordt vervolgd,