N°. 11354 Maandaa 1 Maart. A0.1897. feze <§ourant wordt dagelijks, met uitzondering van (Zon- en feestdagen, uitgegeven. PERSOVERZICHT. Feuilleton. LEIDSCH DA&BLAD. PRIJS DEZER COURANT: Voor Leiden per 3 maanden. Franco per post Afzonderlijke Nommers 1.40. 0.05. PRI^S DER ADVERTENTIËN: Van 1 6 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17J. Grooter. letters naar plaatsruimte. Voor het incasseeren bulten de stad wordt f 0.05 berekend. Tweede Blad. Indien het door den heer Pyttersen inge diende voorstelwettelijke bepalingen vast te stellen voor den arbeid in bakkerijen, een krachtige aansporing tot de Regeering is om handelend op te treden in een geval, dat dringend voorziening behoeft, dus niet een gebruik maken van het recht van initiatief, de aympathie, die men hebben kan voor den persoon van den voorsteller en voor zijn voor stel zelf, zou er, meent De Avondpost, niet b\j verliezen. „Men zou er des te eer die wel willende aandacht aan kunnen schenken, die onze belangstelling in minder gewenschte sociale toestanden vordert". Het blad verklaart zich overtuigd, dat het er den heer Pyttersen niet zoozeer om te doen is, z ij n e wet zoo spoedig mogelijk in het Staatsblad te zien. „Verschillende omstan digheden wettigen die opvatting; het meest misschien nog de sobere toelichting van het ontwerp, waarvan een aanzienlijk deel nog zonder schade kan vervallen. Immers, de be antwoording der vragen, of het gebruik van het recht van initiatief in deze gewettigd is, en of het tijdstip geschikt is tot het indienen van het voorstel, waaraan ongeveer eene blad zijde der memorie van toelichting is gewijd, terwijl er dai ruim twee voor de eigenlijke toelichting der wet overschieten, - geeft nogal stof tot denken". De bepaling in het ontwerp, dat de wet vijf jaar na haar in-werkin-gtreden moet worden herzien, geeft De Avondpost aanleiding ze als een proefwet to beschouwen. En dat vindt het blad bedenkelijk. „Men weet, men is over tuigd, dat er waarschijnlijk iets aan de wet haperen zal; men geeft toe, dat de ervaring -wel leemten en gebreken aan het licht zal brengen, en men tracht zich te doordringen van het geloof, dat, na eenige jaren, wel iets beters zal tot stand komen! Maar, denaren snellen heen over alle proef- en voorloopige wetten en over alle voorschriften tot herzie ning en schenken ze een levensduur, waarop definitieve wettelijke maatregelen dikwijls niet bogen kunnen". En op de vraag: Of het dan in den regel niet geraden is, zich een nog diepere studie van het onderwerp te maken, nog meer gegevens te verzamelen en zóó te trachten, als het niet anders kan, iets samen te stellen, wat desnoods een blijvend karakter kan dragen? antwoordt het blad: „Waarlijk, men weet nauwelijks wat men op die vraag ant woorden moet. Voor ons, die, waren wij voor het geval geplaatst, zeker in tweestrijd zouden verkeeren, zou het voorschrift, om zich in twijfel te onthouden, beslissend zijn geweest." Maar beslist ontkennend beantwoordt De Avondpost de vraagOf door een afzonderlijke regeling in het bakkersbedrijf het tot-stand- komen eener volledige sociale wetgeving wordt bevorderd; of die wetgeving op deze wijze van beter gehalte zal worden dan door het maken van algemeene wettelijke verorde ningen, in de onderdeelen bij maatregelen van bestuur uitgewerkt. Vervolgens spreekt het blad twijfel uit aangaande de juistheid der opmerking, waar mede de heer P. zijn voorstel rechtvaardigt; dat men het over de wijze, waarop deze regeling moet worden getroffen, over de onderdeelen, 8 p o e d i g zal eens zijn. Van harte hulde brengende aan de goede bedoelingen van den heer Pyttersen en den arbeid, dien hij zich in het volksbelang heeft getroost, wil De Avondpost hieraan den wensch verbinden, dat weldra een andere Vertegen woordiging, met kracht en in vollen omvang, de wettelijke regeling van den arbeid en het arbeidscontract zal ter hand nemen. Van de ervaringen en de voorlichting van den be kwamen voorsteller, dien het blad niet gaarne in de nieuwe Kamer zou miasen, stelt het zich daarbij zeer veel voor. Het was te verwachten, dat het antwoord van De (anti rev.) Nederlander op het ver zoek van De Standaarddat zij scherp ge formuleerd hare wenschen ten opzichte der organisatie en de politieke ge- dra g s 1 ij n zou mededeelen (zie ons vorig Overzicht), het orgaan van dr. Kuyper zeer zou teleurstellen, vooral omdat De Nederlander zelf in haar artikel „Mislukte Zelfverdediging" gezegd had: „Laat ons met ter-zij zetting van al bet persoonlijke de zaken en beginselen bespreken. Zoo voegt het mannen." „En zie," zegt De Standaard„nu we hand slag bieden, slaat ze ons verzoek af, zeggende, dat ze een en ander reeds twee en een half jaar lang uiteengezet heeft, en het niet dui delijker doen kan. „Geef dit een oogenblik toe, maar dan ligt het toch in den aard der zaak, dat een uit eenzetting van twee en een half jaar geresu meerd dient te worden, en dat deze re sumtie, zal ze doel treffen, alleen door haar zelve kan worden gegeven. „Doch aangenomen nu, dat ze dit ten opzichte van de politieke gedragslijn niet doeltreffend vindt, ze kan dan toch ten minste kortelijk opgeven, wat ze ten opzichte der orga nisatie zou verlangen. „Hier geldt het enkele concrete punten, die onder scherpe formule zijn te brengen. „Overigens beaamt De Nederlander ons ge voelen, dat niet de pers bevoegd is om be slissingen te nemen, en acht ze, dat de Utrecht- sche commissie van advies de zaak met het Centraal-comité moet trachten te vinden. „Nu, ons is het even, van wat kant men tot formuleering van zijn grieven of wenschen komt. „Indien er maar een weg tot behandeling der zaak geopend wordt, opdat men beslissen kunne, of zekere overeenstemming al dan niet te bereiken is. Tusschen den gemeenteraad van Assen en den minister van binnenlandsche zaken is tweemaal conflict geweest over de vaststelling der progressie by den hoofdeiyken om slag. Do Minister maakte bezwaar een ver ordening ter goedkeuring voor te dragen, waarbij volgens zijn oordeel beoogd werd een stelsel matige overbrenging van lasten van den welgestelden middenstand op de meervermo- genden. Dit achtte hij in strijd niet slechts met het algemeen belang, maar ook met de bedoeling van art. 243 der Gemeentewet, dat een redelijke verhouding eischt tusschen hetgeen van ieder gevorderd wordt en zijn inkomen. In de Nieuwe Rotterdamsche Courant merkt de heer mr, R. A. Fockema op, dat onder de tegenwoordige wet tot beperking van progres sie van de koninklijke bevoegdheid weinig gebruik wordt gemaakt. Hem is in dit opzicht alleen bekend, dat de Gedeputeerde Staten van Friesland in 1889 adviseerden tot niet- goedkeuring van eene verordening der ge meente 't Bildt. Bovenal woog bij Gedepu teerden het argument, dat de beoogde pro gressie vermogenden uit de gemeente zou verdry ven. Gedeputeerde Staten waren zeker byzonder bevoegd om deze werking van der- gelyke verordeningen te beoordeelen. Men zag destyds toch meer en meer eene verhuizing van vermogende plattelandsbewoners, die, aan Friesland gehecht, niet de provincie verlieten, doch zich vestigden te Leeuwarden, de woon plaats van de meerderheid der leden van Gede puteerde Staten. De minister Mackay weigerde de verorde ning ter goedkeuring voor te dragen. De heer Fockema herinnert er aan, dat Ged. Staten van Frieeland (1891) en de be kende 8chryver over gemeentebelastingen, mr. J. Sickinga Vragen v. d. Dag 1892), meerdere eenvormigheid ten aanzien van de grondslagen van den hoofdelyken omslag hebben bepleit. Ten opzichte van de regeling der progressie wordt in h9t thans aanhangige wetsontwerp die wensch vervuld. De door den minister van binnenlandsche zaken gehuldigde opvat ting van art. 243 d'.T Gemeentewet wordt duidelijk omhelsd door de bepaling, dat even redige aanslag regel zal worden, alleen ge wijzigd door het aftrekken van een voor alle inkomens gelyk bedrag. Blykens het verslag der afdelingen open baart zich over dit punt in de Tweede Kamer verschil van gevoelen. De schryver voert daarom eenige argu menten aan voor het standpunt van de Regeering. Eenigszins belangryke progressie is b\j gemeentebelastingen altyd schadeiyk. De moeilykheid, waarin vele gemeenten verkeeren, vindt voor een groot deel hare verklaring in de steeds toenemende concen tratie van vermogenden in sommige plaatsen. Zy moest dus nooit van eenige beteekenis zyn by belastingen, waaraan men zich door verandering van woonplaats onttrekken kan. Haar gebied moet tot de Ryksbelastingen beperkt blyven. De wet moet de on vermogenden beschermen door de progressie by gemeentebelastingen binnen enge grenzen terug te brengen. Men bedenke wel, zegt de schryver, dat de vraag over progressie rechtstreeks de meer derheid der bevolking niet of byna niet raakt, omdat zy niet op het kohier is aangeslagen of zoo laag, dat zy door het stelsel van het aanhangig ontwerp genoegzaam wordt gebaat. Deze meerderheid, die ten plattelande en ook te Assen zeker geen hooger inkomen heeft dan tot ongeveer 400, wordt door sterke progressie z'ydelings in hooge mate benadeeld. De uitdry ving van vermogenden, die den meer- gegoeden meestal slechts op een verhoogd aanslagbiljet te staan komt, beteekent voor de onvermogenden dikwyis werkloosheid en gemis aan onderstand in geval van ziekte. De twiBten over progressie moe ten uit de gemeente verbannen worden. Dit geldt, zegt mr. F., in het byzonder het platteland en de kleine steden. De bewoners van groote steden kunnen zich nauwelyks voorstellen, welk oen persooniyk karakter deze twisten ten plattelande aannemen. Als een insolvent plattelands politicus van laag allooi tevergeefs om geld vraagt aan den hoogst aangeslagene, dan weet deze zeer wel, dat hy allicht met een beweging tot verhooging van de progressie bedreigd wordt. Schryver8 slotsom blyft, dat beperking van de vryheid hier van het grootste belang is. In de vraag of door het wetsontwerp de juiste grens is gesteld, wil hy zich niet begeven. „Men zal natuuriyk betoogen, dat hier een onrechtmatige inbreuk wordt gemaakt op de gemeentelyke autonomie. Ten opzichte van dit punt verwys ik naar het bekende werk van professor Buys, waar hy staande houdt, dat de Grondwet gemeentelyke autonomie in zake plaatseiyke belastingen niet kent (deel II, bl. 208). Bovendien is niets meer geschikt om de gemeentelyke autonomie te onder manen, dan het aan de gemeente opdragen van een taak, waarvoor zy niet berekend is. De slechte vervulling van die taak, de ongun stige invloed, welken de werkzaamheid op dit gebied uitoefent, zoowel op de samenstelling van den Raad als op zyn optreden in andere zaken, dit alles kan allicht leiden tot een reactie, waarby de gemeentelyke autonomie op zeer ernstige wyze wordt aangetast." In een Haagschen Brief aan Het Nieuws van den Dag lazen we: „Sinds eenige weken verschynt hier ter stede een orgaan van de leerlingen der hoogere burgerschool; een halfmaandeiyk8ch blaadje, dat de jongelui tot dusver op inderdaad niet onverdiensteiyke wyze vullen met allerlei stukjes uit eigen kring, natuuriyk nu en dan een stemmings beeld of een impressie-afdruk, maar daarom heen toch grootendeels mopjes, mathematische paradoxen, proeven van humoristisch rym, kleine wetenschappelyke bydragen en andere bewyzen, dat er ook in onzen sporttyd nog wel wat gi6t en leeft in onze jongens, en dat zy, hoe zenuwachtig ook en „geesteiyk afgestompt," toch nog wel tyd en lust hebben voor wat origineele schryvery. „'k Mag zoo'n eigen orgaan wel. In een vroeger tydperk wa3 't het zaad, waaruit een paar werkeiyke talenten zijn voortgekom 't Is misschien niet onbescheiden van een tydgenoot, te vermelden, dat Marcellus Emanta ook op die wyze debuteerde. Zoo kan 't ook met „H. B.-S." gaan. Twintig schryven er in, gelukkig „de se voir imprimé"negentien brengen 't misschien nooit verder dan den mynheer-de-redacteursstyi", vereischt voor een klacht over een oud trampaard of een onzichtbaren politie-agentmaar de twintigste voelt in zulk een orgaan, dat hy grond onder de voeten heeft, wordt er zich bewust van, wat er in hem schuilt, en eindigt met iets te worden." Toch heeft de briefschryver een bezwaar: „Een dier jeugdige literatoren in den larve- toestand heeft in het jongste nummer van het orgaan een philosophische beschouwing geleverd over ydelheid, en de waarscbyniyk 17- of 18-jarige menschenkenner vertelt daarin aan zijne „ebenbürtige" mede-hoogere burgers, dat ydelheid het kenmerk is van „de vrouw" en elke vrouw ydel. Jammer, dat mynheer met zyne menschenkennis vermoedeiyk nog niet is gevorderd tot den grooten William van Stratford en de „Wereldsmart" van den prins van Denemarken; anders had hy er ook nog een: „frailty, thy name is womanl" aan kunnen toevoegen." De briefschryver hoopt, dat „H. B. S." zich in 't vervolg zal onthouden, „van zulke ziels- ontledingen en diepzinnige philosophie, waarin men een 18-jarigon denker ongaarne als leeraar ziet optreden". Kroning of Huldiging? In het Nieuws van den Dag werd de vraag gesteld, wie in 1898 Koningin Wilhelmina de kroon op het hoofd moet plaatsen, of dat zy dir zelve neemt. Het Nieuws van den Dag beantwoordt deze vraag met er op te wyzen, dat hier te lande oen eigenlyke „kroning" niet bestaat. De drie vorige Koningen hebben den eed op de Grondwet afgelegd, en de Staten-Gene- raal, als vertegenwoordigers van het Neder- landsche volk, deden den eed aan den Koning. De kroon was wel in de onmiddellijke nabij heid van den troon aanwezig, doch bleef rusti" op haar plaats liggen. Er is geen enkele reden waarom het thans anders zou geschieden; maar het veelal ge bruikte woord „kroningsplechtigheid" kan allicht menigeen hieromtrent in de war bren gen. De Grondwet spreekt alleen van huldigen en niet van kronen. Naar aanleiding hiervan geeft de heer J. W. D. Röell in genoemd blad het volgende denkbeeld „Wy verkeeren in een buitengewone omstan digheid. Wy hebben geen Koning, die zich zelf zou moeten kronen. „Maar nu zou het m. i. een heeriyk ooger blik zyn voor de Koningin-Regentes, als zy Haar kind de kroon op het hoofd mocht zetten, als Koningin van Nederland". „Ericus" schryft in Het Nieuxos van den Dag: Wy hebben afzonderlyke v 1 e e s c h-fabrie- ken, waarvan een enkele ook sterk ingedampten, Een heldhaftige vrouw. 13) Pahlen boog voorover, sloeg het paard van Halka op de zyde met het plat van zfin zwaard, gaf zyn eigen paard de sporen en rende voort. Maar hy wist, dat de deserteurs niet ver buiten het bosch zouden durven gaan, en hy was niet bang, dat zy onder het bereik van zyn schot zouden komen. Een blauwe mist pakte zich samen boven de vlakte, terwyi zy voortgaloppeerden. De adem der paarden steeg dik op in de natto lucht; de damp steeg op van hun lichamen, terwyi zy tot over hun hoeven in de sneeuw zonken by eiken stap, dien zy deden. Het met sneeuw bedekte bosch verhief zich aan den rechter-, het toegevroren meer lag aan den linkerkant. De roode zonneschyf was verdwenen en de mist hing zwaar boven de glasachtige oppervlakte. Een vlucht wilde zwanen vloog in donkere, cirkelvormige lynen boven hun hoofden, terwyi hun schelle kreten den mist doorboorden. Recht voor hen uit stond een gryze gestalte in de sneeuw. Een oogenblik keken zfin roode oogen de ruiters aan, toen sprong de gedaante met een grom mend geluid op zy en liep het bosch in. Het paard van Halka ging door plotselingen schrik op zy en stond toen ineens stil. Pahlen keek om. De mist was achter hen dikker geworden en de vervolgers waren in de nevelen ver dwenen. Geen enkel geluid dan alleen het doordringend geschreeuw van de zwanen werd gehoord. Zy waren buiten het bereik van de deserteurs gekomen en hy kon zich nu bezig houden met de gedachten, welke zich aan hem opdrongen. Haar oogen ontmoetten de zilne en hy zag, dat hun uitdrukking veranderd was. Ofschoon zy elkaar maar even aangekeken hadden, wist hy, dat haar vrees voor de deserteurs minder groot was geweest dan haar vrees van herkend te worden. Zy was zóó goed vermomd, dat, wanneer hy haar nooit te voren ontmoet had, hy haar bepaald voor een jongen man gehouden zou hebben. Hy merkte ook op, dat ze uitstekend te paard zat en dat zy de ryschool geheel doorloopen had. Zy had haar degen getrokken en hield dezen vast als iemand, die er de be handeling van kent. Er waren gevallen, dat hy wist, dat Trouwen veldtochten meegemaakt hadden, zonder dat haar geslacht ontdekt was. Maar deze vrouwen waren heel anders en moesten zeer veel verschillen, wat haar geest en stand betrof, van een meisje van hooge geboorte, dat in weelde opgevoed was. Zyn gevoel van walging werd grooter, terwyl hy naging, wat ze had gedaan. De stilte werd verbroken door de stem van het meisje. Die stem was helder, muzikaal en allesbehalve uitdagend; het trok zyn aan dacht, dat er een krachtige moed uit sprak. U waart en zyt nog altyd myn ge vangene," zeide zy. Hy keek haar maar eventjes aan en zag, dat zy aardig comedie speelde en de rol van een knappen, dapperen jongen goed vervulde. „Maar een gevangene zou me nu last ver oorzaken. Daarom, mynheer - ik geloof, dat u zei, dat u graaf Pahlen heet, geef ik u uw vryheid, uw degen en óén van uw pistolen terug." U blyft by uw wensch, om van my te scheiden?" zei Pahlen. Natuuriyk Wy zyn vyanden. Uw weg leidt naar de Russen, de myne naar de Franschen." Zyn blik viel op het spoor van de wolven in de sneeuw. „Weet u langs welken weg ze voortmarcheeren?" vroeg hy. Ja," antwoordde zy en trachtte zoo dapper mogeiyk te kyken, maar hy had even een uitdrukking van twyfel in haar blik opgemerkt en wist nu, dat ze er niet van op de hoogte was. Met een onverschilligen groet draaide ze om en reed weg - reed voort in de eindelooze woesteny met haar akelige verschrikkingen. Pahlen keek weer naar het onheilspellend spoor en dan haar achterna. Hy behoefde zich niet over zyn dapperheid te schamen; hy moest haar volgen en het meisje beschermen, „zoo'n teer, dapper wezentje, dat haar geslacht wil verloochenen," zeide hy in zichzelf. „Zy gaat haar ondergang te gemoet en ik moet haar redden." Haar minachting had hem eens pyn gedaan als een scherp mes. Hy meende, dat dit voortaan nimmer meer zou kunnen gebeuren. De uniform ontroofde haar de vrouwelyke macht, die zy over hem had gehad. Er lag ironie in dezen toestand. "Wat was het toch, dat hy zich zoo aan haar gebonden voelde, terwyl zy toch beiden van elkaar wenschten te scheiden? Misschien iets, dat men eergevoel noemt, of het instinct, waar mede do man een vrouw beschermt; enfin hy moest er aan gehoorzamen. Maar by wist niet, hoe hy haar zou dwingen om zyn gelelde aan te nemen, totdat zyn lichamelyke pyn en hem het middel daartoe aan de hand deden. Als hy een beroep deed op haar medelyden, en die eigenschap had zy behouden, te oordeelen naar de zorg, die zy voor hem en voor haar lancier had gehad zou zy zyn tegenwoordigheid wel dulden. Zyn wond had opnieuw gebloed, toen hy haar de trap had afgedragen; de vorst had het bloed doen stollen en nu had hy telkens steken in zyn schouder. Hy gaf zyn paard de sporen; zy keek om, toen zy den hoefslag vao zyn paard hoorde. Toen hy haar ter zyde was gekomen, wees by op zyn arm. U moet me toestaan met u mee te gaan," zeide hy, terwyl hy iets smeekends in zyn toon legde. „Ik kan myn arm niet gebruiken." Haar oogen kregen een droevige uitdrukking en ze kreeg een vuurroode kleur. Moet ik u met myn degen verdedigen vroeg zy. We kunnen van elkaar scheiden, wanneer wy aan een dorp komen." ggzy zat met een verslagen gezicht naar de manen van haar paard te turen. Hy las op haar gezicht, dat ze achterdocht voedde, en trachtte die half tegen zyn zin te verdryven. Het zal spoedig weer beginnen te sneeuwen. Als we by elkaar blyven, totdat we een schuilplaats vinden, zullen we miudor van wolven en deserteurs te vreezen hebben." Zy keek op en een oogenblik zag ze hem aan. Bent u een lafaard?" Zo vroeg dit meer op een twyfelonden dan op een vragenden toon. Ja, een verschrikkeiyke lafaard." Dat kan ik denken. Nu, lafaard, ga dan maar vooruit." Hy reed dadelyk vooruit, maar had wei» opgemerkt, dat, in spyt van haar woorden, de wond de roode draad was, waardoor zich aan hem verbonden voelde. Gedachten, die door het gevaar op den achtergrond waren gedrongen, kwamen nu plotseling by hem op en hielden hem voortdurend bezig. HfJ zag in, dat hy zich zeer ontydig over zyn vryheid had verbiyd. Hot jonge meisje was bepaald niet naar Galicië gegaan; Warschau was zeker haar plaats van bestemming geweest en door de verplaatsing van de legers was zo hier ge komen, om hom den angst op het ïyf te jagen. Uit deze overdenkingen kwam een nog somberder gedachte voort. Hy kon zoolang zy leefde door haar ten gronde gericht worden; de mogeiykheid bestond ten minste nog altyd. Wordt vervolgd

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1897 | | pagina 5