N°. 11327.
Donderdag SS «Januari.
A". 1897
geze 'Courant wordt dagelijks, met uitzondering
van <§pn- en geestdagen, uitgegeven.
PERSOVERZICHT.
Feuilleton.
IN IJS EN SNEEUW.
LEIDSCH
DAGBLAD.
PRIJS DEZER COURANT:
Yoor Leiden per 3 maanden, iio.
Franco per post1.40.
Afzonderlijke Nommersoon.
PRIJS DER AD VERTEN TJLhlN
Van 1 6 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17 Grooter®
letters naar plaatsruimte. Voor het incasseeren buiten de stad
wnrdf f O 05
Tweede Blad.
Aan de Arnhemsche Courant schrijft men
0. a. uit Den Haag:
Nu heeft de Hofstad niets meer aan de
tweede Fransche republiek te verwjjtenze
heeft ook hare „dé oonstration des bonnets
poil", in het uitvoerig en krachtig adres
aan den gemeenteraad van zeven en twintig
ingezetenen, waarvan gepensionneerde hoofd
officieren van het Indisch leger de groote
meerderheid uitmaken, tegen het vele huis
werk, dat aan de leerlingen van het gym
nasium en de hoogere burgerschool wordt
opgegeven, en tegen de lange vac an
ties, die „in hun jongen tyd" ettelijke
weken korter waren die deze jongelui ge
nieten. De adressanten meenen, dat inkrim
ping van beide objecten, huiswerk en vacantie,
aan het onderwijs zal ten goede komen, en
maken er bovendien hun afkeuring van be-
kend, daar veel waarde aan hechtende,
want ze zeggen het tweemaal in hun adres,
dat de leeraren, hetgeen met geen enkel amb
tenaar het geval is, bfina drie maanden van
het jaar geen onderwijs hebben te geven en
toch hun traktement ontvangen.
Ik denk, dat de heeren van het onderwijs
en die allen komen er aan te pas, omdat de
adressanten een afschrift van hun adres aan
den Minister van Binnenlandsche Zaken heb
ben gezonden, opdat ook op de rijks hoogere
burgerscholen de door hen aanbevolen her
vorming worde ingevoerd, ik denk, dat do
onderwijsautoriteiten wel voor do bestaande
regeling goede gronden zullen hebbeD, anders
sou 't niet te vatten zijn waarom zij de betere
wetten, waaronder deze bejaarde adressanten
jong zijn geweest, voor de meer gebrekkige
regeling van deze dagen hebben ter zijde
gesteld.
In allen geval ia het hier een zaak, die
door de paedagogen dient uitgemaakt te wor
den, en daar ik evenmin paedagoog ben als
de heeren, wier namen ik onder het adres
lees, zal ik er rnjj wel voor wachten, op het
onderwerp in te gaan. Alleen herinnert mij
dit adres aan twee gevallen, het eene uit
mfin eigen jeugd, het andere van recenteren
datum. Vooreerst de ergernis, die bij mil
en mijn kornuiten-scbooljongens, wanneer we
over te weinig vacantia mopperden, werd
opgewekt door de opmerking van oudere hee
ren, dat zij nooit vacantie haddenwaarmede
ik wil te kennen geven, dat de zoons en
pupillen van de adressanten, voor zoover ze
die bbzitten, misschien op het eene punt van
het huiswerk, maar zeker niet op dat van
de vacantie aan de zy ie van bunne vaders
en voogden zullen staan. Het tweede geval
deed my kennis maken met de inzichten van
eene dame met jeugdige hoogere burgers in
haar gezin, die wel met de adressanten instemt
in de veroordeodog van het huiswerk, maar
wier motief, naar ik hoop, nist door de mili
taire adressanten zal worden gedeeld. Zy vond
het namelijk zoo jammer van die arme jongens,
dat het opgegeven huiswerk hen verhin
derde met de andere leden van het gezin
lederen avond naar 't Schevëning6che Kurhaus
op te trekken, enhierin nu stemde zy
volstrekt niet met die adressanten in, „als nu
de vacantie maar duurde tot aan de sluiting
van het Kurhaus, maar die duurt maar tot
September, jal" Deze dame nu was, in haar
moederlLjke qualiteit evengoed belanghebbende;
zoo ziet men hoe ver de meeningen uiteen-
loopen, zelfs by een gemeenschappelijk stand
punt.
Omtrent de instelling van een Departe
ment van Landbouw schrijft de Haag-
sche medewerker van de Zutfensche Courant:
„Met excepties wijst de Regeering af den
wensch, om de Regeeringszorg met betrekking
tot den landbouw te concentreeren aan één
departement van algemeen bestuur Men kan
het met de Regeering volkomen eens zyn, dat
de welvaart van den landbouw niet in de
eerste plaats afhangt van de organisatie van
boven, „maar van veerkracht, degelijkheid en
bekwaamheid van beneden", en toch uit vo le
overtuiging de meening zijn toegedaan, dat
-in het raderwerk der bestuursbemoeiingen de
belangen van dezen tak van nijverheid beter
tot hun recht komen, indien de verschillende
onderdeeleri van bemoeiing met den landbouw
niet over verschillende departementen zijn
verdeeld. Geef eerst het bewijs, zegt de
Reeeering, dat de landbouwbelangen van de
tegenwoordige organisatie schade hebben ge
ledeD. Welnu, dat bewijs is gemakkelijk ge
noeg te leveren. Een van de redenen, waarom
die belangen tot heden niet in voldoende
mate tot hun recht zyt^ gekomen, is zeker
wel hierin gelegen, dat er aan geen dor
departementen een chef is, met de belangen
van den landbouw in zjjn geheel en in zjjn
vollen omvang bekend, dat door de ver
brokkeling in onderdeelen het overzicht over
het g heel verloren gaat, dat met de be
handeling van sommige belangen belast zijn
mannen, die toevallig bjj een dergelijke afdee-
ling zjin geplaatst, maar van de eischen van
hot landbouwbedrijf niet op de hoogte zijn,
dat de landbouwvereenigingen zich nu eens
naar dit, dan naar dat departement mo'ten
wenden, en dat de landbouwbelangen telkens
by minstens drie departementen moeten ter
sprake komen. Dat de Regeering van dit alles
niets ziet en beseft, is vreemd. Zy tuurt zich
blind op bezwaren, uit eiken overgangstoe
stand vooitvloeiende, maar vergeet, dat, wat
het zwaarst is, ook het zwaarst moet wegen,
en dat, al hangt de bloei van den landbouw
ook in de eerste en voornaamste plaats van
eigen krachtsontwikkeling af, toch ook de
organisa'ie van boven daarop van invloed
kan zyn."
Mr. A. H. M. Yan Berckel schryft in Het
Huisgezin over landbouwbelangen:
„Zy, die den landbouw een warm hart
toedragen, beginnen langzamerhand hun tot
dusv- rre gedempte stem meer en meer te
vei haffen. Een gelukkig verschynsell Minder
wegens de aanleiding, want zij wyst op den
teruggang van één der factoren, zoo niet den
hoofdfactor van onze volkswelvaart, dan wel
wegens de verwachtingen, die gekoesterd
mogen worden, nu wy op den vooravond
staan van den dag, die een nieuwe Volks
vertegenwoordiging zal zien optreden.
Het ligt niet in myn plan, oen blik te slaan
op het verleden, ten einde tekortkomingen
in den breede uit te meten. Evenmin wil ik
hier de groote strydvraag van vryhandol of
protectionisme op het tapyt brengen. Yan
haar wensch ik alleen dit te zeggen, dat de
vryhandel als algemeen stelsel de voorkeur
verdient, maar ten verder,ve voert, wanneer
de landen, waarmee men handelsbetrekkingen
onderhoudt, toonen er niet van gediend te zyn.
En in dien toestand verkeert Nederland!
In dit opstel ga ik liever een woord spre
ken over bet verblydend feit, dat. ook in de
Regeenngsknngen do landbouw op verre na
niet meer als een stiefkind, als een assche-
poetster behandeld wordt.
Tot eerste bewys van die stelling vermeld
ik met groote vreugde het programma der
Katholieke Kamerleden. Terwyl te voren uit
hun midden slechts verstrooide stemmen ge
boord werden, die er op wezen, dat den land
bouw de verschuldigde eer onthouden werd,
hebben allen thans in hun door bykans het
geheele Katholieke Nederland aangenomen
manifest eenparig de volgende wenschen ge
openbaard
„De Regeering behoort den Nederlandschen
landbouw en de Nederlandsche nyverheid te
steunen en te ontwikkelen door maatregelen,
van overheidswege te nemen.
„Met name behoort zy, waar zy optreedt
als werkgeefster en aanbesteedster, op de
belangen van den Nederlandschen arbeid te
letten en zich niet dan om gewichtige rede
nen te wenden tot het buitenland.
- „Bescherming van landbouw en nyverheid
door herziening van ons Nederlandsch tarief
van invoerrechten.
„Wederinvoering vaD octrooien.
„VermiDdering van lasten, byzonder druk
kende op den landbouw, als byr. door af
schaffing van tollen op wegen en vaarten;
vermindering van kosten van zegel voor paebt-
contracten; vetgemakkeiyking van den tiend
afkoop.
„Wyziging der grondbelasting."
Agrariërs in den min gunstigeD zin van
het woord, die zich blind turen op de een-
zydigo belangen van den landbouw en dien
tengevolge geen open oog meer hebben voor
die der andere takken van volkswelvaart,
zyn de onderteekenaars van het manifest
zeker niet, en als vertegenwoordigers van
de geheele natie mogen zy dit ook niet
wezen; maar w»t de landbouw redelyk ver
wachten kan en mag, zonder andere belangen
te schaden, ligt in die korte, maar veelzeggende
verklaringen opgesloten. Ja, ik durf beweren,
dat alle middelen tot opbeuring van den
landbouw, door ernstige mannen uit andere
pariyen aangeprezen, binnen het bereik van
dit gedeelte van bet Katholiek programma
vallen. En ik twyfel geen oogenblik of zoowel
de onderteokenaars van hot manifest, wanneer
zy in de Kamer terugkeeren, als de Katho
lieken, die hen vervangen of hun ryen
wat God geve! aanvullen mochten, zullen
toonen, dat het hun met deze zoo hoogst
belangryke zaak ernst is.
In de tweede plaats wys ik op een be
richt, dat in de laatste dagen door de bladen
de ronde deed. Een drietal heeren zouden
een circulaire hebben verspreid, waarin zy
het beto'og leverden, dat het noodzakeiyk
is, by de keuze van candidat6n voor de a. q.
Tweede Kamer de bespreking der landbouw
belangen op den voorgrond te doen treden,
en tegeiyk nader omschreven wat zy op
dit stuk te doen wenscheiyk achten. Daar
de circulaire zelve niet openbaar is gemaakt,
kan ik over haar inhoud verder niet spreken
en moet ik my bepalen tot de verklaring,
dat zy m. 1. van een goed denkbeeld uitgaat,
ook omdat het niet anders kan of die heeren,
tot welke party ook behoorende, moeten, om
de redenen, die ik boven noemde, in de
Katholieke candidaten de mannen van hun
keuze vinden.
Ten slotte vestig ik de aandacht op het
zooeven verschenen voorloopig verslag van
de algemeene beschouwingen, welke over
de Staat8begrooting voor 1897 in de Eerste
Kamer gehouden zyn. Niet minder dan byna
vyf bladzyden van dat staatsstuk worden
aan de belangen van den landbouw gewyd,
weergevende de gedachtenwisseling, die in
alle afdeelingen plaats had. Het loont de
moeite dit verslag van naderby te beschouwen.
Voor ditmaal wil ik my beperken tot de
verklaring, dat ik aan genoemd staatsstuk
groote waarde meen te mogen toekennen,
niet alleen om zyn inhoud, maar ook, en
zelfs vooral, om de plaats, waar die be
schouwingen gehouden werden. Ik weet wel,
in de Eerste Kamer bevinden zich meer dan
in de Tweede groote grondeigenaars, die by
het welgaan van don landbouw dus ook een
persooniyk belang kunnen hebben, doch ik
woet tevens, dat in de Eerste Kamer meer
dan in de Tweede het onvervalschte libera
lisme zjjn zetel heeft opgeslagen. En dit, zyn
steun hoofdzakeiyk iu de groote steden
vindende, toonde zich tot dusver weinig bereid
aan het platteland, met an iere woorden aan
den landbouw, meer te geven dan de brokken,
die van de tafels der ryken den honden in
den bek vielen, duldde zeker niet, dat aan
de bespreking van zuivere landbouwbelangen
het leeuwendeel werd toegekend van de blad
zyden, bestemd om te bevatten wat de leden
van het hoogste Staatslichaam omtrent de
behartiging van 's lands algemeene belangen
in het midden hadden te brengen.
Daar is dus kentering gekomen ten goede.
Waaraan die te danken? Alleen aan het feit,
dat teruggang van den landbouw niet te
loochenen valt, en 's lands belang vordert,
dien zoo mogeiyk te stuiten? Het kan zyn.
Maar zou de veronderstelling van een min
of meer politieken achtergrond met alle
geweld ter zyde moeten worden gesteld?
Geeft vereeniging niet steeds kracht? En
vooral wanneer zy is een vereeniging van
lieden, die te voren zich Liet lieten gelden
en die i hans zonder eenig politiek byoogmerk„
alleen ter wille van een zaak, welke hun
lief is, samen komen? Zou ik in dien ge-
dachtengang, met schuchtere bescheidenheid
geopenbaard, dit opstel op waardiger wy;e
kunnen sluiten dan door, afgescheiden van
elke bybedoeling, een eeresaluut te brengen
aan den Boerenbond en zyn wakkeren
voorzitter?
Jan De Wit schryft in een „Brief uit de
Hoofdstad" in de Prov. Drentsche en Asser Crt.
0. m. bet volgende:
En wat men ook niet kaD, ten
minste tot nu toe nog niet, dat is het mon
ster ontdekken, dat des avonds op eenzame
plaatsen zyn moordpriem steekt in den hals
van dienstmeisjes. Elke aanval toch, ook
weer de laatste, wyst been naar dezelfde
methode.
Natuuriyk heeft de vis comica van het
publiek deze treunge zaak met den noodigen
humor omnngdveel is dit de schuld der
politie zelve, die maar arresteert wat zy grjj-
pen kan, naar het schynt zonder eenige me
thode of regel van onderzoek.
Een mijner kennissen, een jongmensch van
ODgeveer dertig jaren, loopt op een avond,
dat het zeer glad is, op het trottoir van het
Damrak. Een meisje glijdt uit en houdt zich
aan hem vast; hy glydt op zjjn beurt uit,
en om niet te vallen, steunt hy weer op het
meisje Misschien was zyn greep wat forsch,
ten minste het kind maakt zich Iob, ziet dat
het jonge mensch, die in een koffiehuis gaat,
een deukhoed en een bruine lange jas draagt
en geeft een politie-agent kennis van het geval.
Deze begeeft zich met een rechercheur naar
genoemd koffiehuis, verzoekt den jongen maa
met hem mee te gaan naar het politie bureel
aan de Oude Brug, waaraan deze gewillig
voldoet. Daar wordt hy geconfronteerd met
een paar meisjes, die ontboden werden, ver
volgens, gelukkig per vigilante, begeleid door
twee rechercheurs, naar het bureel aan hot
Leidscneplem gebracht, waar men hem tot
den volgenden morgen elf uren hoeft ge
houden l
En dit alles omdat het yzelde en het een
of ander juffertje zich aan hem vastklemde
om niet te valient
Om dit alles wordt gelachen, en ik hob ook
gelachen, toen ik den jongen man, die nog
nooit met de politie in aanraking was geweest,
zyn bevindingen op de beide politie-bureelon
hoirde vertellen. Maar au fond is de zaak
zeer treurig Het is mogeiyk, dat de politic
een vergissing begaat, maar het groot aantal
vergissingen, 0. a. met den zoon van prof.
Stokvis, dat de politie, veelal op aanwyzingen
van dienstmeisjes, die zich interessant willen
maken, thans begaat, geeft zulk een humo
ristische zyde aan het speurderstalent onzer
recherche, dat daarin stof voor menige klucht
is gelegen. Reydiog zal deze dan ook by een
volgende revue wel met dankbaarheid ver
werken.
2*1
XVIL
Hy zag er verschrikkeiyk uit. Zjjn oogen
fonkelden als die van een wild dier; zyn hoofd
was ongedekt, zyn lange gryze haren hingen
in vastgekleefde streDgen om zyn gezicht;
zyn kleeren waren tot lompen gesleten.
Hy bleef staan op den drempel, een toon
beeld van menschelyke ellende en ontbering,
en staarde naar de wèl voorziene tafel, als een
hongerige hond.
„Wie ben je?" zei Steventon.
Hy antwoordde met een holle stem:
„Een mensch, die van honger vergaat."
Langzaam en met moeite, als iemand, die
uitgeput is, kvvam hy een paar stappen
nader.
„Geef me een paar botten van je tafel daar;
geef me, wat je aan een bond zoudt toe
smijten."
In de woeste uitdrukking zynor oogen
gloeide de waanzin zoowel als de honger.
Steventon plaatste zich vóór mevrouw Cray-
ford, om haar in geval van nood te kunnen
beschermen, en wenkte twee matrozen, die
juist voorbykwamen.
„Geeft dien man wat brood en vleesch,"
zei hy, „en biyft by hem!"
De vreemdeling greep de spyzen aan met
zyn magere handen, die er met haar lange
nagels als klauwen uitzagen. Na de eerste
bete hield hjj op en scheen iets met zichzelf
te overleggen. Toen deelde hy het brood en
het vleesch in tweeën. De eene helft deed
by in een ouden, grof linnen knapzak, die aan
zyn zyde hing. De andere helft verslond by
gulzig.
„Waar kom je van daan?"
„Yan de zee."
„Schipbreuk geleden?"
„Ja.
Steventon wendde zich tot mevrouw
Crayford.
„Er kan wel iets waars zyn in wat de
arme vent zegt," sprak hy. „Ik heb hooren
praten van een vreemde boot, die een dertig
of veertig mjjlen hier vandaan op de kust is
geworpen. Waar heb je schipbreuk geleden?"
„De uitgehongerde man keek op en deed
een poging om zyn gedachten te verzamelen
by scheen zyn geheugen te raadplegen. Maar
dat bleek niet in zyn macht te wezen. Wan
hopig gaf hy het op. De waanzin, die uit
zyn oogen gloeide, klonk in zyn woorden,
toen hy begon te spreken:
„Ik weet het niet," zei hy. „Het klotsen
van de zee wil my niet uit de ooren. Het
blakeren van de zon over dag en het flikkeren
van de starren den langen, langen nacht door,
zit me nog in de hersens. Wanneer ben ik
op 't strand geworpen? Wanneer ben ik in
de boot gegaan? Hoe lang heb ik aan de
riemen gewerkt en geworsteld tegen honger
en slaap? Wanneer is het begonnen, dat
knagende gevoel in myn borst en dat glooien
in myn hoofd? Ik weet het niet; ik weet het
niet. Ik kan niet denken, niet slapen. Ik kon
dat golfgedroun niet uit myn ooren jagen.
Waarom val je me lastig met vragen? Laat
me eten!"
De matrozen hadden medelyden met hem.
Ze vroegen den officier, of ze hem wat grog
mochten geven, dat ze by zich hadden.
„Welzeker."
Hy pakte de flesch aan, zooals hy het de
spyzen gedaan had. Hy zette ze aan den mond,
maar hield dadeiyk op met drinken en keek
nadenkend voor zich. Toen hield hy de flesch
tegen het licht, zag, tot hoever ze gevuld was,
dronk er de helft van uit en stak ze daarna
in den knapzak by den anderen voorraad.
„Spaar je op voor de tyden, die komen?
vroeg Steventon.
„Ik bewaar het; waarvoor, dat is je het
zelfde," antwoordde hy.
Hy keek de loods rond en zyn oog viel voor
't eerst op mevrouw Crayford
„Een vrouw hier?" sprak hy. „Een Engelsche?
Is ze nog jong? Mag ik dichterby komen?"
„U behoeft niet bang te zyn, mevrouw
Crayford," zei Steventon.
„Ik ben in 't geheel niet bang," antwoordde
ze; „in 't eerst misschien; maar nu ik heb
medelyden met den ongelukkigen man. Laat
hem gerust tegen me spreken."
Doch hy zei niets. Zwygend bleef hy haar
aanstaren.
„Nu?" zei Steventon.
Hy schudde droevig het hoofd en ging
zuchtend achteruit.
„Neen," mompelde by; „dat is haar gezicht
niet. Nog niet gevonden."
Mevrouw Crayfords belangstelling was in
hooge mate gewekt.
„Zoek je iemand," zei ze; „wie ia het? Je
vrouw
Weer schudde hy het hoofd.
„Wie dan? Hoe ziet ze er uit?'
Zyn beescbe, holle stem klonk nu zacht en
droevig, terwyl hy sprak:
„Jong; een mooi, ernstig gezicht;
goedige, vriendelijke oogen- een welluidende,
heldere stem. Jong en schoon en lieftallig.
Haar gezicht is het eenige, wat ik me nog
kan herinneren. Ik moet zwerven; zwerven,
zonder rust, zonder slaap, zonder dak
tot ik haar gevonden heb. Over bet ys en
de eindelooze vlakte, nacht en dag, moet ik
voort, voort tot ik haar vind."
Hy wenkte met zyn hand, als om vaarwel
te zeggen, en wendde zich langzaam naar den
uitgang.
Op hetzelfde oogenblik opende Crayford de
deur van de achterplaats.
„Je moest eens naar Clara gaan
begon hy; maar den vreemde ziende, hield
hy op.
„Wie is dat?" vervolgde by na een oogen
blik.
De schipbreukeling keek om op het hooren
van die stem.
„Het is een arme krankzinnige", fluisterde
mevrouw Crayford. „Hy heeft schipbrenk ge
leden en was byna uitgehongerd."
„Krankzinnig?" riep Crayford, terwyl hy
den vreemde nader trad. „Wat? Is het...."
Plotseling vloog hy op den man toe en
greep hem vast.
„Richard Wardour I' schreeuwde by, ia
woede ontstoken, „Richard Wardour, in loven-
den ly ve, om rekenschap to geven vaD Frank."
De andere worstelde tegen, maar Crayford
hield hem in zyn stevige vuist.
„Waar is Frank?" zeide hy. „Schurk, waar
is Fr^nk?"
Hy bood geen tegenstand moer, maar her
haalde wezenloos:
„Schurk 1 Waar is Frank?"
Op dit oogenblik kwam Clara gejaagd het
vertrek binnen.
„Ik heb daar den naam geboord van Richard
Wardour en van Frank; wat beteekent dat?"
Op het geluid van haar stem hernieuwde
de ongelukkige zyn pogingen om los te
komenmet de kracht der wanhoop ge
lukte het hem. Met geweld schudde hfy
Crayford van zich af en snelde op Clara toe,
vóór de zeelui hun officier hadden kunnen
byspringen. Toen hy het meisje tot op eenig
schreden genaderd was, kregen zyn oogen
opeens een verhelderde uitdrukking, alsof
het bewustzyn in hem terugkeerde, en van
zyn lippen ontsnapte een kreet, die klonk ala
een schreeuw van wilde vreugde.
„Gevonden 1" riep by, en eer iemand hem
kon tegenhouden, was hy In do richting van
het strand gesneld.
Mevrouw Crayford hield haar beide armen
om Clara heengeslagen. Het meisje stond daar
sprakeloos en zonder beweging. Het gezicht
van Richard Wardour scheen haar verlamd,
te hebben.
{Slot volgt.)