N°. 11318 Maandag 18 Januari. A0.1837.
(Bezs (Courant wordt dagelijks, met uitzondering
van (Zon- en feestdagen, uitgegeven.
PERSOVERZICHT.
3P euilleton.
IN IJS EN SNEEUW.
|W
EIDSCH liSÉDAftBLAD.
PRIJS DEZER C0UHA1JT:
Vnor Leiden per 3 maanden. t 1.10.
Franco por post1.40.
Afzonderlijke Nommers 0.05.
PRIJS DER ADVERTENTIES:
Van 1 6 regels 1.05. Iedere regel meer f 0.17J. Grooter»
letters naar plaatsruimte. Yoor het incasseeren bulten de stad
wordt 0.05 berekend.
Tweede Blad.
Do rubriek „Langs den Weg" der Provin
ciale Groninger Courant geeft het volgende
te lezen:
We hebben dus dan toch niet den kalen
winter gekregen, waarvoor jonge menschen,
ongeduldig, heetgebakerd, om Sinterklaas heen
al waren gaan vreezen. Per slot van rekening
kan het nu nog wel een tamelijk goed
gemeubileerde winter worden.
Eerst kregen we dat flinke, dikke pak
sneeuw. Ik hoop niet, dat ge zeggen zult,
dat die sneeuw om uw part wel weg had
kunnen blijven; dat sneeuw het naarste goed
is, wat je maar bedenken kunt, omdat je er
driemaal last van hebt: als ze komt, als ze
er is en als ze weggaat. Een tikje optimisme
schijnt me voor 's-menschen geluk zooveel
meer waard dan een neiging naar het zwart
gallige, en een optimist zal zich alt yd 't liefst
het schoone der dingen herinneren. En het
was toch zoo in-mooi, toen de witte vlokken
hadden gedwarreld, zacht was neergevallen de
stille sneeuw, die met mollige, maagdelijke
blankheid de daken dekte, in weeke rondin
gen lag opgokuifd tegen de huizenljjnen, en
op alles buiten ruigfijn, teer zich had neer-
gepoeierd.
Daarna kwam de ijzel, die ons deed wan
delen in alle eer en deugd op glibberige
paden, maar die ook dik de dorre boomen
zilverde, dat ze werden een lust voor het oog.
En nu sedert enkele dagen hebben we ijs,—
het voornaamste, het beste van wat des
winters is. Naar alle recht en redon heb ik
er van te spreken, waar ik me heb voorge
steld, me met u te onderhouden zooveel moge
lijk over een onderwerp van den dag. "Want
het ijs zit iedereen in 't hoofd; het ijs is
exclusief, laat niet toe, dat je gestadig aan
wat anders denkt dan schaatsenrijden.
Dat vorst Thialf, de snakkend verbeide, nu
ook dadelijk zoo kloek opgetreden is, de
vaarten en grachten sterk, dat gebeurt niet
elk jaar. Och, een schaatsenrijder kan zich
ook wel vermaken met rondjes te rijden op
een ijsbaan, waar 't gezellig is, omdat „men"
er elkaar ziet en vindt. Maar op den duur
wordt 't hem daar toch wel een beetje eng;
is het hem te doen om de fiksche beweging,
die welbehagen geeft over heel het lichaam,
dan is toch tochtjesmaken eigenlijk het ware.
Naar de Punt bijv. of naar Paterswolde, over
de Plassen, met heerlijk tjoekend ijs; naar
Kaakheem en Appingedam, naar Bedum en
Onderdendam, naar Scheemda, en hoe nog
aDdere schaatsenrijders-centra ware punch-
bronnen mogen heeten.
Natuurlijk ook naar De Leek, waar een
kastelein vroeger in een mcoien winter op 'n
dag 's morgens vóór elf uur al zeven emmers
vol koffie moet hebben verkocht, aan schaatsen
rijders, die er, der traditie getrouw, een Leekster
tak kwamen halen.
Weet ge wel, dat die Leekster bloem, het
met gekleurde papierknipsels omwonden
twijgje, dat in den ystyd prijkt op den hoed
van zooveel Groninger schaatsenrijders, bijna
wereldberoemd is geworden? Ik kan n ver
tellen, dat ik een goed jaar geleden er een
schrijven over gehad heb van een Engelsche
dame; ze had er van hooren vertellen, dat
was toch most interesting. Het kwam
zoo 't kwam, maar ze wou in een winter
altyd nog eens naar de provincie Groningen
komen om een flower of the lakei
Mistress O.eenvoudig afgegaan op den
klank van 't woord, had het geval heel
poëtisch opgevat, het Leekster takje zou
zijn een mysterieuze bloem, in den winter
bloeiend aan den zoom van 't meer. En het
bezit van zulk een bloem was haar makkelijk
een reis naar onze provincie waard. Het
scheen me min of meer wreed, de globe
trotter uit haar schoenen droom te
helpen; ik heb het daarom niet gedaan.
Wie weet, of dus eerstdaags niet een Engelsche
dame bij De Boer in De Leek komt vragen,
waar nu de bloeiende meerbloemen te
vinden zijn
Van Engelsche excentriciteit gesproken, ik
wou u hiervan nog wel een staaltje vertellen,—
ook in verband met het ijs. 't Ophalen van
oude stukjes hoert zoo bij het schaatsenrijden.
Ja, ik zou het ook mot u kunnen hebben
over Adam hardrijder, die, zoo maar even
terloops, by Akkrum over een wak sprong
van twee en twintig voet. Of over Fokke,
die in den manescbyn tegen zijn eigen schaduw
reed en ten slotte meende, dat hy den duivel
tot „party" had gekregen. Ook wel over den
Bolswardschen burgemeester PieterKoopmans,
die in één dag heen en terug van Bolsward
naar Den Haag reed en 's avonds op de baan
te Bolsward nog over een paard en arresloe
sprong.
Maar dat alles is al zoo lang geleden. Ik
vertel u liever iets van jonger datum en ik
beloof u, dat het Diet een zekere soort van
Latyn zal zün. Laat me u dan nog even
mogen uitleggen, hoe Pieter Bruinsma wereld
kampioen werd, en hoe het kwam, dat hy
aan een paar Eogelschen zijn broek verkocht.
Misschien weet ge 't ook wel; maar dit is
juist een der eigenaardigheden van ysverhalen:
zs behoeven volstrekt niet nieuw te zyn.
Het was dan in 1885, toen op de Groote
Wielen, by Leeuwarden, de eerste internatio
nale wedstryd in ons land op de lange baan
werd gehouden. Axel Paulsen was ook naar
Friesland gekomen, maar reed met mee;
hy was trouwens een hardrydor met een
onverdiende wereldreputatie. Er kampten geen
andere buitenlanders dan de EDgelsche ryders
Smart en See, die door Dix Kingma en ik
meen Ririke Van der Zee werden geklopt.
Ten slotte gooiden acht Friesche ryders het
op een accoordje: het gezameniyk bedrag aan
prijzen zoudeD ze met elkaar deelen, en het
lot zou de pryswinnaars aanwyzen.
Men ging toen verder maar ryden voor de
leus; als by geval iemand, die een rit winnen
moest, eens te vallen kwam, wacbtre zyn
tegenstander. En dan riep het bedrogen publiek
„Dat is royaal 1" Dus, geknoei in 't groot,
maar in dit geval was het eenigszins ver
schoonbaar, omdat men hen op de Engelsche
myi liet ryden als op de korte baaD, niet
op tyd, maar telkens weer volgons een nieuwe
lyst. Dat was veel te vermoeiend.
Het lot men wil weten het langste van
een stuk of wat in de hand gehouden prik
jes! wees Pieter Bruinsma tot wereldkam
pioen aan, en 's avonds werd hy als zoodanig
in die mate gevierd, dat hy meende, 't wer-
kelyk ook te zyn. De anderen moesten hem na
afloop der prysuitdeeling gewoonweg het hun
toekomende geld afhandig maken. Bruinsma
was de afspraak, dat men gelyk-op zou deelen,
glad vergeteü, en had het mooie buideltje
met ƒ600, hem met schoone woorden en
onder een daverend applaus overhandigd, voor
zich willen houden l
Maar hy kreeg toch nog een aardig, onver
wacht extraatje, dank zjj een verslaggever,
die de hoogte in was gegaan: „De slagen van
Bruinsma," schreef hy, „waren zóó krachtig,
dat in den laatsten rit zyn broek scheurde."
En werkeiyk, Bruinsma's pantalon wüts ge
scheurd; het zal een oudje zyn geweest.
Maar als een paar Engelschen heeren van die
scheur uit de krant werd voorgelezen, zyn
ze onverwyid naar Bruinsma's woonplaats
gereisd. Toen ze 't Kanaal weer overstaken,
waren ze in 't gelukkige bezit van Bruinsma's
oude, gescheurde broek.
De Amsterdamsche Courant zegt: „Eigen
aardige vooruitatrevingl" In de pers was
onlangs sprake van een verbetering aan de
telephoon, waardoor het den abonné mo-
geiyk wordt zün aansluiting met verschillende
lynen langs automatischen weg te verkrygen.
De overweging, dat de toepassing dezer
uitvinding minder werkkrachten voor de be
diening der telephoon noodig zal maken, doet
het o, zoo vooruitstrevend weekblad De Con
troleur schryven:
„Geen-werk meorl" zal het dan weldra
voor velen klinken.
Wy willen niet trachten de ellende te schet
sen, welke deze woorden inhouden, maar
achten de vraag gerechtigd of het thans niet
hoog tyd wordt het daarheen te leiden, dat
van hooger hand paal en perk worde gesteld
aan de verderflijke toepassing van nieuwe
uitvindingen, zoo schoon voor den technoloog,
maar zoo verschrikkeiyk voor den mensch?"
Over een dergelyke uitspraak zich verbazen
kan alleen hy, die niet reeds wist, dat ook
in de sociaal-politiek de uitersten elkaar niet
zelden raken. Maar curieus is het toch wel.
Wat hier wordt gevraagd: een officiéél
verbod van de toepassing der
nieuwe uitvindingen, is een wensch
van het zuiverst reactionnair gehalte. Het is
vragen den stilstand, d. i. den achteruitgang
der maatschappy, en dat wel willens en
wetens, opzettelyk.
Z-.et, zoo zou men dan reden6eren, het is
heel wel mogelijk allen aangeslotenen een
spoediger telephonisch verkeer te bezorgen,
t9gelyk ook het gebruik niet onbelangryk in
prys te doen dalen, wy kennen het middel,
maar wy passen het niet toe, om niet
genoopt te zijn een deel vaD ons personeel
te ontslaan 1
Maar dan hadden wy nooit arbeidbesparende
machines moeten invoeren. En gelooft men
nu heusch, dat zoo kunstmatige stilstand op
den duur mogelyk en houibaar is?
Wy zyn niet ongevoelig voor de schokken,
die de vooruitgang der industrie aan het be
staan van sommigen toebrengt. Maar om die
schokken te keeren, zyn er minder radicaal-
reactionnaire middelen dan het eenvoudig ver
bod vanvooruitgang.
De uitkomsten der nieuwe Duitsche Ryks-
Beurswet, waarby de termynhandel in
graan en meel wordt verboden, wordt
ook hier te lande met belangstelling gadege
slagen. In een onzer bladen, de Haarlemmer
Ct.t vinden wy over deze aangelegenheid een
interessant en, voor zoover wy kunnen oor-
deelen, juist overzicht over deze aangelegen
heid. Wy laten het hier volgen:
„De met I Januari jl. in werkiDg-getreden
Beurswet van 22 Juni 1896 verbiedt den ter
mynhandel in graan en meel, doch niet zulken
handel op zichzelf en in 't algemeen, maar
alleen den termynhandel ter Beurze.
Nu heeft diezelfde wet niet bepaald om
schreven wat een Beurs is, maar wel is aan
den minister van koophandel het recht ge
geven in het bestuur der Beurzen een aantal
personen buiten den kring der Beursbezoekers
te benoemen. Van dat recht is door de be
noeming van verscheiden landeigenaren zoo
danig gebruik gemaakt, dat de Beursbezoe
kers verklaard hebben met onder „zulk agra
risch toezicht" te willen staan. Zoowel te
Berlijn als in vele andere handelsplaatsen
hebben do graanhandelaren de Beurs verlaten
en zyn onderling handel gaan dryven in
andere gebouwente Beriyn in het zooge
naamde „Feeënpalast", zoodat men aldaar
spreekt van „de secessie naar het paleis der
feeën", met toespeling op den bekenden uit
tocht der Plebejers m het oude Rome naar
den Heiligen Berg.
De vraag is nu, hoe die handel, volgens
de wet, moet worden beschouwd. Onder de
wet op het recht van vereeniging vallen deze
graanhandelaren niet, omdat zy alleen geldt
voor vereenigingen of vergaderingen, waarin
„openbare aangelegenheden" worden behan
deld. Da Kreuzzeilung heeft wel dezer dagen
betoogd, dat graanhandel een openbare aan
gelegenheid is, doch het is niet te verwachten,
dat de rogeering dat betoog tot het hare zal
maken. Evenmin vallen bedoelde graanhan
delaren onder do wet op Vennootschappen,
Maatscbappüen en Genootschappon, die alleen
geldt voor het gemeenschappeiyk handeldryven
der leden van zoodanige vereenigingen. Blyft
alzoo de vraag over of het „Feeënpaleis"
thans als een Beurs beschouwd moet worden
in den zin dor wet; voor een bevestigende zoo
wel als voor een ontkennende beantwoording
van die vraag wordt dezer dagen in de Duit
sche bladen nogal het een en ander aan
gevoerd.
Hot besluit der Feeënpaleis-bezoekers, om
geenerlei noteeringen van graanpryzen uit
hun midden openbaar te makon, hangt blijk
baar samen met die vraag; omdat dergelijke
noteering in de eerste plaats by een Beurs
behoort. Zy hopen op die wyze ook voor
den rechter, aan wiens oordeel de regeering
vermoadelyk de beslissing der vraag zal onder
werpen te kunnen volhouden, dat hun
termynhandel daar ter plaatse geen Beurs
handel is, maar uitsluitend valt onder het
begrip van handelstransactiën overeenkomstig
het Wetboek van Koophandel, die door de
Ryks-Beurswet van 22 Juni 1896 niet ver
boden zyn.
Mocht de rechter daarentegen uitmaken,
dat het Feeënpaleis een Beurs geworden is,
dan zal de minister van koophandel, door in
het bestuur dezer nieuwe Graanbeure uit
sluitend Beursbezoekers en geen landeigenaren
te benoemen, veel kunnen doen om aan de
grieven der graanhandelaren tegen de Ryks-
Beurswet te gemoet to komen.
De grief echter tegen het verbod van den
termynhandel zal blyven bestaan en voors
hands hebben de feiten de agrar è-s in het
ongeiyk gesteld, die klaagden, dat de lage
graanpryzen voor een goed deel te wyten
waren aan den termynhandel.
Althans die pryzen zjjn na JudI 1896 ge
stegen, in weerwil van den in die maanden
nog bestaanden termynhandel. Er is trouwens
in vroeger tyden by hooge graanpryzen even
hard geklaagd over de booze handelaren, die
het brood door hun speculatiën duur heetten
te maken. Middelerwyl maken zich de tegen
standers der agrariërs vroolyk over de nieuwe
bestuurderen der nu verlaten oude Graanbeurs,
die thans naar hartelust hooge noteeringen
openbaar kunnen maken van hetgeen aldaar
niet of zonder eenige betoekenis wordt ver
handeld."
In De Noord Brabanter komt deheerLoke,
inspecteur der belastingen te Os, op tegen
een ook door on8 aan dat blad ontleend be
richt, als zou door de inspectie der
belastingen tot een aantal burgemeesters
een rondscbryven zyn gericht, om inlichtingen
omtrent de inkomsten der R.-K. geus-
t e I k e n.
De heer Loke scbryft:
„De zaak is, dat de inhoud van dat stuk
geheel onwaar is. Een ieder, eenigszins met
administratieve behandeling van zaken bekend,
zal weten, dat de inspecteur der belastingen
geen aanschryvingen richt tot burgemeesters;
dat een ambtenaar alleen aanschryvïngen doet
aan zyn ondergeschikten. Het is verder be
kend, dat de burgemeesters als zoodanig niets
te maken hebben met de uitvoering der wet
op de bedryfsbelasting; het ligt dus voor de
hand, dat de inspecteur der belastingen aan-
schryvingen als in het bewuste stuk bedoeld,
nimmer tot de burgemeesters zal richten.
En dat is ook niet geschied; door my ia
aan geen enkelen burgemeester een reeks
van dergeiyke vragen gedaan als in dat stuk
aangehaald zyn; en als de schryver van dat
stuk beweert te weten, dat er burgemeesters
zyn, die een dergelyke aanschryviDg in het
vuur wierpen, moet hy de dupe geweest zy*
van iemand, die hem onwaarheden vertelde.'
id
Frank nam er genoegen mee.
„Vyf! Blijven I Het spyt me, Wardour, dat
ik zoo ongelukkig voor je gegooid heb."
„Ik geef er niets om, of ik blyf, of meega,"
sprak Wardour; „je zult wel gelukkiger wezeD,
als je voor jezelf loot,"
Het was nu de beurt aan Frank.
„Acht, hoezeel Meegaan 1"
„Wat heb ik je gezegd? De fortuin is je
gUDstig. Myn ongeluk heeR jou geluk aan
gebracht," zei Wardour.
Met deze woorden stond hy op en wilde
de hut vetlaten. Crayford riep hem terug.
„Heb je iets byzonders te doen, Richard?"
„Wat zou ik te doen hebben?"
„Wacht dan even. Ik wou je gaarne spreken,
als de zaken bier afgedaan zyn."
„Je wilt me toch niet weer aan boord
komen met een vermaning, of een raad
geving, of zoo iets?"
„Je hoeft me niet boos aan te kyken,
Richard; ik wil je wat vragen, omtrent iets,
dat je zelf betreft."
Wardour ging weer op de kist zitten en
schikte zich in de gemakkeiyke houding van
iemand, die een dutje wil doen.
Het loten ging intusschen zyn gang en
binnen een half uur was het uitgemaakt,
wie er deel zouden nemen aan den tocht en
wie er moesten blyven. De zeelui verlieten
de hut De officieren gingen naar het afge
schoten vertrek, om dep kapitein van „De
Zeemeeuw," die te bed lag, vaarwel te zeggen.
Wardour en Crayford bleven alleen achter.
IX.
Crayford tikte zyn vriend op den schouder,
om hem te wekken. Wardour keek op met
een knorrig gezicht.
„Ik was pas in slaap," zei hy; „waarom
maak je me wakker?"
„Nu, zün we alleen, Richard, zooals je ziet."
„En wat zou dat dan?"
„Ik moet je alleen spreken; en daarvoor
heb ik nu de gelegenheid. Je hebt me van
daag geërgerd en geheel van streek gebracht.
Waarom was je zoo onverschillig? Waarom
ben jy de eenige onder ons, die er zich niet
om schynt te bekommeren, of we gered
worden, al dan niet?"
„Kan iemand altyd rekenschap geven van
hetgeen er in zyn doen en laten vreemd
moge schynen?" antwoordde Wardour.
„Hy kan het ten minste beproeven," zei
Crayford bedaard, „als zyn vrienden hem er
naar vragen."
Wardours gelaat verloor iets van zyn
stroeve uitdrukking.
„Dat is waar," zeide hy; „ik zal het be
proeven. Herinner je je den eersten nacht,
dat we op zee waren, na ons vaarwel aan
het vaderland?"
„Zoo goed als den dag van gisteren."
„Een zachte, stille nacht," ging de ander
voort, als in gedachten sprekende. „Een wolken-
loozo hemel en geen ster zichtbaar. Alleen
de volle maan, die langzaam voort scheen
te dry ven in het teere blauw van de lucht.
Nauwelyks een rimpeltje in don helderen
lichtstroom, dien zü op de effen watervlakte
uitgoot. Ik had de wacht. Je kwaamt aan
dek en vondt me daar alleen
Hy zweeg. Crayford greep zyn hand en
voltooide den zin:
„Alleen en.... en met tranen op de
wangen."
„De laatste, die ik geschreid heb in myn
leven," vervolgde Wardour bitter.
„Zeg dat niet. Er zyn omstandigheden, dat
een man inderdaad te beklagen is, als hy
zyn gemoed niet in tranen lucht kan geven.
Maar ga voort, Richard."
„Als een ander my op dat oogenblik was
komén overvallen, zou ik hem onvriendelyk
ontvangen hebben. Ik geloof, dat er iets in
je stem was, toen je je verontschuldigdet,
dat my tot zachtheid bewoog. Ik heb je toen
verteld, dat een bittere teleurstelling me voor
myn leven ongelukkig had gemaakt. Een
verdere uitlegging was niet noodig. Als iemand
door een onherstelbare ramp getroffen wordt,
is een vrouw daar altyd de oorzaak van."
„En het is altyd een vrouw," zei Crayford,
„die ons het reinste geluk doet smaken, dat
in het leven te vinden is."
„Dat kan jouw ondervinding wezen," ant
woordde Wardour; „wat my aangaat, ik heb
bewyzen voor het tegendeel. Ik heb neer
geknield voor een vrouw en haar al de toe-
wyding, de liefde, de vereeriog geboden, die
ooit eenig man in zyn borst beeft gekoesterd.
Zy nam myn offer aan, luchthartig, on
nadenkend als iets, dat eigeniyk maar heel
alledaagsch was en haar als een rechtmatige
hulde toekwam. Ik verliet het vaderland, om
haar na myn bevordering een schitterender
lot te kunnen aanbieden. Gevaren en dood
heb ik getrotseerd in de ongezonde moerassen
van Alrika, alleen om d&t te bereiken, wat
ik slechts om harentwil wenschte; ik heb
het bereikt. Ik ben teruggekeerd om haar
alles te geven, wat ik had gewonnen; ik
verlangde niets van haar in ruil dan den
zonneschyn van haar glimlach en de rust
voor myn arm, afgetobd hart, die het slechts
by haar kon vinden. En met diezelfde lippen,
die ik by myn vertrek gekust had, vertelde
ze me, dat een andere man me haar had
ontroofd. Na die bekentenis heb ik slechts
enkele woorden meer met haar gesproken;
toen ben ik heengegaan. „De tyd komt mis
schien," heb ik haar gezegd, „dat ik u kan
vergeven. Maar der. man, die my u ont
stolen heeft, zal de dag rouwen, dat hy u
het eerst ontmoette. Vraag mo niet wie by
is. Dat mo9t ik zelf nog ontdekken. De ge-
heele zaak was in het geheim bespor.nen.
Niemand kon me zeggen, wie het was, om
wien zy my afviel. Maar wat maakte dat
uit? Toen ik over eenige oogcnblikken van
namelooze wanhoop heen was, gevoelde ik,
dat het het best was, geduld te oefenen en
myn tyd af te wachten."
„Je tyd afwachten? Hoe dan?"
„Den tyd, dat wy, die man en ik, elkander
van aangezicht tot aangezicht zullen ont
moeten. In die bittere oogenblikken was ik er
van overtuigd en nog houd ik het voor zeker,
myn hart zegt het my, dat ons beider
wegen zich zullen kruisen. Met dit vaste ge
loof in my'n ziel b6u ik meegegaan op dezen
tocht, omdat ik arbeid, vermoeienis en gevaar
wilde opwerpen als een dam tusschen my en
myn ellende. Met dat vaste geloof in myn
ziel kan ik gerust zeggen, dat het my eender
is, of ik blyf met de zieken, of heenga met
de gezonden. Ik zal niet sterven vóór ik dion
man ontmoet heb. Eens zal de dag van
afrekening tusschen ons komen. Hier in de
schrynende koude van de Pool of elders onder
do verlammende hitte van den evenaar; op
het oorlogsveld of in storm en schipbreuk;
onder de kwellingen van den hongersnood ol
de verschrikkingen van een verwoedende
pestziekte zal ik ongedeerd blyven, al moge»
honderden rondom my vallen. Ik zal blyven
leven door hoop op dien éónen dag, op dip
éóne ontmoating met hem."
Hy zweeg. Zyn sterk lichaam beefde ondei
de hevige ontroering zyner ziel, waaraan z«
door de macht zyner bygeloovige voorstel
lingen ten prooi was. Crayford deinsde terug
met een uitdrukking van afschuw op het
gelaat Wardour werd driftig; hy wilde zyn
vriend zyn eigen geloof opdringen en herin
nerde hem daarom aan hetgeen ze beiden
meegeleefd hadden.
{Wordt vervolgcU)