N°. 11270. Donderdag 19 November, A0.1896 <§eze (Courant wordt dagelijks, met uitzondering van (Zon- en feestdagen, uitgegeven PERSOVERZICHT. 3?° eiiilleton. Uil liet dagboek van een kassier, s LEIDSCH M&BLAD. PRIJS DEZER COURANT: Voor Leiden per 8 maanden. 1.10. Franco per post1.40. Afzonderlijke Nommers o.on. PRIJS DER ADVERTENTIEN: Yan 1 6 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17J. Grootere lettors naar plaatsruimte. Voor het incasseeren buiten de stad word'" f O 05 br~' Tweede Biad. „Veritas" bespreekt in de Nieuws Rotterdam- eche Courant het Hoog Militair Ge rechtshof en de miskenning, die, volgens hera, deze Staatsinstelling ten deel valt. De schrijver geeft, om deze bewering te staven, eenige aanteekeningen uit de geschie denis vaD het Gerechtshof en herinnert er aan, hoe in 1858, ten gevolge van ingevoerde bezuinigingen, het aantal leden werd vermeer derd en de traktementen werden verkleind, een besnoeide organisatie, die tot op den hui dig en dag is bly'ven bestaan. Vorder moet het Hof rechtspreken volgens verouderde wetten, ook een toestand van miskenning en miadeeling, dien „Veritas" hieraan toeschrijft, dat hut Departement van Justitie aan dit onderdeel van zfjn beheer niet die aandacht en belangstelling wijdt, welke het verdient, dat men niet schynt in te zien, dat de uitspraken van het Hof van grooten invloed zyn op het gehalte van het militaire personeel. Het gebrek aan belang stelling bfj het Departement van Justitie ziet de schryver ook hierin, dat in 1875 de trak tementen van byna al de leden van de bur- geiiyke rechteriyke macht werden verbeterd, maar die van bet Hoog Militair Gerechtshof onveranderd bleven. Hierdoor wordt het col lega ten achter gesteld by andere hoven, en dit is weer oorzaak, dat moeilijkheden in de vervulling van vacatures in het Hof niet kunnen uitblyven. Wat de militaire leden van 't Hof betreft, valt op te merken, dat van de zeemacht be- zwaariyk officieren in aanmerking zyn te brongen beneden den rang van kapitein ter z;e, omdat het Hof dikwerf moet oordeelen over handelingen van olficieren zelfs van hoo- geron rang en hooggeplaatste officieren van zee- en landmacht meermalen door commis sarissen uit het Hof moeten gehcord worden. Een verkeerden maatregel acht de schry ver het ook, dat uit de zeemacht in den regel gepensionneerden tot leden van het Hof worden benoemd. Dit alles schijnt het Dep. van Justitie niet in te zien. Het schijnt in te slapen op de overtuiging, dat er altyd nog wel officieren zullen zyn, die voor het lidmaatschap in aan merking willen komen. Intu3schen mag dit niet de leidende gedachte zyn, waarmede men een goede rechtspraak wil bevorderen. Wetgeving en organisatie eischen dringend verbetering, en daarom scbynt, volgens deü schryver, de vraag geoorloofd: of bet geer tyd wordt, dat eenige leden der Tweede Kamer het initiatief nemen om door traktementsver- hooging en wetsherziening een verbetering tot stand te helpen brengen, die inderdaad urgent is en sedert tal van jaren door de rechtvaardigheid wordt geboden. Dr. MJ W. Pynappel schryft in het Uan- delsblad: Een myner lezeressen was zoo vriendelijk, my een advertentie te zenden, waarin paar- denvleesch voor worstbereiding werd aan geboden, met verzoek, haar eens over deze zaak in te lichten, daar zij nooit van paar- denworst had gehoord. Ik maak gaarne van de gelegenheid gebruik om eens het een en ander over het gebruik van paardenvleesch te zeggen, omdat in den laatsten tyd over do slachtpaarden allerlei akelige verhalen te lezen zyn, en deze geheele quaestie nu dus van nog meer belang is dan anders. Over die worst zelve valt niet veel te vertellen. Als men by een paardenslager worst gaat koopen, krygt men paardenworst, dat spreekt vanzelf, en dat weet ieder. Maar als men Saucisse do Boulogne gebruikt, eet men ook paarden worst. Dat is minder bekend misschien. En in allerlei andere worst wordt ook paarden vleesch gebruikt. Worst is altyd min of meer een mengsel. In de bekende boterhammen- worst wordt steeds nuchter kalfs-vleesch ver werkt, omdat dit veel lymstof bevat en de worst anders niet samenpakken wil. Kwaad steekt hier echter niet in. Dit ontstaat pas als afval, longen, enz., en vooral vleesch van zieke dieren, voor de worstbereiding wordt gebruikt. Maar, naar my van deskundige zyde verzekerd werd, hier gebeurt dat niet veel, omdat zulke worst gauw bederft en de goede winkeliers ze buitendien niet hebben willen. Wat is echter in het algemeen van het gebruik van paardenvleesch te zeggen? De bezwaren tegen het slachten en ge bruiken van paarden zyn veleiloi. Men vindt er iets onhartelyks en onaardigs iD. Een koe en een varken worden er voor opge leid; daar is men aan gewend en dat vindt men niet erg. Maar een paard, dat ons allerlei diensten bewyst, dat veel meer onze vriend is dan een koe, wil men niet tot besluit doodslaan en opeten. Di9 motieven zyn edel, maar het paard is er niet veel mee gebaat. Want al dien dieren een kalmen ouden dag te geven gaat niet, en het eind van een paardenleven is meestal zoo treurig mogeiyk. Menig dier, dat, slecht gevoed, zwak en sukkelig, met wonden van een slecht passend tuig, nog gebruikt wordt, om, onder milde aanwending van zweepslagen, doode stamge- nooten voort te trekken, lydt op een enkelen rit oneindig meer dan de broeder in de kar geleden heefc, toen men hem om het leven bracht. Van die martelingen by het slachten maakt men zich een zeker zeer overdreven begrip. Op welke wyze dat ook geschiede, lang ïyden doet het dier nooit, omdat byna onmiddeliyk bewusteloosheid intreedt. Als het slachtma6ker gebruikt wordt zeker, en evenzoo by andere dergelyke methoden, maar ook, en misscbien zelfs nog zekerder, omdat die andore manieren wel eens falen, by het slachten volgens den Joodschen ritus. Dan worden met een zeer scherp mes, in niet meer dan een oogenblik, de groote hals- vaten doorgesneden en een byna plotselinge bloedeloosheid van de hersenen teweegge- braent, die alle bewustzyn onmogelijk maakt. De dieren zyn dan nog niet dadeiyk dood, evenmin als by andere metboden, en ze geven door hun heftige bewegingen aan onkundige toeschouwers den indruk van een hevig lyden, maar bewustzijn en gevoel hebben Z3 zeker niet meer. Die krampen treden by iedere ver bloeding op en zyn slechts een verschynsel van de bloedarmoede in de hersc-nen. Een ander bezwaar geldt dat gemis aan opleiding voor de slachtbank, en dat bezwaar had ik vroeger ook. Een flink jong paard zal daar nooit voor bestemd worden, tenzy het toevallig eAn ongeluk krygt, en wat dus ge slacht wordt zyn oude, afgeleefde en afge tobde paarden, wier leven nooit iets heeft bygedragen tot de malschheid en smakeiyk- heid van hun vleesch. Hun spieren moeten hard zyn en taai. „Hoe kunt gy ooit goed vleesch verwachten van een dier, dat tot aan zjjn dood hard heeft moeten werken?" vroeg my laatst iemand, dio weet wat goed eten is en die keukonaangelegenheden lang niet als bijjziak beschouwt. „Kyk eens, hoe ze in Engeland doen met hun slachtvee en hoeveel zorg ze er aan besteden. Daar zetten ze een schaap voor zyn dood een tydlang in de klaver, om hem rust te geven en het beste voedsel. Wie denkt daaraan by een oud slacht- p iard?" Ik weet niet, of er in die richting nog niet wat kan gedaan worden tot ver betering van het paardenvleesch, maar het wild staat ook niet stil op stal vóór het geschoten wordt en de ouderdom schynt er minder op aan te komen dan ik dacht. Bui tendien zou een bepaald mesten ook daarom minder gewonscht zyn, omdat het vet van een paard allesbehalve lekker is. De spierbundels worden steviger en krachtiger naarmate een dier ouder wordt, als het goed gevoed wordt altyd; en ook het werken doet er geen kwaad aan. De malechheid van vleesch berust op het overwicht van die spiervezels op de vliezen en- sche9den, waarin ze besloten zyn. Een mager dier heeft relatief te veel van die vliezen, en ook een zeer jong dier heeft wei nig spieren, maar daar zyn de vliezen zacht, terwyi ze in den ouderdom hard en taai worden. Die maken dus het vleesch taai en slecht te eten, niet de ouderdom van de spiervezels. Die zyn juist by de paarden meer ontwikkeld dan by het andere slachtvee en het vleesch moet daarom eer malscher dan taaier zyn. „Ik had laatst een stevig jong paard geslacht van vier jaar", zeide my een slager, „en het vleesch was haast niet te eten, zoo taai als het was. En vlak daarop slacht ik een paard van 36 jaar, dat altyd aan één baas behoord had, zoodat we dat precies konden weten, en toen kwamen al de klagers my een compliment maken. Zoo lekker malsch vleesch hadden zy nog nooit gehad. Dat is zeker een paard van den burge meester, dat je nu geslacht hebt, zeiden zy." Trouwens, men moet zich over de jeugd en de frischheid van de runderen, die wy eten, ook niet te veel illusies maken. Menige koe, die geslacht wordt, heeft ook al een lang en nuttig leren achter den rug en is stok oud/en tandeloos als het zoo ver met haar komt. Rest nog de minder goede smaak en het minder fraaie uitzien van het paardenvleesch. Over den smaak valt niet te twisten, maar de talryke verhalen, die men kan lezen en hooren over fijnproevers, wien men paar denvleesch gaf zonder het te zeggen en dio het dan uitbundig prezen, bewyzen, dat ook hier de verbeelding veel doet. De Fransche veearts Decroix, die voor de verbreiding van het gebruik veel gedaan heeft, had eens voor de gravin De Clérambault, by wie by ging logeeren, een pa-rdenschyf meegenomen en den kok weten te bewegen, die onder een byzonderen naam op tafel te brengen. De gasten genoten er van en vonden het heeriyk, maar den volgenden dag ging Decroix met een gewoon stuk rundvleesch naar de gastvrouw en zei haar, dat hy er prys op zou stellen, als zy dit paardenvleesch 's mid dags wilde geven. Zy deed het, maar de disch- genooten vonden het afschuwelyk. Toen zy boorden, hoe zy voor den gek waren gehou den, werden zy yverige medehelpers van Decroix. Deze ging iD zyn geestdrift zoo ver, dat hy allerlei proeven op zichzelven nam, om te bewyzen, dat zelfs ziek vleesch, ook van gestorven paarden, ongevaarlyk was voor de consumtie, zoodat het zonde was, het weg te werpen. Die proeven waren zeker buiten gewoon onsmakelyk de man at allerlei gekke dingeneen dooden panter, een zieken struisvogel, tot zelfs het vleesch van een dollen hond, rauw, zonder het te koken, maar toen had hy toch in acget gezeten, en eens had hy de hoogst ongepaste aardig heid gehad om eene dame voor een diDer een haas te sturen van een paard met kwaden droes. Maar hy bewees toch hiermede, dat het gebruik niet per se iemand ziek maakt. Of dat hy ongevoelig was. Want in dier gaarden is meer dan eens een roofdieren- galery uitgestorven door het gebruik van droesig vleesch. In hoeverre evenwel ziek vleesch, goed gekookt, voor de voeding ge vaar oplevert, is nog lang niet uitgemaakt. Dierproeven geven recht tot twyfeling. De spieren zyn gewoonlijk het minste ziek en de bacteriën kunnen, voor zoover ze Diet by de bereiding gedood zyn, zeker niet gemak- keiyk door het darmkanaal in het bloed komen Men heeft by proeven infecties langs dezen weg tot stand gebracht, maar dikwyls werd ziek vleesch, zelfs rauw, zonder stoornis verdragen. Dat die roofdieren aangetast wer den, bewyst nog niet alles, want die zyn voor kwaden droes buitengewoon gevoelig. Paardenvleesch ziet er, als het versch is, nauwelyks anders uit dan rundvleesch, maar als het wat hangt, wordt het donkerder en het vet heeft een onoogiyke gele kleur. Meestal ten minste, want naar gelang van den bodem en dus van het voer, is soms de kleur witter, en paarden uit Groningen zyn zelfs, naar my verzekerd werd, van boven met geel en van onderen met wit vet voor zien. En trouwens, voor menschen, die geld genoeg hebben om kieskeurig te zyn, bestaat de quaestie niet. Die komt pas voor hen, die aan rundvleesch niet kunnen denken, of die zuinig moeten zyn, en door hen moest paar denvleesch nog veel meer dan thans gebruikt wordsn. Het kost byna driemaal minder dan rundvleesch! Waarom wordt het ook niet meer gebruikt voor de voeding der armen, die men nu soep geeft, waaraan ze 6igenlyk niets hebben, of desnoods een klein stukje ossenvleesch? Jhr. J. L. C. Pompe vanMeer- dervoort, die reeds in '67 een pleidooi voor het paardenvleesch hield, deed in dit opzicht een practisch voorstel. Hy betoogde, dat men in gestichten, enz. niet uitsluitend dit vleesch moest verstrekken, omdat de bedeelden dan allicht den indruk zouden krygen, dat men hen met iets minderwaardigs wilde afschepen. „Laat hun daarom de keus tusschen rund vleesch en driemaal zooveel paardenvleesch", zeide hy, „dan zal spoedig ieder het laatst6 nemen en er wèl by varen." Die raad mag nu, een dertig jaar later, nog wel eens ge geven worden. Het vleesch van een paard staat in geen enkel opzicht achter by dat van een koe, de voedingswaarde is zelfs nog iets grooter, en voor de volksvoeding he6ft het een groote beteekenis. Het Engelsche werkvolk is krachtig en sterk, omdat het goed gevoed wordt en vooral, omdat het vleesch eet. Als het paardenvleesch wat meer gebruikt wordt, nu ander vleesch te duur is, zal ona volk ook krachtiger en sterker worden. Van mr. W. W. Wichera Wiersma, burge meester van Franeker, ODtving De Tijd een uitvoerig schryven, dat tot si rekking heeft te doen uitkomen boe by de door dat blad gewraakte oproeping van sollicitanten naar de betrekking van iospecteur van politie in die gemeente aan geen verkeerde bedoe ling moet worden gedacht. „De oproeping", schryft de heer W. W. „is niet van het gemeentebestuur uitgegaan, maar van my". „De haast", waarmede door den burgemeester „de oproeping werd geschreven en terstond verzonden, belette den steller der advertentie bet geschrevene na te zien." „In dien dit gebeurd ware", verzekert hy verder, „zouden de geïncrimineerde woorden stellig zyn doorgehaald, wyi het nooit myn bedoe ling was deze er ter neer te schryven". Verschillende bewyzen voor zyn ten op zichte van andersdenkenden en in het bijzon der van katholieken welwillende gevoelens worden voorts door den heer W. aangevoerd. De Tijdy van deze verklariog akte nemende, spreekt den wensch uit, dat lo. een „herplaat sing wegens misstelling" van de bedoelde advertentie niet uitblyve; en 2o. dat niet enkel de Franekerscbe burgemeester, maar ook zyn collega's in dergelyke gevallen zich wachten mogen voor overyling. Het geval van Franeker staat in deze niet alleen. De Tijd herinnert er aaD, dat vóór 25 jaar (17 Nov. 1871) door een Kamer-meerderheid van 39 leden, op voorstel van den afgevaar digde Dumbar, van de Staatsbegrooting de Post werd afgevoerd voor Ned erlands ver tegenwoordiger by den H. Stoel. Het blad gelooft, dat het „bewustzyn van dea misslag, die hier werd begaan, zich thans tot zel/s in die kringen openbaart, waar, een kwarteeuw geleden, de daad der 39, zooal geen toejuiching, dan toch gedeeltelyke in stemming of stille berusting vond." „Laat dan den inspecteur in 's hemelsnaam binnenkomen," beval Van Stolwijk, „ik kan er verder niets aan doen. Maar zeg tevens aan den timmerman, dat by niet mag ver trekken zonder my gesproken te hebben." „Moet ik nog terugkomen?" vroeg Jans, blykbaar met de hoop een ontkennend ant woord te zullen bekomen. „Zonder twijfel, maar 6poedig; want ik begin 't reeds benauwd te krygen." Jans vertrok. Zoodra zy de deur had dichtgedaan, greep Van Stolwyk de ruwe hand der schoon maakster en sprak met een stem, die beefde van overspanning: „Mensch! indien je 't hebt, beken 't my dan, en niemand zal 't weten, zelfs myn huishoudster nietSpreek, spreek, en spaar my 't tooneel, dat anders onvermydolyk volgen moet." De vrouw trok beur hand terug alsof zy een adder had aangeraakt, en met een ge smoorde stem zei ze: „Ik ben wel arm, maar eerlyk." Er werd even zacht getikt, en zonder verdere plichtpleging trad de inspecteur binnen, ge volgd door Jans, die hem, op een wenk van haar meester, een stoel aanbood. De inspecteur giug zitten, nam alle aan- we^en één voor één op van 't hoofd tot de voeten, maar scheen de meeste aandacht te hobben op de schoonmaakster, die, wanneer ze zyn blik ontmoette, beurtelings bleek en rood werd. „Men heeft onze tusschenkomst ingeroepen voor een duistere zaak," begon do inspecteur, met een gezicht als de provoost-geweldige: „heeft uw persoonlijk onderzoek al iets uit gericht, of wilt ge zoo goed zyn my eens volkomen op de hoogte te helpen?" Van Stolwyk verhaalde, zoo beknopt moge- lyk, de geschiedenis, voor zoover wy die reeds ker,; en. „En op wien heeft u presumtie?" „Ik? Hemel, bewaar my! Op niemandI" „Wie zyn in of naby deze kamer geweest?" „Wie? Niemand anders, voor zoover wy kunnen nagaan, dan deze beide vrouwen." „Noen, ik niet," zei Jans, „ik was beneden. Antje is alleen in de kamer geweest. Niet waar, Ant?" „Ja!" zei Ant, vastberaden, „ik was hier alleen, tot meheer terugkwam." „En in dien tyd juist is 't biljet vermist?" ging de inspecteur voort, Van Stolwyk aan ziende. „Jaik geloof ja", antwoordde deze eenig&zins gemelyk. „Eu heeft u niet'dadelyk een visitatie in gesteld?" „Visitatie?" vroeg Van Stolwyk verwonderd. „Visitatie?" riepen Jans en Ant gelyktydig. „Zeker, visitatie 1" vervolgde de inspecteur, „en wel dadeiyk, als menheer 't goedvindt." En vóór Van Stolwyk nog iets kon ant woorden, zei Jans: „Nou, voor myn part, ik zal je wel aanstonds laten zien, hoe ryk ik ben", en haalde tegelyk haar beursje voor den dag; maar Ant beweerde, dat 't een schandaal was, waarin zy nimmer zou toe stemmen. „Nu", zei de inspecteur, „dat is een reden te meer om met jou te begiunen. Haal maai eens uit dien rommel", en de daad by het woord voegende, rukte hy een vrouwenzak los, dien Ant onder haar werksloof droeg, en begon zyn onderzoek. „Dat scbynt me nogal zwaar," vervolgde hy, de punt van een rooden zakdoek losmakende, „me dunkt, daar hebben we 't corpus delicti in optima forma. Neon toch, er ontbreekt iets aan.er zyn slechts vier en twintig gulden. Waar is de vyf-en-twintigste, eerlyke vrouw? Dat zal je ook wel weten, hèl" „Groote Hemell" riep Ant verschrikt, „ge loof je, dat ik. „Gelooven? Neen, dat zoozeer niet, we beginnen tamelijk tot zekerheid te komen. Of heb je dien zakdoek misschien zóó ge vonden „Neen.dat geld is.eerlyk geld," stotterde Ant. „Ja, dat geld kan heel eerlyk zyn, daar heb ik niets tegen; maar hoe kom je er aan „Van myn man, meheer l Och, van myn man.ik neb het zoo noodig." „Van je man? en je gaat uit werken, omdat je geen man hebt." „Hy is op Java, meheer.hy heeft het me gestuurd in een brief om kleertjes te koopen voor myn oudste joDgetje, dat aan genomen moöt worden! Och, meheer! geloof me toch, 't is heusch waar." „Nu, dat zullen we dan wel nader onder zoeken. Ga maar eens mee naar 't bureau; maar bedaard, hoor! en niet tegenspartelen; want beneden staan twee agentendie weten in den regel raad met zulke dames. „Ach, -meheer! wat zullen de menschen van me denken, als ik tusschen agenten over de straat ga Ze gelooven, dat ik gestolen heb, en 't is toch niet waar, meheer!" „Nu, nu, geen gelamenteer, hoor! Vooruit is de weg. De commissaris zal je wel ver tellen, hoe 't gaan moet." En zich tot Van Stolwyk wendende, zeide hy„Heb maar verder geen zorg, menheer, wy zullen dat varken wel wasschen," en met een lichte buiging verliet hy de kamer, de schoon maakster voor zich uit dryvende. Van Stolwyk zat of hy van t weer was geslagen; het eene denkbeeld na 't andere verdrong zich in zyn hoofd; Jans huilde, dat de tranen op den grond dropen, en Hein stond op 't portaal te wachten, met een ge zicht als een oorworm. 't Eerste woord, dat Van Stolwyk sprak, nadat hy zich eenigszins in postuur had ge zet, wa3: „Laat nu dien timmerman eens binnenkomen." Jans vertrok. Hein stapte de kamer binnen met de pet in de hand. „Zoo, mannetje 1" begon Van Stolwyk, na zich achterover in zyn armstoel te hebben geworpen, „wie heeft jou het recht gegeven om je met myn zaken te be moeien?" „Dat recht heb ik mezelven gegeven," amwoordde Hein kortaf. „Maar dat is impertinent, dat is brutaall" „Dat is het niet, 't is zooals 't behoort." „Wat weet jy van behooren?" „Ja, menheer, ja, dat recht heeft ieder bur ger, wiens eenige bezitting bedreigd wordt." „Wat, bezitting? Dat bankbiljet was immers niet van joul" „Er is hier geen sprake van geld, menheer; in dat geval zou ik my niet met u kunnen meten; er is hier sprake van eer, en waar het die betreft, ontzie ik niemand. Nacht en dag werken voor weinig loon, dat moet ik, dat weet ik wel; maar dan wil ik het zuur verdiende stukje brood onbesproken deelen met myn gezin, en als ik over de straat ga, het hoofd in den nek kunnen gooien, en als 't moet, kunnen zeggen: Ik ben werkman, maar eerlyk man, dat hoort zoo. En nu moet niemand my met den vinger kunnen nawyzen als verdacht van diefstal, want dat hoort zoo niet. En die 't probeert, zal ik staan, al was hy de koning; dat hoort zoo, zie je?" Van Stolwyk zag Hein met een oog vol welgevallen aan; hy had hem gaarne de hand gedrukt en gezegd: „Braaf zoo, kerelI ferm! ja, dat hoort ook zoo, al is 't niet altyd zoo." Maar dat kon hy nog niet; hy was nog niet ten einde. {Wordi vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1896 | | pagina 5