N°. 11225
Maaiulaji 28
•eptember.
Ar. 1
feze (Courart wordt dagelijks, met uitzondering
van (Zon- en feestdagen, uitgegeven.
PERSOVERZICHT.
Feuilleton.
De leerling van den ouden detective.
LEIDSCÏÏ
BA&BIAB.
PRIJS DEZER COURANT:
Voor Leidon por S maanden. 110.
Franco por posti i i i i .,1.40.
Afzonderiyke Nommers 0.05.
PRIJS DER ADVERTENTTËN:
Van 1-6 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17$. Grooterë
letters naar plaatsruimte. Voor het incasseeren bulten de stad
wordt f 0.05 berekend.
Tweede Blad.
De Standaard zegt, dat onze financiëele
toestand, geljjk die in de millioenenspeecb
uitkomt, wel geschikt ia, om ons krediet op
te houden. Een andere vraag is het, of die
toestand geruststellend mag heeten met het
oog op de toekomst. ,We staan aan den
vooravond van een nieuwo periode, waarin
de regeling van meer dan één sociale aan
gelegenheid ondenkbaar ia zonder bezwaring
van het budget. Voor die komende uitgaven
moest hot budget, na definitieve regeling
onzer belastingen en heffingen, alzoo een
overschot laten. En, dat is er niet.
,Als het nieuwe personeel ztJn uitwerking
op ons budget, zal voleind hebben, zullen we,
met inbegrip van de verhooging van het zegel
recht en de rijwielbelasting, krap aan z\jn.
Wat op het personeel vrijkomt, zal natuurlijk
met bekwamen spoed door de gemeentelijke
tax layers worden ingepalmd. Aan een
suppletoire rijksbelasting zal dan niet te
denken vallen. En van waar schept ge u dan
nieuwe middelen? Waarbij dan nog komt,
dat verdeeling van de som voor geweren
over twintig jaar veel te ruim is genomen.
Sedert '70 hebben de nieuwe systemata op
het stuk van draagbare vuurwapenen elkander
zelfs binnen de tien jaren opgevolgd, en wie
op twintig jaren rekent beloopt stollig kans
van jarenlang toch weer onder de .achter
blijvers" te hooren en c. q. te moeten vechten
met een verouderd geweer."
Ook de Amst. Ct. behandelt na nog de
financiëele rede, waarin zjj wel een en ander
vindt, dat tot nadenken stemt. Opmerkelijk
is het slot: „Te hopen is het, dat de aan
staande kiezers, verblind door den niet dan
betrekkelijk gunstigen toestand onzer schat
kist, niet daaraan te zware eischen gaan stellen.
Meenden zij deswege gerechtigd te zijn tot
zeer kostbare proefnemingen op soeiaal gebied
of wel achtten zij het noodig onze militaire
uitgaven te schoeien op Duitsche leest, allicht
zouden volgende millioenen-speechen minder
gunstig moeten luiden. Dat te meer, wijl niet
te voorzien valt, hoe buitensporige vermeer
dering der uitgaven bestreden zou moeten
worden. Vooreerst kunnen de directe belas
tingen niet, althans niet noemenswaard, wor
den verhoogd. De suiker-accijns is al een zeer
slechte belasting en geen melkkoe voor kwade
posten. Een stijging in den rente voet betee-
kent daling van de opbrengst der vermogens
belasting. Zoo is groote vermeerdering in de
opbrengst der middelen voorshands niet wel
mogelijk.... tenzij men den weg der protectie
insla. Maar dat die weg ons een dwaalweg
schijnt, behoeft wel niet nader betoogd."
In het Centrum vestigt een hoofdambtenaar
bij de directe belastingen de aandacht op art.
2 der invoeringswet van het per
soneel, hetwelk bepaalt dat op de aansla
gen ovei 1896/97 een derde ambtshalve zal
worden afgeschreven.
Bedoelde hoofdambtenaar voorziet uit dezen
maatregel heel wat gehaspel, en daar bö
invoering der wet op 1 Jan. 1897 niets ge
reed is, voorspelt hij dat het jaar minstens
voor de helft zal verstreken zijn, eer de aan
slagbiljetten kunnen worden uitgereikt. De
volgende eenvoudige wijziging zou z. i. wen-
scheiyk zijn: Art. 2. „Over 1897 wordt de
nieuwe belasting slechts vooringevorderd".
Deze verandering voorkomt alle restituties
en vermindert de nieuwe aanslagen met
zoodat de in termijnen betalenden gebaat
worden. Of anders: „deze wet treedt inwer
king 1 Jan. 1898, terwijl de aanslagen der
bestaande wet over 1897/98 slechts voor
worden ingevorderd".
Wij kunnen begrijpen zegt hierop het Ütr.
Dbl. dat een ambtenaar, wien het gemak
der administratie wel zeer ter harte moet
gaan, op zulk een gedachte komt, maar
met eenige verwondering ontwaren wij, dat
het Centrum het als een lichtstraal beschouwt,
dat „indien sommige voorteekenen niet bedrie
gen, onze huidige Tweede Kamer in 't geheel
niet geneigd is, het nieuwe personeel in te
voeren, of het moest zijn tegelijk met de
nieuwe regeling der gemeente-financiön. Dit
wordt dan een schuiven op de lange baan,
zijnde ongetwijfeld het beste middel ter ge-
duldsoefening van hen, die van de nieuwe
wet eenige compensatie hebben verwacht
voor de geheel nieuwe bedrijfsbelasting".
Of moeten wij aldus merkt het XJtr. Dbl.
op dit als ironisch bedoeld opvatten? Het
laatste gedeelte zou het doen denken, maar
het begin doet twijfelen.
„Ons komt hot in allen geval voor, dat het
geduld der geduldigen al lang genoeg beproefd
is, en dat het nu tijd wordt eindelijk de
belastingschuldigen een weinig tegemoet te
komen door de spoedige invoering van het
nieuwe personeel".
Den minister van marine wordt door De
Standaard hulde gebracht voor zfln vast
heid van systeem, doch vraagt het
blad welke zekerheid we bezitten dat de
opvolgende ministers van marine het half
afgewerkte plan niet weer opgeven, en op
nieuw andere plannen, dwars door het oude
plan, heenschuiven?
„Organisatie van de vloot bjj de wet hebben
we niet, een algemeene maatregel van bestuur
bindt niet, en elk nieuw komend minister
staat dus weer even vrjj als de tegenwoordige
titularis, em eigen paden te bewandelen."
Een tweede vraag is deze: Waarom voor
het slagvaardig maken van onze vloot niet
geleend?
„Nu zal onze vloot eerst In October 1909
gereed komen. Tot op dat tijdstip zullen we
dus een incomplete vloot bezitten, die, volgens
het eigen oordeel van den Minister, niet
in staat is om, in cas van oorlog, ons weerbaar
te doen zijn. Waartoe dat middel? Men zou
zoo zeggen, indien ergens, dan ware hier
leenen volkomen gerechtvaardigd."
Bevordering van aanbouw op eigen werven
kan, meent het blad, voor uitstel pleiten,
maar in geen geval geldt dit van aanbouw
buitenslands Door een kleine uitgave aan
rente verkregen we dan de mogelijkheid, dat,
bö onverhoopt oorlogsgevaar, ons land, altoos
in het stelsel van den Minister, althans
©enigszins weerbaar zou zjjn.
De N. Rott. Crt., die over het geheel inge
nomen is met den door den heer Sprenger
Yan Eyk uitgedachten vorm der r jj w i e 1 b e-
lasting, prijst o. a. heel hoog de eenvou
digheid er van. „Eenvoudigheid is een zaak
van zó<5 overwegende beteekenis, dat men de
uniformiteit van het bedrag mee moet nemen
in den koop, mits het bedrag matig gesteld
xö- Zoo redeneert de minister en zoo zegge
men hem na. Die iets meer zouden kunnen
betalen, profiteeren er van. Dat is dan eigen
lijk alles".
Neen, dat is niet aljes, zegt het Utr. Dbl.
„Zoo dit alles ware, dan zouden wh or ons
rustig by neerleggen. Maar door den eenvoud
der regeling van den minister zullen velen,
die geen weerstandsvermogen hebben, even
zwaar gedrukt worden als zy, die „iets meer
zouden kunnen betalen". Terwyi dezen er van
profiteeren, moeten genen het loodje leggen,
en éèt is alle eenvoud niet waard.
„Enals men nu den minister maar aan
zyn verstand weet te brengen dat hy de min
vermogenden wat moot ontzien, dan kan
men het hem gerust overlaten van de meer-
vermogenden te krygen wat den fiscus toe
komt. De bergen van bezwaren, die hy nu
met groote virtuositeit tegen elke onderschei
ding opstapelt", schrijft het Utr. Dbl., „zal
men dan als sneeuw voor de zon in minder
dan geen tyd zien wegsmelten."
De voorgestelde bepaling, om aan buiten
landera geen vrydom van rywielbelas-
ting te geven, zoodat pleizierreizigers zich
een uitgaaf van f 3 voor een kaart zullen
moeten getroosten, wordt in de Midd. Crt.
niet in het belang geacht van onze grens
streken en vooral niet van neringdoonden en
hotelhouders.
In het gunstige seizoen toch komen in die
gemeenten dageiyks tal van wielryders een
wandelrit maken, waarvan ingezetenen na-
tuuriyk voordeel hebben. Dat getal zal door
de voor vreemde wielryders ongunstige bo-
paling sterk afnemen. Want juist zy, die
maar voor één of een paar dagen uitgaan,
zullen de lasten niet willen, wellicht niet
kunnen dragen. Wie mot dergeiyke kleine
uitstapjes genoegen nomen moet, kan toch
gewooniyk niet tot de gegoeden gerekend
worden.
Men zou, meent de schrijver, aan de grens-
kantoren, en daar alleen, dagkaarten verkryg-
baar kunnen stellen, slechts geldig gedurende
den tyd, waarvoor zy aangevraagd zyn. Men
stelle dan de belasting per dag zeer biliyk,
b. v. op 5 en 10 cents, voor een week b. v.
25 cents enz. Hy meent, dat de opbrengst
der ry wielbelasting door een dergelyken maat
regel grooter worden zou, en de neringdoenden
in onze grensgemeenten geen reden tot onte
vredenheid zouden hebben.
Het Weekblad van het Recht schryft: Ü3
troonrede bewaart dit jaar een diep stilzwy-
gen over alle onderwerpen, die bohooren tot
den werkkring van het departement van
justitie, tenzy dat departement zyne mede
werking verleent tot „de verplichte verzeke
ring van werklieden tegen de gevolgen van
ongevallen", wat onzeker schynt by de tegen
woordige verdeeling der zoogenaamde „sociale
wetgeving" als ware niet alle wetgeving
uit haar aard sociaal tusschen de depar
tementen van justitie en van waterstaat,
handel en ny verheid. Nu, over deze soberheid,
of juister gezegd, over deze gehe9le onthouding,
treuren wy niet, omdat maar al te dikwyis
beloften in een troonrede, met of buiten schuld
der Regoering, beloften biy ven. Zoo kon men,
om één voorbeeld te noemen, in de troonrede
van 1894 lezen: „Ontwerpen tot vaststelling
van een wetboek van militair straf
recht en van een wet op de k r y g s-
tucht zullen uwe aandacht vorderen." Zy
hebben de aandacht niet gevorderd en zyn
nog geen stap verder gekomen.
„Mogen de daartoe strekkende voordrachten
die niet kwamen toen zij waren aangekondigd
wèl komen nu zy niet zyn aangekondigd.
Wellicht vindt deze Tweede Kamer, voordat
zy haar plaats inruimt voor haar opvolgster,
dan nog tyd en gelegenheid om hare „aan
dacht" met vrucht te wyden aan de hervorming
van onze militaire strafwetgeving, ook al een
by uitnemendheid sociaal belang. Daardoor
zoude zy, mocht zy er door de Regeering toe
worden in staat gesteld, by haar heengaan
een titel te meer verwerven op de dankbaar
heid der natie."
De Arnh. Crt. schryft: By de behandeling
der Kieswet heeft men er wel aan gedacht,
den stem- en verkiezingsdag op geen erkenden
Christelyken feestdag te doen houden. Aan de
Israëliotische feestdagen heeft
men evenwel niet gedacht, zoodat wanneer
eene verkiezing op zulk een feestdag invalt,
te Amsterdam byv. eenige duizenden kiezers
niet aan de verkiezing zullen kunnen deel
nemen, omdat de Israëlieten op hunne feest
dagen niet mogen schry ven. De vorige Kieswet,
waarin het couloir-stelsel niet was opgenomen,
leverde voor de Israëlieten geen bezwaar op
om op hunne feestdagen aan verkiezingen deel
te nemen. Het wegblyven der Israëlieten kan
by de verdeeling der groote steden in kies
districten van grooten invloed op den uitslag
der verkiezingen zyn. Waar men door de ver
vroegde opening der stembus van eene betere
opkomst der kiezers verzekerd wilde zyn,
had men aan het bovenstaande wel mogen
denken, of zal men er in de toekomst reke-
ning mee dienen te houden.
De Eaagsche Crt. maakt hierby de juiste
opmerking, dat men een paar jaren gelegen
heid heeft gehad om die aanmerking bytyds
te maken; zy is bovendien meer spitsvondig
dan juist.
Het bezwaar toch zal zich in de praktyk
wel niet voordoen. Op Zaterdag houdt men
geen verkiezingen, en als een stemdag met
een Israöhetischen feestdag mocht samen val
len, kan de Regeering daarop attent worden
gemaakt. Artt. 130 en 131 der kieswet laten
den minister dan genoeg ruimte van bewe
ging, om op dit achternakomend gemoeds
bezwaar zoo noodig te letten.
De Maas- en Roerbode wyst op de veel
vuldige afwezigheid in de Tweede
Kamer van de Limburgsche leden.
Ook in do eerste zitting van dit jaar waren
enkel de heeren Everts en Truyen tegen
woordig; van de drie anderen bemerkte 'men
geen spoor, zelfs geen kennisgeving aan den
voorzitter of verontschuldiging voor hun af
wezigheid.
„Het volk", zegt bet blad, „moet weten,
dat zyne vertegenwoordigers, als plichtge
trouwe mannen, als mannen, die het hun
geschonken vertrouwen verdienen, steeds en
vooral in meer gewichtige omstandigheden
op hun post zyn om voor zyne rechten op
te treden en zyn belangen te bepleiten.
„In do exceptioneele gevallen, dat zy, wegens
onoverkomelyke moeiiykheden, belet zyn om
de Kamerzitting by te wonen, moet het volk
weten, dat de afwezigheid zyner vertegen
woordigers niet mag toegeschreven worden
aan eene betreurenswaardige on onvergeefiyke
onverschilligheid, noch aan andere ongewet
tigde redenen."
„In de Eerste Kamer beeft men toch een
Atjeh-debat opgezet, maar dan ook een
debat, dat, onvoorbereid als het was, niet
anders dan mislukken kon," xegt de Standaard
in een driestar.
Feiteiyk kreeg men weinig anders te hooren
dan twee orationes pro domo. De éóne
van den heer Fransen Yan de Putte, onder
wiens ministerie de oorlog aan Atjeh verklaard
werd; en de ander van den heer Pynacker
Hordyk, die het onder hem, als Gouverneur
Generaal, met Toekoe Oemar aangegane bond
genootschap verdedigde. Nu legde de laatste
zeker een scherpen en wondenden pyl op zjjn
boog, toen hy den Minister deed opmerken,
hoe deze zelf als lid van den Raad van Indié
voor bet aangaan van dat bondgenootschap
gestemd had; en trok de oerste, handig ais
altyd, van het gebeurde met dr. Jameson
party, om het gevaar, dat Engeland zich in
1873 op Atjeh had kunnen nestelen, zoo al
niet tot zekerheid te verheffen, dan toch als
waarschyniyk voor te stollen.
Maar wat de hoofdzaak aanging vorderde
men geen stap. Ook nu weer sloot de Minister
zich op in zyn gouvernementeel mysterie.
Vooraf mag de Staten-Generaal niets weten.
Ze heeft alleen kennis te nemen van de feiten,
als die feiten faits accomplis zyn ge
worden. En de Eerste Kamerboog en
zweeg. Of ze, indien een man als Keuchenlus
gestaan had, waar nu Bergsma stond, even
tam zou geweest zyn, mag betwyfeld worden.
Maar dit staat vast: een gouvernementeel
man, als de heer Bergsma, zal, zoolang by
merkt dat er van het aanleggen van de duim
schroeven geen sprake is, beide Kamers der
Staten-Generaal met nietszeggende woorden
biyven afschepen.
2)
Sim Carter bad z(Jn physieke ontwikkeling
zoowel als de ontwikkeling van zijn geest
tot zijn levenstaak gemaakt en met trots kon
hy nu op zyn werk neerzien.
Nick Carter was een meester in de kunst
van vermommen, en in bet veranderen van
zijn stem bad hy zyn gelyko nog niet ge-
Tonden. Ongeëvenaard was de scherpte van
zyn blik en van zyn geheugen.
Een schellen der telephoon deed den ouden
man naar het kamertje naast hot groote
vertrek gaan.
„Hallo 1" riep hy, waarop er eonige oogen-
blikken stilte ontstond.
„Ja. Wel? Wat wil hy? Noen, ik neem
zulk een geval niet aan. Om u genoegen te
doen? Onzin 1 Nu laat hom dan maar komen.
Goeden morgen 1"
„Wat is er, vader?"
„De inspecteur wil, dat ik een zaak op
my neem; eerst dacht ik dat het iets voor
jou was, maar 't is niets anders dan een
ryke jonge dame, die van haar familie is
weggeloopen. Gerald Livmgston heet hy
van Maddison Square."
Tien minuten later hield een rytuig stil
voor het huis van den detective, de schel
ging over en weldra klonk er een kloppen
op de deur.
„U is mynheer Carter, nietwaar?"'
„Die ben ik en u is mynheer Gerald
Livingston; kom binnen."
„Kent ge my dan?" vroeg de bezoeker
verbaasd; „wsst ge misschien ook reeds
waarom ik hier kom?"
„Gedeeltelyk; maar vertel my alles."
De bankier keek vorschend om zich heen.
„We zyn alleen," beantwoordde Carter
den blik.
„De inspecteur heeft my naar u verwezen.
Hy zeide my, dat gy nimmer faaldet; kunt
ge my ook helpen?"
„Ik heb nooit gefaald, omdat ik nooit een
zaak heb ondernomen, waarvan ik vooruit
wist, dat ik zo niet ten eindo zou kunnen
brengen. Doch deel my uw zaak mede, dan
kan ik oordeelen; maar ik waarschuw u te
voren, dat ik denkeiyk de zaak niet zal
entameeren."
De bankier voelde reeds betzelfde ver
trouwen in den wakkeren grijsaard, dat
iedereen gedrongen werd voor hem te ge
voelen.
Hy vertelde alles juist zooals hy 't aan den
inspecteur had medegedeeld en Carter deed
hem ongeveer dezelfde vragen.
Oude Sim dacht enkele minuten na; het
was een geval, waar veel geld mede te ver
dienen wasmaar de oude detective had geen
rykdom meer noodig.
Andere collega's konden eveDgoed de zaak
van den bankier behartigen; waarom zou
hy er zich dus mede belasten? Nog dacht
hy er over na, toen eensklaps een kanarie
eenige schrille tonen deed hooren.
„Neem my niet kwalyk," zeide de oude
heer, haastig opstaande, „ik kom dadelyk
terug, maar ik moet eens even zien wat er
met myn kanarie aan de hand is."
Hy giDg naar de kamer van zyn zoon en
sloot de deur achter zich.
„Wel, Nick, wat is er nu aan de hand?"
Het ie onnoodig te zeggen, dat Nick de
kanarie moest voorstellen.
„zyt ge van plan de zaak aan te nemen,
vader?"
„Neen."
„Ik geloof niet, dat g0 zijn gelaat hebt
gadegeslagen zooals Ik."
„Hoe zoo?"
„Mag ik eens met hem gaan spreken,
vader
De oude man lachte goedhartig.
„Wat, Nick, wilt ge uw ouden vader een
lesje gaan geven?"
„Neen, vader, ik wil nu van uw lessen
gaan profiteeren.
„Ik ben niet jaloorsch, beste joDgen; ga
maar naar binnen, ik zal je hier wachten."
Met een blik vol trots zag hy zyn zoon aan.
„Wacht even", zeide Nick en mot groote
snelheid trad hy voor den spiegel, om zich
onkenbaar te maken. In vyf minuten stond
hy voor zun vader, zyD sprekend evenbeeld.
„Durft ge uw reputatie in myn handen
stelleD, vader?"
„Ik vertrouw u volkomen en ben benieuwd
wat gy in die oogen zult zien, waarin ik niets
byzonders ontdekt heb."
Toen Nick even later by den bankier zat
te praten, dacht deze niet dat hy niet wer-
kelyk met den ouden Sim Carter had te doen.
IU.
„Ik kan uw zaak niet op my nemen", zeide
Nick, terwyl by den stoel innam, waarop zUn
vader zoo even gezeten had.
„En waarom niet?"
„Omdat ge my niet vertrouwt."
„Watwatbedoelt gy stotterde
de bankier.
„Als gy hulp van my verwacht, moet ge
my ook alles vertellen en dat doet ge niet.
Ik vraag uw vertrouwen volstrekt niet; ge
kunt het my onthouden, maar dan kan ik
ook uw zaak niet op my nemen.
„Wat denkt gy, mynheer?" vroeg de onge
lukkige vader, zichtbaar aangedaan; „wat
weet ge er van?"
„Ik weet niets en ik verdenk niemand."
„O, myn arm kind! Zult ge haar toch zacht
beoordoelon
„Het is niet aan my haar te booordeelen,
mynheer; „zeg my slechts alles en ik beloof
u, dat ik haar zal vinden."
De bankier greep dankbaar NickB hand en
zeide: „Gy zult alles weten. Zy is onschuldig,
by den Hemel, ik zweer het u. O, Mabel, myn
lieveling, waarom kan ik uw onschuld niet
bewyzen 1 Luister, mynheervan morgen ont
dekte ik, dat men myn bfandkast bestolen
had voor honderd duizend dollars in bank
biljetten."
„En hebt gy de nummers?"
„Neen 1"
„Hoe was de brandkast geopend?"
„Konder eenig geweld te plegeneenvoudig
door het slot."
„Hebt gy die ook opengelaten f"
„Ik weet zeker van niet, daarby vond ik
de kast dezen morgen gesloten."
„Kende iemand het slot, behalve gy?'
„Mmyn dochter."
De detective zag den vader medelydend aan.'
„Wist uw dochter, dat het geld daar w-aa?',
„Ja."
„En nog iemand anderB?"
„Neen."
„oy hebt meestal niet zulk geld in voor
raad, nietwaar?"
„Neon."
„Maar hoe kwam het dan, dat gy het juist
nu hadt?"
„O, mynheer I" riep do arme man, var
zyn stoel opspringend: „kent ge dan geen
medelijden, ik zeg u, dat ze onschuldig lij
Ik geef niet om het geld. Het is myn dochtei,
die ik terugverlang."
„Gy zult haar terughebbon," zeid» d»
detective bedarend, „maar ziet gy zelf niet
in, dat, wanneer uw dochter onschuldig
was, gy
Zy is onschuldig, geloof my."
„Dan heeft iemand misbruik van haar ga-
maakt. Waarom hebt gU dat geld in de
brandkast geborgen?'^
[Wordt vervolgd.)