N°. 11001 Maandag 4 Mei. A0.1896 feze §ourant wordt dagelijks, met uitsondering van fen- en feestdagen, uitgegeven PERSOVERZICHT. 3F° euilleton. EEPH GEVAf\SCEft§g. PRIJS DEZER COUBATTT: Voor Leiden per 3 maanden. V Franco por post s j i Afzonderlyke Nommers f 1.10. 0.05. PRIJS DER ADVERTEN T1ÖN Van 1—6 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17£. Grootoro letters naar plaatsruimte. Voor het- incasseeren bulten de stad wordt f 0.05 berekend» Tweede Blad. Onder den titel De vrye-en orde-oefe ningen onder het zwaard spreekt de heer J. Geluk, die door alle mannen van het vak een der degelijkste onderwijzers wordt ge acht, in De Vacature zijn oordeel uit over het gymnastiek-onderwi]8t dat zeker bij zeer velen met instemming zal worden gelezen. Velen in den lande koesteren de hoop, dat de vrije en orde-oefoningen door de by de Tweede Kamer ingekomen wetswijziging ten doode zijn opgeschreven. Geen wonder, dat die hoop hier en daar onbewimpeld wordt uitgesproken. En mochten die oefeningen nog bjj de gratie van Regeering en Kamer in leven blijven, dan zullen zij toch zeker een ellendig bo§taan voortslepen, want noch de Gemeentebesturen, noch do ouders, noch de onderwijzers, noch de leerlingen droegen haar een goed hart to®. Maar, wat nog het meest zegt, ook de mannen der wetenschap zijn dit vak vijandig gezind. Door een aantal citaten bewijst de schrijver, dat het nut der vrije en orde oefeningen door veel onderwijs-specialiteiten van naam ten eenenmale wordt ontkend. "Wat die oefe ningen voor goeds kunnen uitwerken, meent o. a. dr. Lagrange, wordt door de gewone kinderspelen veel beter en vollediger bereikt. „Die spelen", Z9gt hij, „voldoen beter dan alle andere oefeningen aan de eischen der hygiëne en aan het instinct van het kind, omdat het by alle spelen meer op vlugheid dan op kracht aankomt. „Alle spelen noodzaken het kind om te loopen, hetzy by verschillende vormen van vervolging, hetzij wanneer zy hot kind nood zaken zich snel van zeker punt naar een ander te begeven. „Maar, zou men kunnen zeggen, de spelen oefenen vooral de beenen; zou het nu geen nadeel opleveren, dat de arbeid te veel in de onderste ledematen gelocaliseerd wordt? Zul len de andere spieren van het lichaam niet lyden door de werkeloosheid, waarin de oefe ning ze laat? Wy antwoorden, dat by veel spelen in hooge mate zoowel de armen als de beenen gebruikt worden. Maar zelfs by het spel in zyn eenvoudige gedaante, byv. by het krygertje spelen, bepaalt de arbeid zich vol strekt niet alleen tot de spieren der beenen. Twee kinderen, die elkander vervolgen, voeren een reeks van bewegingen uit, waarby alle spieren van het lichaam medewerken. Om aan de tegenparty te ontsnappen, moet het kind nu eens op zy springen, dan achteruit, dan weer plotseling blyven staan, om den vervolger te laten voorbyschietenof zich in allerlei bochten wringen, om diens greep te ontgaan. Die bewegingen eischen, dat het ge heels lichaam deelneemt aan de oefening, dat de spieren der lendenen, van den romp en van de schouders, van de armen zelfs, zich niet onbetuigd laten. Maar die arbeid is nog niets in vergelyking van den arbeid, dien de borstspieren verrichten, gedwongen als zy worden tot werken door de zeer verhoogde behoefte aan ademhalen. Gedurende den loop arbeidt het kind evenveel met zyn longen als met zyn beenen. Hy is genoodzaakt tot fre quent en diep ademhalen, en daartoe is het noodig, al de spieren, die de ribben omgeven, met grooto kracht in werking te brengen Zoo arbeidt alles in het organisme van het kind, dat loopt, en de streek, die het meest arbeidt, is juist die, welke het meest behoort ontwikkeld te worden, nl. de borstholte. „Men ziet dus, dat de natuurlykste van alle oefeningen juist ook de moest hygiënische is." Een ander groot gobrok van de vryo= en orde-oefeningen is, dat zy verveling en walging wekken bij de leerlingen. Men heeft den treurigen saoed gehad aan die gymnastiek opvoedende kracht toe to schryven. Maar hoe is dat mcgeiyk? Alle genres zyn goed, be halve het vervalende; dat is nergens méér waar dan op het terrein der opvoeding. Hoe kan iets, dat het kind met walging vervult, aan zyn vorming ten goede komen? 't Zou alleen moeten zyn, dat by er door leeren kan, dat hy niet enkel voor zyn pleizier in dit ondermaansche verkeert. Ging er opvoedende kracht van die oefe ningen uit, dan zou die hierin moeten be staan, dat de lust voor lichaamsoefening er door aangekweekt werd. Maar ho9 kunnen oefeningen dat doen, die slechts walging wekken? Daarenboven is de verveling niet alleen schadelyk voor de lichamelyke, maar ook voor de geeetelyke gezondheid. Zy schept een atmosfeer, waarin alleen giftplanten tieren. Van wedyver kan er by die oefeningen geen sprake zyn, en zoo mist de wil den stimulans, die te zyner opvoeding zoo noodig is. Verder komt by geen dier oefeningen eenig persooniyk initiatief te pas, want de vryheid in en de verantwoordelijkheid voor zyn be wegingen zyn het kind volkomen ontnomen. Van aankweeking van tegenwoordigheid van geest, van moed en zelfvertrouwen door die oefeningen kan derhalve geen sprake zijn. Het is ten zeerste te hopen, dat de Tweede Kamer een einde zal maken aan het geld-, tyd en kracht-verknoeien, dat door de vrye- en orde-oefeningen veroorzaakt wordt. Zy voldoet dan ook aan niet onduiaeiyke invitatie der Regeering; zy bewyst kinderen, onder- wyzers en gemeentebesturen een uitnemenden dienst en brengt tevens hulde aan de weten schap, die het anathema over de vrye- en orde-oefeningen heeft uitgesproken. Van meer dan één kant aldus De Stan daard pr'yst men het als kloek, dat Prof. Bakhuis Roozeboom by zyn optreden aan de Stedelyke Universiteit te Amsterdam, niet geschroomd heeft, beslist en kalm voor zyne Gereformeerde beiydenis uit te komen. Voor hemzelven daarentegen lag hier onge- twyfeld niets byzonders in. Zoo waren de Calvinisten vanouds, en zoo zyn ze nog. Een Calvinist, die uit vröeze voor menschen de eere zyns Gods in de schaduw liet, is nu eenmaal een ondenkbare figuur. Voor zoover er dus in dit vorschynsel iets ongewoons was, school dit meer hierin, dat ook vroeger wel een enkel maal een beiydend Christen een katheder kreeg aan een O ver heids-Academie, maar dat zulke hoogleeraren dan (de theologen uitgezonderd) weten schap enbelydenisop eerbiedigen af stand hielden, terwyi thans, nu na lange dagen voor het eerst een Calvinist geroepen werd, deze Calvinist terstond en openiyk, niet in zekere algemeenheid, maar cordaat en manlyk, ook in het midden der geleerden, voor zyno beiydenis uitkomt. Natuuriyk waro het wenscheiyk geweest, dat gelyke leerstoel hem aan de Vrye Uni versiteit had kunnen worden aangeboden; en het is een verwyt aan de consciëntie der geloovige Christenheid, dat dit nog niet kon. By aller saamwerking ware dit alleszins doeniyk geweest, doch het is niet mogeiyk, zoo lang de meerderheid van de geloovige Protestanten zich nog krampachtig aan de publieke Academie vastklemt. Prof. Bakhuis Roozeboom is chemicus, scheikundige. Voor zyn studiën is dus een chemisch laboratorium volstrekt onmisbaar. En bovendien zou een geïsoleerde katheder voor de scheikunde, althans wat het onder wys betreft, by ons waardeloos geweest zyn. In de natuurkundige faculteit loopen de vakken te zeer uiteen, om by studie en onderwys met andere vakken gecombineerd te worden. Verdeeling van arbeid, zeer ver gaande splitsing zelfs, is hier noodzakelyk. Al bevredigt daarom deze loop van zaken onze diepere wenschen niet, toch voegt het ons, er io te berusten. En op dit standpunt zy or by gevoogd, dat prof. Bakhuis Roozebooms oratie niet enkel waarde heeft om zyn cordate belydenis, maar ook, en dit is niet minder Gereformeerd, om haar wetenschappelyken inhoud. De Tijd zegt omtrent „een christelyke rede in de aula der Amsterdamsche universiteit: Het gebeurt te zelden, dat by een officieels gelegenheid, en dat nog wel in de gehoorzaal van een openbare universiteit, een inderdaad geloovig en christeiyk woord wordt gespro ken, om niet van dergeiyk feit, als het een enkele maal plaats heeft, met waardeering eti dankbaarheid melding te maken. En het was een geloovig en christeiyk woord, hetwelk de nieuw-benoemde opvolger van prof. Van 't KofF, dr. H. W. Bakhuis Roozeboom, tot dusver eerste assistent met den persoonlyken titel van lector aan het chemisch laboratorium der hoogeschool te Leiden, by het aanvaarden van het hoogleeraar- schap aan de stedelyke universiteit van Amster dam, den studenten en verderen aanwezigen te hooren gaf. Tot onderwerp zyner inaugureels rede was door hem gekozen de ontwikkelingsgeschie denis der scheikunde, het vak, hetwelk hy in de plaats van zyn beroemden voorganger aan onze universiteit zal te onderwyzen heb ben. Aan het slot dezer rede stond de hoog leeraar een oogen'olik stil by de algemeene resultaten op wysgeerig gebied, waartoe de beoefening der natuurwetenschappen moet leiden. De dwaalleeringen van het materia lisme en positivisme werden daarby met beslistheid afgewezen. Voor prof. Bakhuis Roozeboom is ook de natuur een openbaring Gods, „uit Wien, door Wien en tot Wien alle dingen zyn". De studie van do veelvuldige verschynselen, waaronder de stoffelyks wereld zich aan ons openbaart, moet, volgens hem, leiden tot de nederige konnis van de beperkt heid van ons weten en tot een verheffing van het hart tot den Schepper van zooveel groots en heerlyks. Soli Deo Gloria. Veel moge hier op aarde voor ons ondoor- grondciyk blyven, het christeiyk geloof wyst ons op een toekomst, waarin wy tot zuiverder konnis van de werken Gods zullen geraken. Verklikkend mocht het inderdaad genoemd worden, in onzen tyd, terwijl het onderwys van zoovelen onder onze hooggeleerden er op schynt aangelegd, het git van ongeloof en twyfel in de zielen hunner leerlingen over te planten, dergelyke mannelyke goloofsbelydenis uit den mond van den nieuwen hoogleeraar te vernemen. Nu de vyanden van het Chris tendom geen gelegenheid laten voorbygaan, om met hun ongeloof en godsdiensthaat te pronken en op gezag van hun naam en titel aan de verdei fly kste dwalingen ingang te verschaffen, is zoodanige belydenis een daad van moed, doch tevens een plicht geworden voor den Christen, die zich tot het vervullen van een leerstoel aan een onz6r instellingen van universitair onderwys geroepen ziet. Wy meenen op grond van een en ander veilig onze Amsterdamsche universiteit met de aanwinst, die zy in prof. Bakhuis Rooze boom godaan heeft, te mogen gelukwenschen. Zal de benoeming van een man als Bolland menigeen weerhouden, zyn zoon aan het onderwys der Leidsche hoogeschool toe te vertrouwen, het optreden van prof. Bakhuis zal wy zyn er zeker van meer dan één vader, als zy voor hun zonen, die natuur wetenschappen studeeren moeten, een keuze te doen hebben van universiteit, de voorkeur doen schenken aan Amsterdam. Onder het hoofd „Een belangryk Symp toom" zegt Het Centrum Uit de rede, waarmee de nieuw-benoemde hoogleeraar aan de Amsterdamsche Universi teit H. W. Bakhuis Roozeboom zyn ambt aanvaardde, valt een merkwaardige ver klaring te releveeren. Aan het slot zyner voordracht behandelde de hoogleeraar nl. het verband, dat er be staat tusschen de chemische studie en de wereldbeschouwing der menschen. En hier legde Z.H Gel. de ruiterlyke bekentenis af, dat zyne studie hem nooit had belet christen te blyven. Met Pasteur zeide spr.„La science est incapable de rósoudre la quaestion de l'origine et de la fia des choses,"en met Max well: „Science is incompetent to reason upon the creation of matter." 2) De heer Roozeboom eindigde zyn wetenschappelyk© rede met het geloovige „Soli Deo Gloria!" Met groote voldoening zal iedere christen van deze woorden kennis nemen. Niet omdat de heer Bakhuis Roozeboom iets nieuws hoeft gezegd. Integendeel. Maar omdat by zoo heeft willen en durven spreken by het aanvaarden van zyn hoogleraarsambt, in de aula der universiteit. Het doet goed een geloofsbelydenis te hooren afteggen op zulk een plaats. De wereld is reeds te lang gekluisterd in de boeien van het materialisme en een on- geloovige wetenschap, of halvo wetenschap, heeft reeds to lang uitdagend zich gekeerd tegen het bovennatuurlyke, om zich daarover niet oprecht te verheugen. Woorden als van prof. Roozeboom zyn oen teeken des tyds. ZIJ zeggen ons een keer t9 meer, dat de bloeityd van het materialisme ten einde spoedt. En onder dit opzicht mogen wy zyne verklaring qualificeeren als een belangryk symptoom. De Residentiebode laat zich aldus uit: Het wordt hoog tyd, dat er eindeiyk gods een Hoogeschool in ons Vaderland verryze, waar geen ander woord meer verkondigd wordt dan dat, wat op de geopenbaarde waar heid Gods berust. In afwachting daarvan zullen oudeis wol doen, door hun jongens niet meer naar de Rijks universiteiten te zenden, waar behoudens een hoogst zeldzame uitzondering wel Bollands, maar geen Alberdingk Thym en geen De Groot en geen Bakhuis Roozeboom tot een leerstoel geroepen worden. Dan is het aan de Gemeente-Universi teit van Amsterdam toch altyd minder onheimeiyk. Intu3schen: „Tot hoe lang nog zal Catilina ons geduld uitputten?" De Amsterdamsche Courant zegt onder het vóórschrift „Loffelyke onpartijdigheid" Onlangs debatteerden wy met De Tijd over de benoeming Bolland, en wezen haar redactie op prof. Koster's rede, waaruit zy zich haastte de belangrykste gedeelten te citeeron. Nu prof. Van 't Hoff's opvolger, dr. H. W. Eakhuis Roozeboom, zyn inaugureele rede ge houden heeft, vestigt De Tijd de aandacht barer lezers op het „geloovige christeiyk woord", toen door den jongen hoogleeraar gesproken, de „dwaalleeringen van het ma terialisme en positivisme met beslistheid" afwees. De redactie acht dez9 rede een ver kwikkend verschynsel, een daad van moed en ook van plicht; zy is voornemens, zoodra de oratie in druk verschenen is, daaruit haar lezers een en ander mee te deelen. De wetenschap is niet bij machte, het vraag stuk van don oorsprong en het einde der dingos op te lossen. De wetenschap is onbevoegd tot bespiogoling over do scheppiDg van de stof. 3) Toen het gordyn voor de laatste maal ge vallen was, stond Elsa met een diepen zucht op. De sprookjeswereld, waarin zy zich ver diept had, was verdwenende ruwe werkelyk- heid trad weer in hare rechten. „Wy moeten naar huis," fluisterde zy. Voor haar was het hotel een tehuis, hoewel zy wist, dat Patschow haar moest opsluiten. „Dat gaat zoo gauw niet, juffrouw Elsal Eerst nog een kleine hartversterking na de insparihingl" riep Röhrsdorf vrooiyk. Hy ging met zyn gasten naar een voorname conditerei, omdat hy in een druk café herkend kon worden, terwyi daar om tien uren, behalve eenige onschuldige courantenlezers, zelden iemand is. Inderdaad zaten daar slechts eenige bejaarde heeren, en zóó in hun couranten verdiept, dat zü geen acht sloegen op de binnenkomenden. Eensklaps echter kwam uit de laatste kamer een heer naar Röhrsdorf toe. „Albert, ouwe jonge, jy weer eens in de hoofdstad? Maar, vergeef my, ik zie, dat je niet alleen bentl" Daarby deed hy een pas achterwaarts. Dat beteekent overal: „Stel my voorl" „Mynheer Enzberg, assessor mynheer Müller, juffrouw Elsa Müller, buren van my." De assessor, dien Elsa's schoonheid uit de laatste kamer gelokt had, was zeer lief en maakte de bedeesde, kleine provinciale zóózeer het hof, dat deze biy was, toen „de heer Müller" met vaderlyke waardigheid zeide: „Kom, kind, het is nu tydl" Zy wist niet ho9 zy Röhrsdorf danken zou. Deze echter zeide: „Ik zo3k u morgen nog op." Ook bleef hy rustig zitten, om don assessor, die zich misschien zou hebben aangesloten, niet te laten weten, waar de twee woonden. Enzberg echter was vuur en vlam. „Een verrukkelyk wezen I Een rozeknop, waarvan de zon de dauwdroppels nog niet weggekust heeft!" riep hij geestdriftig. De goede assessor was namelijk ook lyrisch dichter, maar een zeer moderne, want hy ging voort: „De vader zit er zeker warmpjes in Zulke molenaars in de provincie zyn meestal ryk, dat weet ik ook nog van de laatste ma noeuvres. Ik had daar direct kunnen blyven, maar de dochter was even leelyk als deze engel lieftallig en mooi is. En geld heeft do engel ook?" „Ontzettend veell" bevestigde Röhrsdorf, inwendig lachend. „Maar je excuseert my wel ik ben zoo vermoeid van de reis." „O, sans excusesMaar zou het niet mogelyk zyn, dat ik de schoone weerzie?" „Ik denk het niet, beste Oscar I Zy ver trekken morgen al." „Dan moet ik op een gunstig toeval hopen I" De goede assessor zou niet tevergeefs gehoopt hebben. Den volgenden morgen zocht Röhrsdorf den advocaat nogmaals op, want hy was op het denkbeeld gekomeD, of niet een hernieuwde behandeling van Elsa's zaak zou zyo te verkrijgen. De verdediger haalde de schouders op: „Ik heb indertyd alles geprobeerd, maar het zou nu tot niets leiden en half vergeten dingen weer oprakelen. Ook de vroegere bruidegom van juffrouw Becker, de griffie-klerk Münders, heeft my hetzelfde verzoek herhaaldelijk gedaan." „"Wanneer was dat?" „Het laatst voor acht dagen." „Dus hy bemint haar nog? Dan weet ik, wat my te doen staat. Woont Münders hier?" „Tegenwoordig jat Ik begryp, wat gy doen wilt, meneer Röhrsdorf, en ik zeg nogmaals: Dat is braaf, dat is edel van u!" Op den corridor van het gerechtshof in Moabit ontmoette Röhrsdorf Elsa en haar getrouwen bewaker beidon echter in de grootste opgewondenheid. Juist hadden zy de woorden gehoord: „Daar is de officier van justitie!" toen deze reeds voor hen stond. Ondanks den zwarten tabbaard hadden zy den heer van den vorigen avond onmiddeliyk herkend; hy was verwonderd geweest, hen hier te ontmoeten. „Ook als getuigen opgeroepen?" had hy gezegd. „Ik heb uw namen toch niet in de stukken gevonden. Waarschynlyk als getuigen décharge later geciteerd en door den ver dediger op reserve gehouden. Nu zulke getuigen décharge laat men zich wel gevallen." Gelukkig was hij weggeroepen, eer één van hen had kunnen antwoorden. Wat zou hy zeggen, als Elsa Müller Elsa Becker werd Elsa Becker de heelster!" „Niets zal hy zeggen, kleine zottinlachte Röhrsdorf. „Hy zal biy zyn, als ik niets zeg, want hy heeft my gisteren bekend, dat hy smoorlyk op u verliefd is, de substituut officier van justitie! Moet ik hem hoop geven, juffrouw Becker?" „O, meneer Röhrsdorf, u spot met my!" „Wezenlyk niet! Ik kan u niet zien schreien, daarom tap ik liever slechte uien! Maar nu blyf ik gedurende de geheele zitting hier. Het gezicht van Enzberg moet ik zien, ook al zou ik hier verhongeren." Nu, daar was alle kans op, want wyl het proces over een diefstal liep, waarin voor elk der tien beschuldigden ongeveer even zoo vele getuigen gehoord werden, duurde de zitting eindeloos lang. Eerst na eenige uren werd Elsa opgeroepen en trad de rechtzaal binnen, terwyi Röhrsdorf op de publieke tribune stond. By wilde Enzberg immers in het gezicht zienl Dat was trouwens de moeite waard! Daar stond de assessor met open mond, nam zyn pince-nez af, zette bet weer op en had nog juist zooveel tegenwoordigheid van geest, om den voorzitter, die Elsa eenige vragen gedaan had zy werd, daar zy niets betreffende de zaak wist to getuigen, niet beëedigd en toen weer vroeg, of het openbaar ministerie de getuige nog iets te vragen had, hoofd schuddend en heesch „neen" te antwoordon. Na dit vraag- en antwoordspel werd een pauze gehouden, en de assessor, die Röhrs dorf wel gezien had, stormde nu op zyn beurt uit de zaal, om opheldering te vragen. Röhrsdorf liet hem echter niet aan het woord komen: „Nu, Oscar, wat ben je opgo- wonden? Arme kerel, en ik kon het niet eens helpenik was gedwongen, jo er to laten inloopen. Maar je bent altyd een goede kerel geweest, al ben je nu ook substituut officier van justitie; let dus op: ik zal je de heele geschiedenis vertellen." Dat deed Rörhsdorf dan ook, en na tien minuten begon Enzberg om zichzelven te lachen. Jammer, dat men van de zaak zwijgen moest I De voorzitter had bepaald, dat geen getuige zich mocht verwyderen, voordat het vonnis uitgesproken was; dat kon laat in den namiddag worden. Nadat Röhrsdorf dus voor de lichamelyke versterking zyner protégés gezorgd had, nam hy afscheid van hen, daar hy nog een gewichtige boodschap had te verrichten. Den' avond wilde hy nog met hen doorbrengen, daar hun trein eerst togen middernacht vertrok. Het was eon zware gang, dien Röhrsdorf vóór hadhy wilde Münders opzoeken. Hy zag in, dat hy daarvoor eigenlijk niet de rechte man was; reeds zyn leeftyd en zijn uiterlyk moesten hem verdacht maken. Maar wie anders zou voor de arme Elsa in de bres springen I Hy trof Münders," die pas van het bureau gekomen was, thuis en stelde zich aan hem voor. „Waarmee kan ik u van dienst zyn, myn heer Röhrsdorf?" vroeg Münders. (Slot volgt.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1896 | | pagina 5