Wij hebben de eer te berichten, dat ZOaOSOEDEREH de VOORJAARS- en gereed zijn. Beleefd noodigen bezoek. wij U uit tot een gevestigd le: AMSTERDAM: ROTTERDAM. UTRECHT. GRONINGEN. ARNHEM. BREDA. DEN HAAG. LEEUWARDEN. HAARLEM. Breestraat 76, h. Mandenm.steeg Hedenavond Opening van het Nieuwgebouwde Magazijn, Spnistraat, Den Haag. Peiillleton. liet visioen van Marcus Swaiuson. PEEK CLOPPEHBimC. 9) „Nu, rijd mij dan daarheen en gy zult een goede fooi hebben." Alsjeblieft, mynheerI" Hot was zeker iets bijzonders: Swainson, die eon rijtuig aanriep I Gewoonlijk gaf by ah reden op waarom by liever liep, dat hy rijden onveilig vond, doch „men" was zoo vry er van te maken, dat Swainson er to gi rig voor was. Aan het einde van Harbour-Street zond Swainson het rijtuig weg, by wilde Langley's huis vinden alleen door wat by nog had onthouden uit zyn visioen. Wci kelyk, daar zag hy de twee ryen slecht gobouwde, vochtige huizen; do meeste ven sters waren verlicht. Terwyi by zoo langzaam do govols liep op te nemon, liep hy tegen iemand aan, dié" met hetzelfde doel daar scheen te zyn. Hy bad oen lange, bruine overjas aan en de handen hield hy in de wyde zakken verborgen; de hoed was diep o«tr do oogen getto'iken en het beneden gedeelte van het gezicht was bedekt met een oichten, zwarten baard. Swainson hield stil voor Langley's huis en de vreemde ook; Alec, het blinde kind, deed open op zyn schellen en Swainson had de liatste uren te voel buitengowuons ondervon den, om hier nog verbaasd over te kunnen z(Jn. „Is mynheer Langley thuis?' „Neen, mynheer; hy is uit, maar wy wachten hem iedor oogenblik." De man, die dit het blinde kind hoorde zeggen, wandelde onbemerkt door. „Is hy niet thuis? Dat spyt my; mag ik binnenkomen en op hem wachten? Ik zou gaarne uw zusters zionzyn ze beiden thuis? „Rose is thuis, Madge niet; wilt gy binnen komen „Heel gaarne 1" De blinde knaap wilde hom juist in de zit kamer laten, toen Rose van uit de keuken riep „Is u dat, vader?" Swainson had don tyd even rond te zien: de ouderwetsche piano, de waterverfteeke- ningen, de boekenkast met de glasruiten, alles zooals hy het in zyn visioen reeds had aan schouwd. „Neen, juffrouw Rose, het is een vriend, die uw vader wil bezoeken." Hy had Alec by de hand genomen en trad nu de keuken binnen. „Herkent u my niet? Ik ben Swainson." Rose liet van schrik byna de borden vallen, die zy in de hand hield. „Ik hoop niet, dat ge my als een indringer zult beschouwen, juffrouw Rose, maar ik heb geen rust eer ik uw vader gesproken heb. Wy hebben woorden gehad den laatsten keer, dat we elkaar ontmoetten, en daarom wilde ik hom nu juist zoo gaarne even zien." Rose was nog meer verbaasd over Swainsons taal dan over zijn bezoek. Zy had zich een voorstelling vau hem gemaakt als van een soort van monster, en waarlyk, daar zat hy heel vriendeiyk te glimlachen l „Vader zal zeker blyde zyn u te zien," bracht Rose uit „Dat weet. ik nog zoo zeker niet," ant woordde Swainson; „in ieder geval zal ik toch maar op hem wachten. Laat ik u echter niet storen in uw huislyke bezigheden; mag ik het mij hier maar eens gemakkelyk maken?" Tot Rose's onuitsprekeiyke verbazing liet de rijke, machtige Swainson zich in den ouden, wydon armstoel zinken Hy nam den blinden knaap tusschen zyn knieën en keek met belangstelling de kamer eens rond. Alles was precies zooals hy het den vorigen avond gezien had, tot in de kleinste kleinigheden. Daar had mynheor Babbs gestaan en naar den geur te oordeelen, waren zy bezig do gans te braden, en in denzelfden stoel, waar hy nu zat, had Langley plaats genomen, toen hy zoo moede en ter neer geslagen thuis kwam. En daar was Madge bewusteloos in elkaar gezonken. Waar zou zy zyn? Niet zonder angst vroeg hy: „Ik hoop, dat uw zuster wèl is?" „Dank u," antwoordde zy met een haastigen blik naar den gast. „Is zy uit met uw vader?" „Neen, zy brengt werk thuis." Zy was dus geheel beter; hoe zou zy anders in staat zyn geweest uit te gaan? Swainson werd boe langer hoe stoutmoediger en vroeg nu onbeschroomd „En hoe maakt 't mynhoer Babbs?" Rose werd vuurrood; ze begreep niet hoe de ryko Swainson naar den armen, eenvou- digen kruidenier kwam te informeeren. „Dank u,- hy is heel wèl. "We wachten hem van avond hier." „Nu, Alec," vervolgde Swainson, „ge kunt een mooi zilverstukje verdienen, als ge de lynen in myn hand wilt lezen." „Dat is geen zilver, mynheor, dat is goud", zeide het kind. Swainson stond verbaasd over den fijnen tastzin van den knaap, hy had hem meteen sovereign over de kleine handpalm gestreken. „Steek het in uw zak en lees nu myn gezicht eens." Da vingers van den blinden knaap volgden zachtjes de lynen van Swainsons gelaat, over de wangen en het voorhoofd. By de rimpeltjes om de oogen trok by schielyk zyn hand terug. „Nu, wat is er?" „Ik wil het liever niet zeggen." „Gy moogt alles zeggen wat ge wilt; ik weet, dat het een leeiyk, rimpelig gezicht is, maar ik ken nu ook de manier om het een zachter uitdrukking te geven." „Uw gezicht is precies gelyk aan dat van een heer, die laatst kwam om vader te spreken, mynheer Fairfax; herinnert ge u wel, Rose?" „Was dat dan zulk een buitengewoon leelyk gezicht?" Alec huiverde en wilde Diet antwoorden; ook Rose verkoos geen nadere inlichtingen te geven. Swainson had verder willen vragen, doch op dat oogenblik trad Langley het vertrek binnen onder den uitroep: „Goddank, eindelyk thuis I" Gelybtydig viel zyn blik op den bezoeker, die was opgerezen om hem te begroeten. „Swainson l" „Langley I" Swainson strekte zyn hand uit, welke dade-^ lyk door Langley gegrepen werd. VIII. Zonder te spreken bleven beide mannen enkele oogenblikken zoo staan. Alec en Roso stonden eenigszins ter zyde, niet durvende hopen dat dit een verzoening beteekende. Swainson verbrak het eerst het stilzwygen. „Dezen nacht had ik een visioen," begon hy, „en daarin zag ik hoe een zoon voor zyn vader vergiffenis kwam vragen; gy wildet die toen niet geven; kunt ge my die nu schenken, Langley?" Met gebogen hoofd, als eon beeld der wan hoop, stond Langley daar, alsof hem vergiffe nis moest geschonken worden en niet alsof van hem vergiffenis werd gevraagd. Met een handdruk en een stomme buiging ant moordde hy, waarop er langen tyd een drukkend stil- zwygen heerschte. „Wat is er van uw zoon Maurice gewor den?" vroeg Langley eindelyk. „Dien zal ik ongetwyfeld thuis vinden, maak u daar niet ongerust over; morgen hoop ik met hem by u te komen; dat zal ons aan den ouden tyd herinneren, toen we elkaar nog dikwyis zagen." De huisschel ging over. „Daar is Madge 1" riep Alec. Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1896 | | pagina 8