N°. 11040 Donderdag 20 Februari. A0 1896. feze (Courant wordt dagelijks, met uitzondering van (Zon- en feestdagen, uitgegeven. PERSOVERZICHT. F euilleton. Het wapen van edel metaal. LEIDSCH DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT: Voor Leiden per 3 maandenf 1.10. Franco per post 1.40. Afzonderlijke Nommers -0.05. PRUS DER ADVERTENTIËN: Van 1—6 regels f 1.06. Iedere regel meer 0.17J. Grootero letters naar plaatsruimte. Voor het incasseeren buiten de stad wordt f 0.05 berekend. Tweede Blad. Officiëele Kennisjevinsren. Oproeping In werkciykcn dienst van Miliciens-Verlofgangers der lichting van 1893. De Burgemeester van Leiden, Gezien de Circulaire vaa den Hoor Commissaris der Koningin in de proviuoie Zuid-Holland, van den lsten Fobruiri II., A. No. 231/1 (2de afd.), Provinciaal blad No. 4; BreDgt ter konnis van do in deze gemeente geveetigdo miliciens verlofgangers der lichting van 1893, OORNELIS JONGELEEN on JACOBUS DE VINK, behoorende tot het 3de Regiment Voldartillerie; dat zij, krachtens art. 125 der militiewet, onder de w&penon worden geroepen en daartoe op Maandag den 2den Maart ^anst., des namiddags vóór vier uren, bp bun corps tegenwoordig moeten zijn. in uniform gekleod en voorzien van al de voorwerpen van kleeding en uitruetiHg door hen bij bun vertrek met groot verlof medegenomen, alsmede vao ver lofpas cn zakboekje, zullende de opgeroepen miliciens op Zaterdag den 21sten Maart daaraanvolgende in het genot van onbepaald verlof worden hersteld; dat bodoelda miliciens mitsdien worden uitgenoo- digd, zich op Donderdag den 27sten Februari aan staande, des voormiddags tusschen 10 en 12 uren, voorzien van kuu zakboekje, aan te melden ter plaatselijko Secretar e, tot het ODtvaDgen van aan wijzing van de plaat', waarheen zy zich hebben te begeven en van het bun eventueel toekomende dag geld of passage:biljet; en dat, bijaldien ziekte of andere wettige redenen hen mochten verhinderen aan deze op.oeping te voldoen, zij daarvan tijdig ter plaatselyke beoretarie beboeren kennis te geven, in het eerste geval onder overlegging cener geneeskundige verklaring. Leiden. De Burgemeester voornoemd, 19 Febr. 1896. F. WAS. Aan De Hollander wordt uit Aalsmeer geschreven: Na een vacature van ongeveer 3'/2 maand werd eindelek oen notaris benoemd in de plaats van wijlen den heer P. Ledeboer. De Staatscourant meldde ons, dat de heer J. M. Neomagus, candidaat- notari8 te Vianen, door den Minister is aange- wozen om zich weldra in ons midden te ves tigen als de toevlucht van allen, die op hun eigendommen gaarne een hypotheek zouden willen leggen, als de „hoofdman" by verkoo- pingen, enz., enz. De benoeming van den heer Neomagus heeft zeer velen alhier verwonderd. Men had toch eeüig vertrouwen, dat de pogingen, die beproefd waren om iemand, die onze gemeente kent en aller vertrouwen geniet, benoemd te kragen, niet geheel vruchte loos zouden blaken te zyn. Algemeen werd verklaard, dat een vreemdeling hier moeilijk vasten voet zou verkrijgen, omdat het ver trouwen in Dotaiissen hier zeer geschokt is. Maar de Minister heeft zich geen dezer dingen aangetrokken. Met den duidelijk uitgesproken wen8ch der burgerij is niet de minste rekening gehouden. Voor een post, waarbij algemeen vertrouwen een noodzakelijk vereischte is, wordt een vreemdeling aangewezen, die niemand kent. Dit heet misschien „regeeringsbeleid", waarover een gewoon burger niet oordeelen kan. De Gelderlander wijdde een artikel aan de Boerenbonden, dat aldus eindigde „Slaat het platteland de handen ineen, dan kan de Boerenbond een macht worden, die ruimschoots tegen de vrijhandelaars zal blijken opgewassen te zijn. „Maar dan spoedig, want in den oorlog is de eerste klap een rijksdaalder waaid. En oorlog hebben wy, oorlog met de groote heeren vrijhandelaars uit Amsterdam en Rot terdam, die, als er met den boer wat te deelen valt, het stelsel huldigen: ik, ik, dan g ij vervolgens i k en eindelijk i k. „Zoo nemen wij dan de vrijheid den boeren in Gelderland en buiten Gelderland toe te roepen: Wordt lid van den Boerenbond en gy hebt alles gedaan; het Bestuur zal wel voor het overige zorgen." In De Avondpost schreef „Socio" een be langrijke artikelenreeks over het vraagstuk der armenverzorging; in nummer drie van die reeks besprak hy de vraag wat tot w e ring derbedelarü gedaan zou moeten worden. Wat de strafwetbepalingen betreft, de schr. verwacht daarvan voor 't oogenblik weinig heil, nu de vraag, wat „in het openbaar" bedelen is, zoo verschillend uitgelegd wordt. De groote fout is wel, dat „de plaatselijke politie het bedelen langs de huizen niet kan of wil verhinderen en de ingezetenen het aan moedigen." Daarom zou de schr. in de straf wet niet alleen het vragen, maar ook het geven van een aalmoes strafbaar gesteld willen zien. Want dat geven is „deelneming aan de overtreding" en de overtreding wordt door het geven uitgelokt, aangemoedigd of bevorderd. Het denkbeeld om aalmoezen-geven te straf fen is niet nieuw. Toch gelooven wij niet, dat het ooit ergens toegepast is, zegt de Amster- damsche Courant. Er zou trouwens, meenen wy, uit een oogpunt van strafrecht ook wel iets tegen aan te voeren zijn. Vraagt een bedelaar mij om een aalmoes en geef ik hem die (wat hy niet vooraf weten kan), dan gaat het niet aan te zeggen dat ik door m y n handeling de z y n e, die al voltooid was toen ik myn beurs opende, heb uitgelokt, aan gemoedigd of bevorderd. Dit is zoo klaar als de dag. Maar zoo wordt het natuuriyk ook niet bedoeld. Neen, door myn geven bevorder ik, dat by dadeiyk daarna aan een ander weer een aalmoes zal gaan vragendat is de zin van des schryvers bewering. Maar gaat dat op? Zal uitlokking of aanmoediging tot een strafbaar feit zelf strafbaar zyn, dan moet toch de uitlokker iets gedaan of gegeven heb ben met de bedoeling, dat daardoor de ander het strafbaar feit zou plegen. Ook dit is duideiyk. Leen ik iemand geld zonder te weten waarvoor hy dat noodig heeft en gaat hy het gebruiken om daarvoor een pistool te koopen, waarmee hy zyn vyand doodschiet, wie zal my dan verwyten dat ik dien moord heb uitgelokt, aangemoedigd of bevorderd? Wie een aalmoes geeft, gelooft in de armoede van den vrager en geeft geld o m die armoede te lenigen. Niet o m den vrager tot verder-vragen aan te moedigen. Wie zou niet vreemd opkijken, als een voorbyganger hem toevoegde: „Meneer, het is uw schuld, dat die bedelaar my een aalmoes vraagt, want u hebt hem daar net wat ge geven l" En toch is het een onomstootelyk feit, dat als morgen geen mensch meer aalmoezen gaf, overmorgen niemand meer bedelen zou. Maar dit feit rechtvaardigt nog niet een strafrech- teiyke aansprakelykheid van don individueelen aalmoesgever. Zelf gelooft de schr. aan de mogelykheid, dat zoodanige aanvulling der strafwet als onbereikbaar moet worden beschouwd. Maar dan zouden toch meent hy plaatselyke verordeningen het bedelen langs de huizen kunnen verbieden (in welke richting de ge meente Zype in Noord-Holiand een voorbeeld gaf). Geschiedde dit algemeen en deed de politie haar plicht, dan zou het terrein voor den zwervenden bedelaar zoo inkrimpen, dat hy zich eindeiyk als vanzelf gedwongen ge voelde, om, binnen den kring, waartoe by werkeiyk behoort, onderstand te vragen aan de byzondere en desnoods aan de openbare instellingen. Wy ook gelooven, dat door zoodanige vet- ordeningen veel zou worden bereikt. Veel, maar niet alles. Want het staat te vreezen dat, vooral in de groote steden, de in het nauw gebrachte zwervende openbare bedelaars hun levenswyze zullen veranderen door tot de soort van „stillen" over te gaan. Het clandestien bedelen, een even groote kwaal als het openbare, zal weliger tieren, naar mate het aalmoes-vragen op straat bemoei- lykt wordt. Het bedelbrieven-scbryven, het leven van de „stille hand," zooals het volk dat eigenaardig noemt, zal algemeener worden. En hoe dat kwaad door wetteiyko bepalingen te keeren zyn zal, zien wy niet. Armenzorg- reorganisatie zal niet baten, want de particu lieren, die aan stille bedelaars geven, doen dat buiten eenige vereeniging om. Daarom zal ook by wering van bedelary een belangryk element moeten zyneen ver andering der publieke opinie. Zelf heeft de schryver in De Avondpost het volkomen juist gezegd, „dat de onverstandige menschenliefde, de valsche weldadigheid, die dikwyls uit zeer onedele bronnen voortspruit, aan het voortwoekerend kwaad der professioneele armoede de meeste schuld heeft." Welig tiert nog ten onzent, helaas l die terecht „valsch" genoemde weldadigheid. Zy tiert vooral buiten vereenigingen; het is de niet- georganiseerde, persoonlyke philanthropie van meneer A. en juffrouw B., die elk hun eigen „armen" hebben. Met geen wet keert gy dit werk, dat immers opzettelyk van beide kanten in stilte gedaan wordt. En daarom, niet alleen wanneer gy het bedelen op straat hebt geweerd, maar eerst als gy het clandes tien gebedel door brieven en bezoeken van quasi- „fatsoeniyke armen" den kop hebt in gedrukt, eerst dan is het veld der armen verzorging afgebakend. Maar dat bereikt men niet, eer heel de wereld er van doordrongen is, dat persooniyk „weldoen", buiten de hulp middelen van goed georganiseerde vereeni gingen, even gevaarlyk is als het aalmoes geven op straat. Yan dat inzicht moet het publiek doordrongen worden, en zoolang dat het geval niet is, kan van afdoende maat regelen, door welke wettelyke bepalingen ook, geen sprake zyn In e9n „Brief uit de Hoofdstad" aan de Prov. Drentsche en Asser Courant wordt o. m. gezegd De Nieuwer-Amstelaren zyn aan het mop peren. Het antwoord van den Minister Van Houten op het verslag der afdeelingen be treffende de annexatie is met zooveel advocaten-behendigheid gesteld, daarin zyn zooveel mooie woorden gebruikt, dat iedereen thans reeds vrywel de overtuiging met zich omdraagt, dat de annexatie tegen 1 Mei een fait accompli zal zyn. Daarom kwam men nog eens voor de laatste maal by eer. om een adies aan de Twee Kamer te zenden, ten einde den dreigenden slag af te wenden. Voor de eigenaars van huizen, die in het stadsgedeelte van Nieuwer-Amstel hebben gebouwd, en er wordt daar nog altyd druk gebouwd zal de annexatie zeker geen voor deel, maar wel groot nadeel aanbrengen, omdat het wel te verwachten is, dat de Amster- damsche fiscus heeren forensen zal laten voelen, dat zy zyn omhelzingen zyn ontvlucht. Zoodra het dus. zal blyken, dat men na de annexatie evenveel, zoo niet meer belasting moet betalen dan vroeger, toen men nog in Amsterdam woonde, zullen velen, die hun kantoren in de stad hebben, èn ter wille van het gemak èn om de tram uit te winnen, weer naar het centrum trekken. Te Bussum moeten bovendien groote plan nen bestaan voor hot aanleggen van parken en het bouwen van villa's, want men ver wacht, dat na de annexatie geheele koloniën naar het Gooi zullen trekken, ten einde aan de armen van den Amsterdamschen fiscus te ontsnappen. Dit kunnen natuuriyk alleen de ryken en welgestelden doen, hetgeen weer ten gevolge zal hebben, dat de mooiste huizen in Nieuwer- Amstel zullen ontruimd worden, de beste inkomens zullen verdwynen en de gevolgen dus grootendeels gedragen zullen worden door de kleinere luyden, die er nu eenmaal aan gewend zyn om steeds het kind van de rekening te wezen. Nu spreekt het vanzelf, dat een en ander invloed zal hebben op den huurprys der huizen in Nieuwer-Amstel, die vermoedelyk een derde zal dalen, maar later zich wel weer eenigs- zins zal herstellen, als juist die daling de lieden uit 't centrum der stad weer naar den rand zal trekken. De annexatie moge, zoo als men beweert, in het algemeen belang zijn, zeker is het, dat vele particuliere be langen daardoor worden geschaad en niemand er iets individueel door wint zelfs niet de Amsterdammers. De waarde der huizen zal dalen, hetgeen ten nadeele is van de eigenaarsde bewoners vau Nieuwer Amstel, die niet naar Haarlem of het Gooi kunnen vluchten, zullen meer belasting moeten betalen, aan inkomstenbe lasting zeker dubbel zooveel, terwyi er een verschil is van veertig percent in de opcen ten van het personeel. Straatgeld wordt er in Nieuwer-Amstel niet geheven, maar wel in Amsterdam. Lieden, die het weten kunnen, beweren bovendien, dat de gemeente Amsterdam in de eerste jaren zooveel duizenden voor verlichting, bestrating, riolering, brandweer, reiniging, enz. van de nieuwe wyken zal moeten uit geven, de bewoners, zoodra zy Amster dammers zyn, hebben toch recht op dezelfde voorrechten als de bewoners van het oude Amsterdam dat er gegronde vrees bestaat, dat die uitgaven niet kunnen worden bestre den uit de meerdere ontvangsten, zoodat óf tot verhooging der belastingen öf tot een leening zal moeten worden overgegaan, die wel eenige millioenen zal bedragen. Aan die verhoogde belastingen of aan het betalen der renten en aflossingen van de leening zal ook de niet-geannexeerde Amsterdammer moeten meedoen. Summa Summarum schynt er voor deel voor niemand te zyn. Do vraag is ook al opgerezen of na de annexatie de bezoldigingen van den burge meester en van de wethouders niet dienen verhoogd te worden. Wy weten wel, dat het burgemeesterschap van Amsterdam een eerebaantje is, dat nie mand zich de luxe kan permitteeren om te aanvaarden, tenzy hii puissant ryk is, dat de f 8000, welke hy geniet, nog niet eens vol doende is voor presentiegeld. Maar het komt ons toch altyd voor, dat in onze democrati sche tyden zulk een toestand een veel te plutocratisch karakter draagt, dan dat deze langer kan geduld worden. Mannen van groote talenten, van byzondere bekwaamheid, die wy hier in de hoofdstad uitstekend kunnen gebruiken, die echter wei nig of geen kapitaal bezitten, zullen er nooit om denken naar de betrekking te dingen, zoodat het bezit van geld, van veel geld, den doorslag geeft. Hetzelfde is het geval met de betrekking van wethouder. Wethouder van Onderwys of van Publieke Werken te zyn is volstrekt geen sinecure; wil men de betrekking goed waar nemen, dan vordert deze al den tyd van den dag en dan is een bezoldiging van f 4000 veel te gering, om talentvolle personen, die minder gefortuneerd zyn, te prikkelen daar aan hun krachten te wyden. Niet ieder is een o m n i s homo als de heer Treub, die de leiding van de moeilykste afdeeling, Publieke Werken, op zich durfde nemen en dan nog tyd genoeg weet te vinden om als privaat docent aan de universiteit, als redacteur van het Sociaal Weekbladenz. de eerste onder zyn gelyken te zyn. Dit is zeker, wanneer de annexatie den lsten Mei a. s. een feit wordt, dan zyn wy zeer nieuwsgierig naar de begrooting voor 189 7. 3) „En denk eens," voer het meisje voort, „wat onlangs jonker Yon R. aan vader vertelde 1 Geheel het hof was bly, dat de terugatootende jonge man uit A. weg was; hy had een hekel aan den prins en by zyn gemoedsbestaan kon men alles van hem ver wachten, daar hy zich verbeeldde, dat de vorst hem erfprins zou maken, wanneer de prins niet meer leefde. En wat zegt gy er wel van, Doortje, vader geloofde dat en zeide: Hy is er slecht genoeg toe!" Dit laatste kwam er onder tranen uit; zy leunde met haar voorhoofd tegen het raam en snikte zacht. „Luister eens, Doorl" zeide zy een poosje later, „zoo goed als ik het my herinner, zal ik het u voorzeggen; dan weet gy dadelyk, hoe het met den armen jongen innerlyk gesteld is: Verstooten en in eenzaamheid Zweif ik de wereld rond, Ach, dat ik toch éón ziele. Een enkeie ziele vond, Die medely gevoelde Met myn hartgrondig leed, Terwyl ik toch aan niemand Het minste kwaad misdeed. Zooals by stormweer naar een havea Het oog zoekt van den visschersman, Zoo zoek ook ik op 's levens zee Een hart, dat voor my zwellen kan. Een enkel hart van al de duizenden Op 't koude, wyde wereldrond, En, God zy lof, ik vond er eeD, Een teeder hart, dat my verstond. My straalde aan den donkren hemel Een gouden sterre te gemoet. Een ster myn eenige Isotta kon niet verder; zy stikte ln de woorden, drukte haar zakdoek voor den mond en liep de kamer uit. Op den grond lag in den maneschyn een gekreukt blad papier; „Aan myn ster" was het opschrift. Ja, dat was nu zeker een malle geschie denis, en wat kon ik daarby doen? Ik be klaagde het arme jonge hart met zyn liefde, zyn medelyden en de wetenschap, dat de vader haar neiging niet zou biliyken en dat de geliefde zoo ongelukkig was. Hoe had zy daar voor my gezeten, met gebogen hoofd, droeve oogen en weemoedige trekken om den mond. „Meneer Yon Botterode," zei ik een paar dagen later tegen hem, toen ik hem des avond3 op de trap ontmoette, hy bleef staan en zag my verwonderd aan, voor zoover ik dit in de schemering kon opmerken houd my ten goede, meneer de baron, maar ik zou u wel een raad willen geven spreek er vry en open met mevrouw Yon Stetten over, en als de oudelui er niets van willen weten, vertrek dan zoo ver mogeiyk van hier mis schien dat zy u dan nog kan vergeten." Myn Hemel, wat keek hy my toen met groote oogen aan. „Ik begeep u niet!" snauwde hy my toe en vloog daarop de trap af. Die vlieger ging dus niet op. Ik had het in elk geval by hem verkorven. Met mevrouw durfde ik er ook niet over sprekenzy deed, of zy geen erg had en freule Isotta scheen het vertrouwen in my verloren te hebben; zy vertelde my niets meer. In weerwil daarvan hoorde en zag ik allesde lucht in huis was gedrukt als voor een onweer, en het liet zich aanzien, dat het spoedig tot een uit barsting zou komen. Isotta weigerde de zilveren bruiloft van haar petemoei in Jestedt by te wonen. Meneer de opperhoutvester echter verstond geen gek heid en beval. Ik zie haar nog voor my staan in haar Italiaansch kostuum, de mooie Isotta zy zou met een korfje oranjeappelen een berymden gelukwensch uitspreken den Romeinschen hoofddoek op de donkere vlech ten, de zilveren naalden daarin, de slanke figuur door het korte ïyfje omspannen, de geplooide rok, waaronder haar kleine voeten zichtbaar waren. De handen frommelden het bonte schortje ineen, de wangen waren purperrood, de fijne neusvleugels trilden en de oogen, die wondervolle fluweelen oogen, fonkelden van onwil over den dwang, dien men haar aandeed. Mevrouw zag haar kind bewonderend aan zóó mooi had haar heveling er nog nooit uitgezien. Het rytuig stond voor de deur; meneer riep zyn dames reeds vol ongeduld en kwam een oogenblik later in de geopende deur zien hoe het er mee stond. Mevrouw wierp freule Isotta schielyk den pelsmantel om en schoof haar vooruit. Ik volgde hen, want ik zou als een soort kamenier meerijden, om ook by het feest den gaston de behulp zame hand te bieden. En daarop had er in de gang eene ont moeting plaats. Botterode stond by de huis deur en verslond met zyn blikken het mooie meisje. Zy zeide geen woord, maar haar blikken spraken duideiyk genoeg; de opper houtvester kreeg een kleur als bloed, toen hy den langen, slanken man in de schemering by de huisdeur zag staanhy mompelde iets in zyn baard en mevrouw legde kalmeerend haar hand op zyn arm. Brommend steeg hy achter haar en Isotta in het rytuig. Als hy eens gezien had, wat ik zag dat iemand schielyk naast den koetsier op den bok sprong en medereed in den duisteren herfstavond l Maar meneer zat met my rug waarts en vermoedde niet, dat de gehate jonge man met ons reed; by pruttelde slochts over den onpractischen inval van zyn ouden vriend, om zulk een feest te geven den dag vóór Hubertftsdag, daar ieder wist, dat een jagersman dan van den vroegen morgen af in touw moest zyn. Botterodo was niet genoodigd; hy was zoo men8chen8chuw, legde DergeDS bezoeken af en gunde Isotta toch ook aan de anderen niet, die hy minachtte. II. Toen het rytuig stilhield, was hy niet meer op den bok. De opperhoutvester stapte het eerst uit en hielp zyn vrouwik echter moest zion en hooren hoe aan de andere zyde een jeugdig gelaat met smeekenden blik zich in het rytuig boog en het bevende meisje toe fluisterde: „Denk aan mij, Isotta!" „Met eiken ademtocht!" was het antwoord. „Myn ster, myn liefste!" „BernardI Lieve, lieve Bernard!" „Ik ben in den tuin zie door het venster dans niet, Isotta, dans niet ik zou het niet kunnen verdragen!" „Ik dans niet I" In een oogenblik waren deze woorden over en weer gewisseld. Ik richtte my op en steeg langzaam uit; ik wilde haar deze minuut gunnen, dacht daarby aan myn eigen jeugd daar hoorde ik een kus! Daarop vloog Isotta het rytuig uit en volgde haar oudors in huis. Het ging er druk toe, dien avond, zooals dat by groote feesteiykhedon in een voorname huishouding te lande gebruikoiyk is. De gastheer was wel geen grondeigenaar, maar het heette algemeen, dat hy met geen groot riddergoed zou willen ruilen, want hy had domeinland voor een belachlyk kleine pacht som. Daar reeds zyn overgrootvader dezelfde pacht had bezeten, kan men zich denken hoe de geldzakken der familie gezwollen moesten zijn, men zei tot barstens toe. Dat behoort nu eigeniyk niet tot de ge schiedenis, en toch wel een weinig, opdat ik beschryven kan welk een pracht er was. (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1896 | | pagina 5