N°. 11034 Donderdag 13 Februari. A 189 b gleze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van (Zon- en feestdagen, uitgegeven. PERSOVERZICHT. Feuilleton. In de val geloopen. LEIDSCH DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT! Yoor Leiden per 3 maanden.f 1.10. Franco per post1.40. Afzonderlijke Nommers0.05. PRIJS DER ADVERTENTIËN: Yan 1 6 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17{. Grootere letters naar plaatsruimte. Yoor het incasseeren buiten de stad wordt f 0.05 berekend. Tweede Blad. Te Haarlem verschijnt sedert Januari De Hollandsche Revue, onder redactie van Frans Netscher. In de jongste aflevering wordt een artikel gew\jd aan dr. A. Kuyper. Het slot van die karakterschets luidt: „En laten wij 't maar bekennen, dat wij, die geen idealen meer hebben niet omdat wy 't niet zouden willen, maar omdat 't ons onmogelflk is gemaakt wfl, kinderen van die eeuwig vervloekte half wetenschap, van de neutrale school, van een opvoeding zonder geloof; die niet meer, zooals onze voorvaderen uit de middeleeuwen of van 't einde der vorige eeuw, groote, glorieuze idealen op onzen levensweg meekrijgen; te half-geleerd en niet rein genoeg meer om te kunnen gelooven, en tevens ook niet voldoende onderlegd en positief ontwikkeld, om in een absolute negatie geluk te vinden; wij, kinderen, uit wie al jong zooveel moois is weggenomen, waarvoor zoo weinig gelijkwaardigs in de plaats is gegeven, laten wij 't maar eerlijk bekennen, dat wij zoo iemand in zijn vast geloof benijden, met onbegrijpende oogen naar hem opzien, en dat, als er nog een geluk voor onze ziel in een hiernamaals is, wfl dat toekomstgeluk zouden overhebben voor de uitverkorenheid om tijdens ons leven van het christelijk geloof zoo'n hoog en schoon gebouw van menschengeluk te kunnen op trekken!" De Nieuwe Amsterdammerdie het boven staande aanhaalt, voegt er aan toe: „Woorden, die te vragen geven maar in elk geval den uitroep op de lippen brengen Och armel waarom u dan opgeworpen als een gids voor anderen?" Aangenaam zal de uitspraak van De Hol- landsche Revue over de gevolgen van het neutraal onderwijs en over don invloed van het materialisme op de gemoederen der ver dwaalden zeker niet wezen, zegt De Tijd; en verder: Maar een gids dient, gelooven wfl, niet uitsluitend om degenen, die geleid worden, prettig bezig te houden. Wie de waarheid spreekt en ernstig de aandacht vestigt op het gevaar, waaraan de reizigers zijn bloot gesteld, kan juist hun, die roekeloos zich voortspoeden naar een afgrond, gewichtige diensten bewijzen. De Holl. Revue wjjst wel niet met zekerheid den goeden weg waarschuwt evenwol tegen het volgen van den slechtsten en tracht wat ernst te bewaren onder het gezelschap. Maar men wil niet hooren naar hare ver maning I Och arme, wat lichtzinnigheid! Mr. Haffmans heft in het Venloosch Week blad naar aanleiding van de protectionis tische gezindheid, die bfl bij den premier van het tegenwoordige Kabinet meent ontdekt te hebben, volgenden jubel zang aan: Waar van daan het groote verschil tusschen den tegenwoordigen minister van buitenland- sche zaken en zijn voorgangers? Dat er verschil bestaat, is opnieuw geble ken. Het verschenen Yoorloopig Verslag over Hoofdstuk III der Eerste Kamer begiDt als volgt: „Bfl den aanvang der overweging van dit Hoofdstuk der Staatsbegrooting bracht men van verschillende zijden hulde aan de werk zaamheid en het beleid van den minister van buitenlandsche zaken. Vooral zijn streven om de belangen van den landbouw, den handel en de nijverheid, waar deze met het buiten land in aanraking komon, te bevorderen, werd op hoogen prijs gesteld. In het bijzon der waardeerde men 's ministers optreden ter behartiging van de landbouwbelangen, gelijk was gebleken bij zijn houding tegen over de afkeuring van boter in Engeland en bij zjjn pogingen om de grenzen van België voor het Hollandsche vee open te stellen." Dergelijke lof werd nog nooit (voor zoo verre ik mij herinner) aan een minister van B. Z. toegezwaaid; een reden te meer voor den heer Rösll, om er zich over te verheugen. Van verschillende zijden werd die hulde gebracht, en niemand had er iets op af te dingen. Ware 's ministers streven, om de belangen van landbouw, handel en nijverheid, waar die met het buitenland in aanraking komen, te bevorderen, ook het streven van vroegere ministers geweest, deze omstandig heid zou niet onopgemerkt zyn gebleven. In allen gevalle had men dan niet met zooveel ophef van „zijn streven" gewaagd. Blijkbaar vond de Eerste Kamer er iets nieuws in een heuglijk nieuws. Met alle recht zeiden wij dus, dat het ver schil tusschen dezen en vroegere ministers van B. Z. wederom was gebleken. Wij hadden er nog „schitterend" kunnen bijvoegen. Nu rijst de vraag: Waar van daan deze verschillende wjjze van handelen? Die komt van een verschillende wijze van zien. Vroegere ministers waren, als echte vrij handelaars, van oordeel, dat het protectio nisme van andore landen ons geen kwaad doet. Voor hen bestond dus geen reden om te streven, er van verschoond te blijven. De heer Röell daai utegen is van oordeel, dat het protectionisme van andere landen ons groot kwaad doet. Voor ZExc. bestaat dus alle reden om te streven er zooveel mogelijk van verschoond te blflven. Zoo ziet men, dat de wijze van handelen innig samenhangt met de wijze van zien. Nu is het wel waar, dat de vroegere minis ters van B. Z. er niet voor uitkwamen, dat zjj in het protectionisme van anderelanden geen kwaad zagen, maar hunne wijze van handelen, of beter van niet-handelen, hunne lijdelijkheid bewijst dat zij er zoo over dachten. Op gelyke wijze zou men by den beer Röell van zfln wyze van handelen tot zijn wyze van zien kunnen besluiten. Maar dit is niet noodig. De heer Röell steekt zfln wijze van zien niet onder stoelen en banken. Op de meest plechtige wflze is ZEc. er voor uitgekomen. In de Troonrede van September 1895 stond de volgende ge denkwaardige zinsnede: „De toestand van handel en nijverheid is, den invloed der in andere Rijken govolgde handelsstaatkunde in aanmerking nemende, niet onbevre digend." Gulden woorden, de gespatioerde! En toch werd er weinig notitie van ge nomen. Hoe zal men dit verklaren? De pro- tectionisten vonden in deze erkenning niets bijzonders, daar het zoo klaar is als de dag, dat de in andere Rijken gevolgde handels staatkunde onzen landbouw, handel en nijver heid in den grond boort, en daarom ont hielden zy zich van juichen De vrijhandelaars kwamen er hunnerzijds niet tegen op, ofschoon de erkenning hen hinderde, omdat zij bljj waren, er zoo goedkoop af te komen, daar hun dierbaar vrijhandelstelsel door het Minis terie werd gehandhaafd. Alleen het Venloosch Weekblad was in de wolken en zeide (nummer van 28 September 1895) dat met deze officiëele erkenning van het feit, dat het protectionisme van andere Rijken ons kwaad doet, veel, zeer veel was gewonneü, en voegde er bijDit zal lattr blijken. Deze voorspelling is thans uitgekomen. De hulde, onder anderen door de Eerste Kamer aan den minister van buitenlandsche zaken gebracht, bewijst dat die erkenning een zeer verblijdende werking heeft gehad. Een nieuw leven is in onze diplomatie ge varen. Ik zou wel eens willen weten hoe onze gezanten, vooral die te B-rlijn, Brussel, Parijs en Londen, over de nieuwe aera den ken. Terwijl deze heeren vroeger als pachaas een olympische rust bewaarden en op de pogingen van andere gezanten, om, elk voor zijn land, quasi voordeelige tarieven te ver krijgen, glimlachend neerzagen, tobben zy thans evenzeer. Dit moet hun vreemd voorkomen en aan de vreemde bewindslieden, die zfl nu telkens over tarieven komen spreken, niet minder. Dezen zullen vragen: „Hoe heb ik het nu met u, Hollanders? Is het vrij handelstelsel te langen laatste ook door u overboord geworpen?" En het antwoord onzer gezanten zal zijn: „Dat niet, Excellentie. Maar wy hebben thans een minister van buitenlandsche zaken, die begrijpt dat het protectionisme van andere Rijken ons kwaad doet, hetgeen zijn voor gangers ontkenden, en daarom moeten wy u nu, tot ons leedwezen, lastig vallen, ter wijl wij u vroeger met rust lieten." „Zoo, zool De heer Röell moet weten wat hij te doen heeft. Maar ik voor mfl vond het, zooals het vroeger was, veel prettiger." „En wij dan, Excellentie." De Nieuwe IJselbodetegen deze voorstellin gen in verzot komende, zegt: Zou er wel één blad zijn, dat tegenwoordig zoo ministeriëelgezind is als bet Venloosch Weekblad in zijne artikelen, die de onuertee- kening dragen van den veteraan der Tweeue Kamer, den heer L. Haffmans? Vooral de minister van buitenlandsche zaken heeft bepaald een verovering gemaakt van dat oude parlementaire hart. En wat is het, dat den voorzitter van de Katholieke Kamer- club, die zyn beproefd schild over het ge- heele Kabinet gestrekt houdt, zoo machtig aantrekt in den minster van buitenlandsche zaken? Niets meer en niets minder dan dat jhr. Röell niet met zulk een voorname minach ting optreedt tegen de ongelukkige protec- tionisten, die zoo lang door de liberale vrij handelaars als het uitvaagsel van het mon- schelyk geslacht beschouwd werden. Al de geleerden en hooggeleerden dezer party en mer. weet immers, dat er nergens meer wetenschappelijke grootheden zijn aan te wijzen dan in haar kringen hebben toch daghelder bewezen, dat het vrijhandelstelsel het alleen goede stelsel is, en medelijdend trekken zjj de schouders op voor economisten als Bismarck, die, naarmate de tijden ongun stiger werden, in protectie, in bescherming van den nationalen landbouw en de nationale nijverheid uitkomst en redding zocht. Frankrijk en België, om ons tot naburige landen te be perken, sloegen denzelfden weg in en zijn, helaas! door het lezen der geschriften van onze Nederlandsche economische kopstukken nog niet van de dwaasheid en onprofyteljjkheid huns wegs overtuigd. Natuurlijk kan dit onmogelijk liggen aan de zwakheid van een betoogtrant van mannen als Pierson en consorten, en is de onder stelling veel minder gewaagd, dat Bismarck bijv. Pier8ons economische geschriften niet gelezen beeft. Wy zullen dat jammer noemen voor Bismarck en het Duitsche Rflkt "Wonderbaar, waar onze advocaten want dat zijn onze staatslieden bijna allen al die staatkundige en economische kennis van daan halen, welk onzen regeeringskringen zoo bi) uitstek eigen is, en hen, zonder zich aan anderen te storen, zoo hun eigen weg doet gaanAnders wordt er nogal eens iets geïm porteerd, en een van de artikelen, welke wfl nogal geregeld uit het buitenland, uit Duitsch- land vooral, betrekken, zijn professoren, met name in do natuurwetenschappen. Maar waar het staatkunde of staathuishoudkunde betreft, leven wy by ons eigen licht. En dat licht vergunt ons te gaan op de gevaarvolle paden van den vrijhandel, waarop de vreemdeling zich niet durft wagon. Maar de heer Haffmans en velen met hem zyn volstrekt niet overtuigd van het doel treffende van den vrijhandel. Zjj zien duidelijk, dat, zoo al onze nijverheid, die vrij beperkt is, den druk van den vrijhandel nog dragen kan, onze landbouw reeds sedert jaar en dag het kind van de rekening werd. Is nu jhr. Röell ook tot die overtuiging gekomen, en grondt zich op die bekeering de gemarkeerde voorliefde van den heer Haffmans? Helaas, zoo ver is bet nog niet gekomen. Alleen is jhr. Röell van oordeel, dat het protectionisme van de ons omringende landen ons veel nadeel doet. Zijne Exc-llentie Is niet zoo ver, dat hy overtuigd is van het voor deel van het bi sc ro nd stelsel voor hen, die er gebruik van maken. Het zou immers kunnen zijn, dat onze naburen het enkel toepasten om ons te negeren, en volstrekt niet om er zelf profijt van te hebben! Nu, dat het protectionisme van de ons omringende landen voor ons zeer hinderlijk is en zeer schadelijk bovendien, behoeft wol geen andere aanwijzing. Onze veeboeren weten wat het beteekent, al3 Pruisen en België voor ons vee gesloten zijn, en hoe gesloten grenzen het mesten van varkens tot een onprofijte lijke liefhebberij maken. Een paar overwinningen heeft de minister van buitenlandsche zaken in het belang van landbouw en veeteelt behaald. Met goed ge volg is Zijne Exc. te Londen voor de Friesche boter in de bres gesprongen, en zekor heeft hy ook min of meer langs diplomatischen weg de h3nd gehad in do weder-openstelling van de Belgische grenzen. Met onverdeeld genoegen haalt de heer Haffmans nog eens het gulden woord aan, dat in de Troonrede van September 1895 werd opgenomeil. Indien nu handel en nijverheid al niet to roemen hadden, en ons vrijhandelstelsel is geheel om den handel begonnen wat had er dan een droevig tafereel van onzen landbouw kunnen worden opgehangen! Van jaar tot jaar gaat het nationaal vermogen, dat in den bodem zit, met millioenen en millioenen achteruit, en worden de boeren, de krachtigste steun van maatschappelijke orde, van hun plaats in de samenleving weg gedrongen. Noodiger dan uitbreiding van kies recht, of wat ook, is: voorziening te brengen in den nijpenden nood van het landbouw bedrijf ten onzent. Maar ondanks de hooge verwachting, welke de voorzitter der Katholieke Kamerpartij van den minister van buitenlandscne z iken koestert, is het te vreezen, dat Zyne Excel lentie evenmin als zijn liberale collega's in de richting zal willen werkzaam zijn, van waar alleen redding komen kan. Het spijt ons, dat Zyne Excellentie nu reeds ongeveer anderhalf jaar liet voorbijgaan, sedert hij in de Kamer zyn verbazing uit sprak over het bekende feit, dat 111 Neder land 10 pet. accijns van het geheele rund, by slachting, wordt betaald, terwijl een aan zienlijk gedeelte van een rund, zooals huiden en vet, vrij ov®r de grenzen komt. Toen zou jhr. Röell dat gaan onderzoeken want net was hem tot nu toe onbekend gebleven, en in de economische geschriften van de half goden der liberale staathuishoudkundigen wordt er geen gewag van gemaakt clocu nog wordt zulk een tegen alle recht en rede in- druischende bescherming van het buitenland bij voortduring gehandhaafd. Mocht, zoo mogelijk, den minister van be vriende zijde nog eens op dezen dwazen mis stand gewezen worden! Slot.) „Weet gij hoeveel de nalatenschap be draagt?" „Keen." „Bijna twee millioen." „Nu, wat zou dat?" „We kunnen die som nog samen eerlijk ileelen." „Ik geloof niet, dat ge ooit in uw leven nog een eerlijke daad hebt gedaan." „Nu, zullen we samen dat zaakje eens bepraten?" „Dank u." „Al ga ik naar de gevangenis, dan zal ik u en Meade toch wel weten te vinden." „Dat denk ik niet, daarvoor heeft Mulvey mij te veel geholpen den laatsten tijd. Granger verbleekte. „Het beste, wat gij doen kunt, is te zien, dat gij uw gerechte straf ontgaat." „Hoe kan ik dat?" „Door alles te bekennen." „Antwoord mij eerst op een vraag." „Op honderd; ik heb den tijd." rZijt gij in het bezit van het echte testament?" „Ge weet heel goed van niet." „Weet gij wat er in staat?" „Ik heb een afschrift in mijn bezit." „Dus dan weet ge, dat mij 25000 dollar vermaakt zijn." „Ja." „Worden mij die uitbetaald?" „Als niemand er tegen is." „Dan zal ik de vragen, die ge mij mocht willen doen, beantwoorden." „Wat weet ge van den moord van George Austin?" „Dat was geen moord." „Geen moord?" „Neen." „Waar hij is toch dood!" „Ja, doordat hij zichzelf wilde verdedigen hij was minstens een even groote schurk als wij, daar hij aandeel in de winst wilde hebben en daarom ruzie zocht met Garmo. Deze werd gewond en hijzelf gedood." Harry Park vond deze oplossing zeer aannemelijk. „Hoe lang bleef Amelia in de kist?" „Niet langer dan een uur." „En hoe hieldt ge haar zoo lang in dien toestand van schijndood?" „Dat is Garmo's geheim." „Wilt gij het origineele testament geven?" „Als mij de 25,000 dollar uitbetaald zijn." „Waar is dat testament?" „In het huis te New-York." „Weten deze heeren iets van de zaak af?" „Neen." Harry Park ondervroeg de heeren en liet hen toen gaan; daarna vertrok hij met Granger naar New-York. XXXTTT. Onderweg wist Harry Park langzamerhand de waarheid uit den misdadiger te krijgen. Hij was nog jong en ongetrouwd en zijn betrekking, waaraan zoovele bezigheden ver bonden waren, had hem niet toegelaten veel omgang te hebben met de vrouwelijke sekse. Voor het schooue meisje, dat hij in gezelschap van den beruchten falsaris had aangetroffen, was zijn hart in liefde ont vlamd en nooit was haar beeld uit zyn geheugen geweken. Bij haar viel iedere vrouw af, hij kon zich haar nog levendig voorstellen in haar buitengewone schoonheid. Hij had later terloops eens gehoord, dat haar echtgenoot in de gevangenis was gestorven. En nu had het toeval hem eensklaps weer in kennis gebracht met de vrouw, die zulk een diepen indruk op hem had gemaakt en die hij nu weder ontmoette onder den naam van mevrouw Adair Hij vond het nu een geschikt oogenblik om naar haar persoon eenige navraag te doen. „Wie is toch die mevrouw Adair?" „Zij heeft met de heele zaak niets te maken." „Was zij uw medeplichtige?" „Neen." „Hoe kon zij dan voor gevangenbewaar- ster van Amelia fungeeren?" „Zij geloofde, dat ik een eerlijk man was, die een onschuldig meisje wilde be schermen." „Waar hebt ge kennis met haar gemaakt?" „Jaren geleden; zij wist niets af van mijn slechte daden." „Denkt gij, dat ik haar geschiedenis niet ken?" „Zij heeft een droevig verleden." „En een zeer slecht verleden." „Dat is niet zoo, er leeft geen reiner vrouw dan zij." „Meen niet, dat ge mij om den tuin kunt leiden; ikzelf arresteerde haar echt genoot." „Zij heeft nooit een echtgenoot gehad." „En zij heet ook niet Adair." „Zij had een goede reden om een anderen naam aan te nemen." „Ja, Ernest Trajanni, haar man, h eft dien naam niet hoog gehouden." „Ernest Trajanni was haar man niet; ge kent haar geschiedenis dus niet." „Vertel mij die dan." „Ik zal u die van Ernest Trajanni ver halen „Ik luister." „Hij was de zoon van welgestelde ouders en werd in weelde opgevoed; zijn vader stierf vroeg en daar zijn moeder hertrouwde, was liij aan de genade van zijn stiefvader overgelaten. Deze deed zijn best om den jongen man ten gronde te richten, alles op hoop van eenmaal zijn erfenis te krijgen; want hij was eenig erfgenaam van zijn moeder." „En mevrouw Adair?" „Was zijn zuster; na zijn dood was zij de erfgenaam van zyn rijkdom." „Waarom heeft zij dan haar naam ver anderd?" „Omdat er op dien naam een smet kleefde." „En zij laat zich toch mevrouw noemen." „Rijk en mooi, wilde zij zich gevrijwaard zien van mannen, die op haar fortuin aasden." Alfred Granger weidde nog breed uit over de beminnelijkheid der schoone vrouw en Harry voelde zich vreemd aangedaan bij het hoeren van al die loftuitingen. Hij werd aanmerkelijk zachter gestemd jegens zijn gevangene. In New-York aangekomen, stelde hij Granger, op diens eerewoord, onder bewaking en ging hij Amelia en miss Adair opsporen, want hij was overtuigd, dat beide vrouwen zich naar de stad begeven hadden. Het rijtuig werd in den stal gemist, waaruit de slimme detective opmaakte, dat zij daar mede weggereden waren. Hij begon met de ronde te doen door de stallen, doch tevergeefs, en juist wilde hij zijn pogingen opgeven, toen hij John, den koetsier, gewaarwerd. Uren lang volgde hij den man overal; eerst laat in den avond van den volgenden dag zag hij zijn moeite beloond. John ging naar een deftig huis in een zeer fatsoenlijke buurt en Harry begaf zich dadelijk in een winkel, om te inforineeren wie daar woonden. Men antwoordde hem, dat het een voor naam pension was, en na gewacht te hebben tot John weer buiten kwam, belde hij aan. Men liet hem in een voorkamer en bracht zyn kaartje naar boven. Even later kwam mevrouw Adair de kamer binnen. „Wat is het doel uwer komst?" vroeg zij op ijskouden toon.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1896 | | pagina 5