N°. 11013 Maandag 20 «Taniiai-i. A0.1895 feze Courant wordt dagelijks, met uitzondering van (Zon- en feestdagen, uitgegeven. PERSOVERZICHT. F" euilleton. TE NIEUWSGIERIG. LEIDSCH DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT Voor Leidon per 8 maandenf 1.10. Franco per post1.40. Afzonderlijke Nommcrs0.05. PRIJS DER ADVERTENTIES: Van 1 6 regels f 1.05. Iedere regel moer f 0.17Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het incasseeren buiten do stad wordt f 0.05 berekend Tweede Blad. In Eet Nieuws van den Dag trok het vol gende artikel onze aandacht: De adres-beweging in zake de Banken-van-Leening. De Gemeenteraad van L iden heeft zich tot den Minister van Binnenlandsche Zaken gewend met verzoek te willen bevorderen, dat eene wettelijke regeling tot stand korao van de Banken-van-Leoning en gelijksoortige, onder anderen naam optredende instellingen. Tevens ncbtte hy tot de besturen der plaatsen, waar gemeentelijke Banken-van-Leening bestaan, de uitnoodiging om by de Regeering van instemming met dat verzoek te doen blijken. Du3 zullen wy ons waarschyniyk spoedig bevinden te midden eener nieuwe adres beweging. De aanleiding tot het verzoek is gelegen in het feit, dat na de invoering van het nationaal wetboek van strafrecht het houden eener Bank-van-Leening, of van een huis van koop met recht van wederinkoop, uit een strafrechtelyk oogpunt geheel vry is. Vooral tegen deze laatste instellingen is het adres gericht. Het spreekt terecht van „een bedryf, dat tot vele misbruiken aanleiding kan geven en werkeiyk ook geeft". Men kent, in onze groote steden vooral, die vermomde pandjeshuizen, gestoken in het nieuwe en meer aantrekkeiyke gewaad van een huis van koop. Dat huis heet, tydeiyk en onder voorwaarde van terugneming, te koo- pen allerlei roerende zaken; maar feiteiyk leent het daarop geld. Het huis berekent voor het geleende geld, natuuriyk onder een anderen naam, een buitensporig hooge rente, die wellicht zoo hoog moet zyn, raet 't oog op de risico en het groote bedryfskapitaal van den ondernemer. Het huis is zeer gewild by de arme pandjesmakers, die ongelukkigen, meestal de slachtoffers onzer groote maat- 8cbappeiyke zonden. Zy zoeken de particu liere instelling liever dan de officiöele. De 'meer eenvoudige vorm, de moer „stille" ge legenheid, de meer gemakkelyke toegang, dit zyn 6terke loksels. En dat de ondernemer een gewoon bedryf maakt van de speculatie op den benarden toestand dier lieden, dit beden ken zy niet; dit houdt hen althans niet terug. Ook het Leidsche adres vestigt de aandacht op deze feiten. Ook daar leert de ervaring, dat, al zyn de voorwaarden by de gemeentelyke instelling minder bezwarend, men toch aan de particuliere de voorkeur geeft, omdat zy, aan geene enkele bepaling gebonden en aan geene controle hoegenaamd onderworpen, in menig opzicht faciliteiten kan aanbieden, die eene instelling der overheid niet kan toestaan. Niemand onzer, zoo hy onpartydig kan oordeslen, die niet met het adres zal instem men. Zooals eertyd8 de oude strafwet tegen de pandjeshuizen waakte, moet thans de wet de huizen van koop onder de verboden in stellingen rangschikken. Twee byzondere punten moeten wy in be trekking tot deze zaak aanroeren. De Leidsche Gemeenteraad motiveert het verzoek onder andere met de opmerking, dat het houden der gemeentelyke Bank-van-Leening in het belang der volksklasse is en de Regeering daarom behoort mede te werken, orn de instelling zooveel mogeiyk vrucht te doen dragon, wat door de concurrentie der koophuizen wordt verhinderd. Dat is de oude ziens wijze: de bank eene instelling tot voorkoming van armoede, de bank een product der philantbropie. Maar economisch is de Bank-van-Leening toch nooit te verdedigen. Het is niet de wezenlyke armoede, die in den regel ten lombard trekt. Het zyn de volksondeugden, die er vooral heenleiden, en de bank moedigt die ondeugden aan, niet omdat dit in de bedoeling ligt, maar omdat de instelling er vanzelve aanleiding toe geeft. De bank helpt, als men het zoo noemen wil, maar zy ver armt tevens, omdat de pandgever öf geld leent op voor hem te bezwarende voorwaar den, öf zyn goed afstaat beneden de waarde. Maar het is ook niet noodig, dergelyke argumenten aan te voeren. Al de natuuriyke gebreken der leeningbanken kleven in dub bele mate den vermomden lombard aan. Daarom moet deze hoe eer hoe liever worden opgeruimd. Hoe eer hoe liever 1 Er moet gehandeld worden; klagen helpt natuuriyk niet. Wat erger is ook adresseeren helpt hoogstens op den langen duur Hoe groot onze sympathie voor de adresbeweging ook zy, dat zy vooreerst eonige uitwerking zal hebben, is niet aan te nemen. Zelfs in het gunstigste geval zullen er nog jaren moeten verloopen, eer de sociale wetgeving met het gewenschte product der parlementaire werkzaamheid wordt verrykt. Daarom liever den korten, den practischen weg ingeslagen! 't Is eene quaestie van aan durven. We herhalen, wat we reeds jaren geleden schreven: „De uitoefening van het bedryf van houder van een koophuis, met recht van weder inkoop, behoort te worden verboden by plaatselijke verordening, op grond van art. 135 der Gemeentewet." 't Betreft hier een zedelykheidsbelang, het belang der talrykste en armste klassen, die men verlokt tot het leenen op pand, waar door men de armoede vergroot en de volks ondeugden aanmoedigt. Hier is geen stryd met Ryks- of provinciaal belang. De bevoegdheid van het gemeente bestuur is aan geene bedenking onderhevig. Ook de tyd is gunstig, want een ruimere opvatting van de bevoegdheid der plaatselyko besturen breekt zich overal baan. Do colpor tage handel leert het ons, wat de municipale wetgever vermag, die met kordaatheid op treedt en niet biyft leunen op de Rykswet- geving, eene verre toekomst. De adres-beweging is goed en verdient aller steun, doch ook hier zal men wel handelen door het eene te doen en intusschen het andere niet na te laten. In De Volksvriendhet maandblad, dat wordt uitgegeven door de Vereeniging tot Aftchaffing van Sterken Drank, wordt de aan dacht gevestigd op de uitlegging, die aan een bepaling, in de Drankwet voorkomende, zal moeten gegeven worden. Er is nameiyk bepaald, dat vergunningen, ten jare 1881 beslaande, niet kunnen worden geweigerd a. aan hem, die op dat tydstip daarin het bedryf uitoefende, zoolang by leeft; b. aan anderen gedurende de eerste twintig jaren na dat tydstip. De vraag is nu, wat deze laatste bepaling beteekeDt? Zullen de vergunningen, die op 1 Mei 1901 bestaan, voor zoover zy onder b begrepen zyn, dan vanzelf vervallen, of zullen zii- ook na dien tyd blyven doorloopen en dus gelijkgesteld worden met die onder a? Dj vorige Minister van Justitie achtte de laatste opvatting de juiste, do tegenwoordige Minister meent dat deze overgangsbepaling herziening en vc-rduidelyking behoeft. Min. Yan HouteD, wiens medewerking tot eene wetswyziging zou noodig zyn, ia van oordeel, dat, wordt de wet niet gewyzigd, in 1901 geen ver gunning vervalt, ook al overtreffen de ver gunningen bet by de wet vastgestelde getal. Er is in de wet geen grond om eenige ver gunning, verleend boven het getal, te doen vervallen; slechts door een nieuwe wettelyke regeling kan daarvoor grond ontstaan. Tot zoodanige regeling ia hy echter niet gezind zyne medewerking te verleenen. "Wat do be doeling is geweest by de vaststelling der be paling „laat hem koud." Hy houdt zich aan wat geschreven staat. Onzekerheid blyft dus bestaan. Reeds vele jar-n geleden is in het Week blad van hel Recht de juiste opmerking ge maakt, dat de bepaling der wet van 1857, welke de wettelyke interessen op 5 pCt. in burgerlijke zaken en op 6 pCt. in handels zaken heeft gesteld, verouderd ia, nu de rente stand zoo aanmerkeiyk ia gedaald. Die be paling is nu een gemakkelyk middel, om hooge rente te doen maken by vorderingen, van welke om eene of andere reden wette lyke interessen verschuldigd zyn. Thans wyst de Prov. Groninger Ct. er weder op, dat die toestand geheel onhoud baar ia geworden, nu een conversiewet is afgekondigd, die daarop berust, dat men voor solide belegging niet meer dan 3 pCt. rente kan bediagen. Mag de Regeering nu nog lan ger eeQ wetteiyk voorschrift handhaven, dat e9n veel hoogere rente dan de normale aan neemt? Ds Nederlander wyst er op, dat de oprich ting eener Rykskweekschool voor OnderwyzeresBen niets heeft te maken met de schoolquaestie, noch met eenige rechtsquaestie. De Rogoering toch is verplicht te zorgen voor een voldoend aantal openbare onderwyzers, en daar aan het wet tel yk getal nog velen ontbreken, is er haar geen grief van te maken, dat zy poogt hierin te voorzien. Het blad acht de oprichting van' oen open bare Rijkskweekschool .voor Onderwijzeressen dan ook geen staatkundige fout; het z et. daarin alleen een schromelyke goldverspilli g, omdat bijzondere kweekscholen den Staat v el in* der kosten, terwyi de producten even go d, zoo niet beter zyn. De oprichting van zoo'n bedoelde openbare kweekschool vindt het te meer te betreuren, omdat er geen enkele waarborg bestaat, dat de daar opgeleide meis jes zich aan het onderwas zullen wyden. De Ncd. zou het dan ook volkomen onbe- Rrypeiyk vinden, dat de liberale party, onder leiding van minister Van Houten, tot deze geldverspilling is overgegaan, wanneer die oprichting niet gepaard ging aan iets anders: het beurzenstelsel, dat aan een Rijkskweek school verbonden is, waardoor van Rykswege aan ieder barer leerlingen voor voeding en inwoning f 300 'sjaar3 wordt toegekend, in T geheel f 168 000. Dit nu vindt het blad onbiliyk, omdat van deze som alleen kinderen van liberalen genieten, daar alleen dezen van de openbare kweekscholen kunnen gebruik maken. De particuliere kweekscholen hebben te kampen met deze oene werkeiykheilde verpleging der kweekelmgen. Voor hen, wier ouders wonen waar de kweekscholen geves tigd zyn, is dit geen bezwaar. Komen zy echter van elcLrs, dan moet op een of andere wyze in hun onderhoud worden voorzien. Hetzelfde geldt voor de leerlingen der open bare kweekscholen. Ook zy behoeven geen beurzen, wanneer hun ouders ter plaatse wonen. Daarom dient het beurzenstelsel anders te worden geregeld. Het blad hoopt dat de Kamer het volgend jiar aan deze quaestie haar aandacht zal schenken. Een ingezetene uit Hansweert deelde in Ret Nieuws van den Dag zyn ontmoeting mode in den trein met een uit do gevangenis te Breda ontslagen 13-jarig meisje uit Ter- neuzen, dat wegens het stelen van peeën tien dagen gevangenisstraf ondergaan had, en gaf getuigenis van do medeiydende gevoe lens van zichzelf en zyn medereizigers ten opzichte van deze in schamele kleeding alleen terugreizende jeugdige veroordeelde. De Middelburgsche Ct. komt op dit geval terug. „Wy", zegt het blad, „die iets meer weten van dit kind, die haar'naam kennen, moeten, helaas 1 de getuigenis afleggen, dat het niet voor de eerste maal was, dat zy kennis maakte met de gevangenis, en dat zy voor de justitie geen onbekende is". Dat vermindert evenwel het meegevoel van het blad Diet. Het wordt veeleer gebracht tot de vraag: Kan er voor kinderen van dien leef- tyd niet wat op gevonden worden, zoowel wat betreft de straf als de wyze, waarop daarna zoo een kind wordt bejegend? Gevangenissen,en óók verbeteringsgestichten, zyn slecht voor kinderen. Men brengt het kind in aanraking met slechte voorbeelden en maakt het met het kwaad vertrouwd. Zou het niet beter wezen kinderen, die een overtreding begingen, te brengen onder de hoede byv. van de „Yereoni ,'ing tot opvoe ding van half verweesde, verwaarloosde of verlaten kinderen in het huisgezin", die ben plaatst, hetzy in een doorgangshuls, hetzij, en dit liever nog, in een gezin? Het is oneindig verkieslyker om kinderen buiten de gevangenis in een omgeving te plaatsen, waar zy van een beteren geest den heilzamen invloed ondervinden, dan dat men later, na hen ontslagen te hebben, dubbele moeite moet doen om hen te veranderen. Laat de wet dit toe, dan doe men stappen in die richting, opdat een kind van 13 jaar niet reeds met het brandmerk van eene dievegge de maat schappij weer intrede. In de tweede plaats vraagt het blad: Kan men de opgelegde 3traf niet doen ondergaan wat meer naby do woonplaats, opdat niet byv. een l3-j'.rig mei-Je uit Terneuzen, bui ten de strafgevangenis te Breda gesloten, verder maar haar fortuin moet zoeken V Het Gentrum besprak in oen tweetal arti kelen, onder den titel huisjesmelkers, de manie, die tegenwoorJig bestaat om de woningverbuurdors voor „uitzuigers" en „woe keraars" uit te maken. Vooral op hen, die woningen verhuren aan personen uit de onbe middelde volksklasse, aan arbeiders en kleine neringdoenden, wordt do scheldnaam „huis jesmelker" toegepast. Aan dit schellen maken zich, zegt Het Centrumvooral schuldig jeug dige scribenten en redenaars, die nauweiyks om het hoekje der wereld zyn komen kyken. Uit gematigde arbeiders-organen kan men tegenwoordig geheele volzinnen overschryven, die hierop neerkomen, dat, in de groote steden vooral, de arbeider het slachtoffer is van de speculeerende huisjesmelkers. Het Centrum houdt zich overtuigd, dat der gelyke krasse en algemeene beweringen te goeder trouw worden uitgesproken of neer geschreven en meestal haar ontstaan te danken hebben aan de gewoonte om zonder nadenken anderen na te praten. Maar, zogt het blad, op die wyze pleegt men laster uit lichtzinnigheid en onnadenkendheid. Het blad stelt vervolgens de vraag, hoe het in worke- lykheid staat met de arbeiderswoningen als hier bedoeld worden. Voor hen, die het leven in de groote steden op allerlei wyze hebben medegeleefd en het met een onbeneveld oog kunnen gadeslaan; voor degenen, voor wie de aangelegenheden en verhoudingen tusschen verhuurders en hunne huurders geen ge heimen meer hebben, vertoont zich, schrijft Het Centrumhet woningvraagstuk eenigszins anders dan in den vorm van een schandeiyk woeker-contract tusscben een arme of min vermogende en een huisjesmelker. In de groote steden mag en kan de werk man zich beklagen over de ten eenenmale aan de eischon van zedelykbeid en bygiöne onvoldoende inrichting van binnen zyn be reik vallende woningen. Maar het gros dezer werklieden ia niet het slachtoffer van de zoogenaamde huisjesmelkery. Van hooge winsten, als men 10 of 12 procent jaarluk- sche zuivere rente van de koopsom een hooge winst noemt, is hier geen sprake. 66) Toen 8j raken de detectives, geen onvrien delijke mannen, met Ethel, zeiden hoe bet hun speet dat zij zulk een plicht hadden moeten volbrengen, en dat, indien zy er haar woord op wilde geven, dat haar broeder nergens in het huis verborgen was, zy geen vorder onderzoek zouden doen en beengaan. „Ik geef u mün woord," antwoordde Ethel, „hy is niet hier. Hy is heengegaan lang geleden." - „Dat is ons voldoende, miss," zeide een der mannen. Daarop verlieten zy het huis en ontmoette ik ben, zooals ik reeds gezegd heb. In angstige spanning luisterde ik naar het verhaal der dienstbode, elk oogenblik vreezende, dat die gordynen zouden opengaan en ik weer maar in welke andere omstan digheden! myn Ethel tusschen de plooien zou zien te voorscbyn komen. Gelukkig werden wy niet gestoord. Ik ging toen naar de deur der eetkamer, draaido de kruk om en trad zacht het ver trek binnen. Ethel zat op een lagen stoel by den haard, naar de gloeiende kolen starende, voorover- gebogen, de handen om hare knieën geklemd, Btarende met een vasten, kalmen blik, als in eene diepe mymering, met een doodsbleek gelaat. Zy zag noch hoorde my, zóó stil was ik binnen gekomen, zóó verdiept was zy in de bittere gedachten, die haar moesten vervullen. Ik ging op een korten afstand van haar staan en zeide toen: „Ethel." Zy maakte hare handen met een plotselingen ruk los en keek naar my op. Toen stond zy op en een doordringenden gil uitende, snelde zy naar my toe en wierp zich in myne armen, sloeg hare armen om my heen en hield my vast zooals oen drenkeling zou doen. „O, AngusI" riep zy uit, „zyt gy daar eindelyk, eindeiykl Myn geliefde! Eindelyk - eindelyk. Wat heb ik naar u verlangd I Maar nu zyt ge hier - hier - om ons te helpen, ons te troosten. O, myn lieveling I" En zy drong zich nog dichter aan myn hart en greep my by de schouders als om zich van myn steun te verzekeren - alsof ik haar eenige bron van hoop was ik, die wiet dat ik niets doen kon. „Lieveling," zeide ik, my eindelyk van hare omhelzing losmakende) „ik kon niet eerder komen, om welke reden dan ook. Maar Ik ben nu hier om u te troosten en te helpen." Kon ik anders gesproken hebben, al was de verzekering ydel? „O," riep zy uit; „Goddank, dat gy hier zyt! En nu zult gy naar Frank gaan en hem helpen ontsnappen aan die vreeselyke mannen. Help hem eene veilige plaats te bereiken, waar zy hem niet kunnen vinden. Wilt gy dat, lieve, wilt gy?" „Ik zal doen wat ik kan," antwoordde ik. „Gelukkig is by hier vandaan en zal op weg naar Liverpool zyn." „Maar gy zult nu spoedig gaan, nietwaar, Angus? Gy zult hem volgen en hem zeggen wat by moet doen en waar hy zich moet verbergen? Daarop beb ik gewacht. Ik wist dat allsB in orde zou komen, ala gy kwaamt. Gy zgt zoo knap, zoo verstandig; en gy kunt Frank helpen en hem redden nietwaar, lieve?" „Ja, liefste," zeide ik, tot huichelen ge- dwongen, „ik zal zooveel mogelyk myn best doen. Wees niet bevreesd! Frank is voor van nacht veilig, en ik zal hem ruim van middelen voorzien om morgen te ont snappen." „Morgen!" gilde zy byua, „morgen! O, Angus, gy zult niet tot morgen wachten 1 Nu nu terstond moet gy gaan. 01 hy moet van nacht niet alleen zyn. Wat zal er van hem worden?" „Myne lieveling," xeide ik, „luister 1 Ik kan van nacht niets doen niets, voordat ik hem met geld kan helpen, en dat kan ik eerst morgen krygen. Dan zal ik met den eersten trein naar hem toe gaan en hoop hem in veiligheid te brengen." Terwyi ik deze woorden zeide, zwaaide zy heen en weer en wrong de banden, erbar- melyk om aan te zien. Toen riep zy uit: „Neen, neen niet morgen, van nacht. O, ga terstond I Ga, lieve, lieve Angus, en red myn broeder, myn FrankI" Toen ik daarop zweeg, machteloos om met haar te redeneeren in hare hartverscheurende redeloosheid, klemde zy zich hartstochtelyk aan my en zeide op een toon, dio myne ziel folterde „01 Aügus, lieveling, gy zult nu naar myn broeder gaan, nietwaar? Gy zult myn Frank redden! Wacht niet tot morgen red hem red hem! En hoe zal ik u liefhebben, als gy het doetl Geen vrouw zal meer liefde voor iemand kunnen hebben dan ik voor u, als gy maar Frank myn Frank wilt redden. O, gy weet niet hoezeer ik u lief heb, Angus, myn beste Angus I En ik heb u altijd lief- gehad, van den dag af, toen gy eerst zoo lief tegen my waart. En toen gy my epraakt op het straDd te Brighton, wenechte ik, o hoe wenschte ik, dat ik uwe vrouw mocht worden, zooals gy my vroegt, en ik besloot de uwe te zullen worden, toen die slechte man zeide dat by u zou vermoorden, als ik dat deed. En nu zult gy gaan, nietwaar, nu, en Frank redden? Myn Frank, myn arme lieve broeder 1" Wat kon ik doen? Alle redoneering was vruchteloos. Haar hoofd scheen verward en zy was niet af te brengen van dien eenen, hartstochtelyken, onredelyken wetiscb, dat ik terstond Frank zou gaan helpen. Toen bedacht ik plotseling, dat my nog éón forsch, maar noodzakelyk middel over bleef, waardoor ik vrosgor invloed op haar had uitgeoefend. „Ethel," zeide ik beslist, hare handen op armslengte vasthoudende en haar strak in de oogen ziende, „boud u kalm. Dw broeder is in gevaar, en wy moeten ons best doen - ook gy moet uw best doen hem te helpen. Ik zou hem geen dienst bewyz9n door hem van nacht te volgen, maar het tegendeel; hot meest noodige is hem van geld te voor- zien, en dat kan hem eerst morgen verschaft worden." Myn veranderde toon werkte. Terstond was zy tot bedaren gebracht en keek my mot kalme, ernstige oogen aan. Daarop maakte zy hare handen uit de myne loe en dacht een oogenblik na. Toen ging zy naar een gesneden eikenhouten kast in een hoek van de kamer en opende die. Zy haalde er een voorwerp uit, dat ik niet herkendr voordat zy de in marokko gebonden juwoelen- doos, die Ik gered en haar gebracht had, in mUne handen had geplaatst, de doos, die haar vader3 kostbaar huwelyksgescheak bevatte. „Neem dit," zeide zy kalin, „en verkoop het. Frank zal daar wel genoeg aan hebben. En nu kunt gy van avond gaan." Ik was verbaasd over haar redmiddel en over hare tegenwoordigheid van geest, die zoo spoedig na haro hartetochtelyke uitbar sting volgde. Zy had myne eenige tegen werping beantwoord do eenige, die ik ge maakt had of zou kunnen maken tegen hare bede om Frank dien nacht te volgen. Zy had my ruim van de middelen voorzien om hem onmiddellyk te helpen ontsnappen, indien althans eenige bulp van myn kent zou kunnen baten. (.Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1896 | | pagina 5