N°. 10950
Maandas 4 November.
A°. 1895
feze (Courant wordt dagelijks, met uitzondering
van (Zon- en feestdagen, uitgegeven
PERSOVERZICHT.
Feuilleton.
PI E R E N.
LEIDSCH
M&BLAB.
PBIJS DEZER COUPANT:
Voor Leiden por 3 maandenf 1.10.
I Franco por post1.40.
Afzonderiyko Nommers0.05.
PRIJS DER ADVERTENTIËN:
Yan 1 6 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17 J. Groot-ere
letters naar plaatsruimte. Voor het incasseeren buiten de stad
wordt f 0.05 berekend.
Tijd verklaart zich zeer ingenomen met
ÊCt wetsontwerp tot instelling van Kamers
van Arbeid. Een poging tot deugdelyke
organisatie van den arbeid was noodzakelijk
het verband tusschen patroon en werkman
dient te worden hersteld, wil men niet dat
beiden het slachtoffer worden van een schei
ding, die dood brengt, xoo zy niet al de
dood is.
jjHet blad stemt niet toe, dat de drieledige
werkkring, door het ontwerp aan de Kamers
^itoegedacht, te nauw is gesteld, ten minste
vporloopig niet. "Waar zoo lang alle organisa
tie heeft ontbroken, is het, vooral in den eer
sten t\jd, voorzichtigheids plicht om vóór alles
gegevens te verzamelen, die in de toekomst
tot redeliver en beter verhoudingen kunnen
leiden. En dat er op het gebied van den
arbeid nog inlichtingen vallen in te winnen,
bltfkt voldoende uit de enquêtes van 1891 en
'87. Deze taak, den Ka ners op te leggen, is
dus wel Z9er belangrijk. Dan zal de bevoegd
heid der Kamers, om de Regeering ook onge
vraagd advies te geven, dezen instellingen een
invloed verzekeren, die haar benjjd mag wor
den door de Kamers van Koophandel. En
eindeljjk het voorkomen, èn het vereffenen
van alle voorkomende arbeidsaangelegenbe-
den, een taak, die het blad zóó zwaar acht,
dat het veeleer moeilijkheid vreest om man
nen te vinden, die zich het lidmaatschap der
K. v. A. zullen laten welgevallen.
In het tweede gedeelte van zjjn artikel
betuigt De Tijd vooral instemming met de
voorgestelde wyze van samenstelling der K.
V. A., het gelijke getal patroons en werklie
den, het verkiezen van den voorzitter buiten
de Kamer, de verdeeling der Kamers in zoo
veel afdeelingen als er bedrijven en beroepen
z(jn, die afzonderlijk vertegenwoordigd moeten
en kunnen worden, en in het byzonder het
gemeenschappelijk vergaderen van patroons
en werklieden. Door dit laatste toch zal
volgens het blad de zoo hoog noodige toe
nadering voornamelijk worden bevorderd. Aan
beide zijden, by patroons en werklieden, is
meer onkunde dan onwil aan het woord.
Wordt deze opgeheven, dan zal menig ge
wetenloos raddraaier den mond worden ge
stopt dan zal by vele werkgevers de meening
verdwynen, dat het zyn personeel vóór alles te
doen is om zich zoo weinig mogelyk moeite
te geven voor het grootst mogelyk profyt,
dan zullen sommige gewetenlooze patroons
worden ontmaskerd en gebrandmerkt, tot biy-
vend voordeel der maatschappy.
Om al deze redenen wenscht De Tijd van
harte, dat het ontwerp, desnoods met opoffe
ring van persooniyke voorkeur, wet zal worden.
De Nieuxce Rolterdamsche Courant acht spoe^
dige behandeling, spoedige vaststelling 'en
spoedige invoering van het door de Regeering
ingediende voorstel van wet op de Kamers
van Arbeid een biliyke wensch: lang
wachten ware nu ongerechtvaardigd. Zy, die
zooals de N. R. Ct. de zaak zelve wenschen,
kunnen met eene algemeene aanbeveling van
dit ontwerp eigeniyk wel volstaan. Werd
het, zooals het daar nu ligt, geheel onge
wijzigd vastgesteld, bedenkeiyk ware dit vol
gens het blad in geen enkel opzicht.
Na de argumenten van de voorstanders van
afzonderlyke Kamers van Arbeiders te heb
ben bestreden, staat de N. R. Ct. by het
ontwerp zelf stil. Da vraag kan rijzen of aan
eene verplichte jaarlyksche byeenkorast der
algemeene Kamers in eene gemeente wel
behoefte bestaat en of zulk eene algemeene
vergadering eigeniyk wel eene aangewezen
werkzaamheid heeft. De ervaring zal dit moe
ten leoren. Het blad heeft het reeds vroeger
betwyfeld en betwyfelt het nog.
Maar éón punt bevreemdt het zeker by
deze organisatie. Leest het 't ontwerp goed,
dan, bestaat het dagelijksch bestuur der „Af-
deelings-Kamers" uit een voorzitter, die bui
ten de leden der Kamer gekozen wordt, en
een secretaris, gekozen hetzy buiten, hetzy
uit de leden (art. 16). Maar by de .Onge
splitste Kamers", die toch intrinsiek hetzelfde
karakter dragen als de „Afdeelings-Karaers",
bestaat het dageiyksch bestuur uit een voor
zitter, buiten de leden gekozen, en twee
leden, éón uit de vertegenwoordigers der
patroons, één uit die der werklieden (art. 18
2de lid). Is dit consequent?
Vreemder nog mag het heeten, dat het
bestuur der „algemeene" Kamer, wanneer
deze in afdeelingen is gesplitst, bestaat uit
de gezameniyke voorzitters der afdeelingen
met nog een algemeenen voorzitter, door de
anderen buiten de leden der Kamer te kiezen
zoodat in zulk een bestuur geen enkel door
de kiezers gekozen Kamerlid zitting heeft (art.
18, 1ste lid).
Leveren, mag men vragen, deze uitwerkin
gen zeiven niet het bewys, dat er aan de
grondopvatting iets hapert?
Voor het overige schynt ook aan de N. R. Ct
het denkbeeld, dat elke Kamer of als Kamer
fungeerende afdeeling zich een voorzitter kiest
buiten hare, immers in twee geiyke groepen
vertegenwoordigers van de patroons en van de
arbeiders verdeelde leden, volkomen juist.
De moeiiyk te trekken grenslyn tusschen
wie patroons en wie arbeiders moeten heeten,
schynt ook dit blad goed getrokken. Dat ook
vrouwen zoowel kiezers als gekozenen
kunnen zyn, is ook in dit ontwerp aange
nomen en behoeft geen verdediging. De alge
meene denkbeelden op dat stuk zyn gelukkig
niet achteriyk meer. Maar waarom de
vreemdelingen uitgeslotenDe Regeo-
ring zegt, dat vreemdelingen andere belangen
kunnen hebben. Doch waar men eischt, dat
zy eenigen tyd in de gemeente in een bedryf
als patroon of werkman zijn werkzaam ge-
woest, schynt der N. R. Ct. die uitsluiting
ongemotiveerd. Werklieden laten zich niet
naturaliseeren. Het wil het blad voorkomen,
dat voor medewerking aan de samenstelling
dezer Kamer, althans wat de kiezers
betreft, wel de eisch van ingezetenschap kan
worden gesteld, die van Nederlanderschap niet.
De organisatie der verzoeningsdraden schynt
de N. R. Ct. practisch toeeenvoudig en van
goede waarborgen omringd. Dat zy geen perma
nent karakter zullen dragen, maar saamgesteld
worden, wanneer hunne tusschenkomst wordt
ingeroepen en voor een bepaald geschil, is, aan
vankelijk althans, aanbevelenswaardig. Ook de
aard van het geschii kan allicht de keuze der
personen moeten bepalen. In zoover komt het
blad op zyne vroegere opvatting, waarvoor
echter ook goede gronden biy ven gelden, terug.
Ook het uitsluiten van de openbaarheid der
vergaderingen is, aanvankelijk althans, aan te
pryzen. De geheelo zaak draagt min of meer
het karakter van proefneming. De leden moeten
aan hunne taak gewennen. Hoe moer een on
gedwongen gemeen overleg wordt in de hand
gewerkt, hoe betor. De tyd zal wel komen,
waarop tot publiciteit besloten wordt, maar
voorzichtig is het daarmee niet te beginnen.
Over het geheel zyn èn het ontwerp èn de
toelichting met groote zorg bewerkt. In eene
herhaling van den wensch, dat het voorgestelde
spoedig werkeiykheid moge worden, geeft de
N. R. Ct. ten slotte den indruk weer, dien de
lezing by haar achterliet.
In een artikel in de Arnhemsche Courant
wordt het bezwaar behandeld tegen het
opheffen van de stadsbanken-van-
1 e e n i n g.
„Er zyn berekeningen gemaakt" zegt
zy „van de intresten, die aan do pand
jeshuizen betaald worden; en die hooge be
dragen lezende, vraagt men, of het dan niet
beter is, de gemeenteiyko banker.-van-leening
in stand te houden, dan de menschen te
noodzaken, by die pandjeshuizen hulp te
zoeken. Is de bank-van-leoning opgeheven,
zoo meent men, dan zullen die pandjeshuizen
nog veel meer te doen krijgen en dus hunne
slachtoffers nog veel talrijker worden.
Yan deskundige zyde wordt echter ver
zekert, dat die beschouwing op eene dwaling
berust. De houders van die pandjeshuizen
zouden zeer vermogende menschen moeten
zyn, om in de vraag naar beleening te voor
zien. Wat gebeurt er echter thans? De houders
van die huizen brengen de panden naar do
bank en geven geld, maar minder dan de
baDk-van-leening er op voorschiet. Hunne
moeite moet toch ook beloond worden! De
bank verstrekt hun dus zonder intrest voor
henzelven hun bedrijfskapitaal. Als er geen
bank van leening meer bestaat, zullen dus
die pandjeshuizen geen bedrijfskapitaal meer
kunnen bekomen, althans niet renteloos, en
zy, die de voorschotten dan zouden verstrekken,
zullen, wegens de risico, zeer zeker niet met
enkele percenten tevreden zyn. Met de bank-
van-leening verdwynen alzoo ook de pandjes
huizen."
Er is ongetwyfeld veel waars in die op
merking, zegt do Eaugsche Courant. En
„deskundigen" zyn 't best in staat, te be-
oordeelen, of de pandjeshuishouders zich inder
daad op die wyze aan bedryfskapitaal helpen.
Maar twee zaken vergete men hierbij
toch niet:
lo. dat er onder die pandjeshuizen ook
zyn, die groote voordeelen trekken van
helery; en
2o. dat do woekerwinsten dier particuliere
huizen zóó groot zjn, dat er best eenige
percenten voor opgenomen geld af kunnen,
dat men ten allen tyde voor zulke obscure
ondernemingen beschikbaar vinden kan by
kapitalisten van laag zedelijk allooi.
Men herinnere zich, dat aandeelen in eene
zekere naamlooze vennootschap „Oriëntale"
by menschen zyn aangetroffen, van wie men
dat niet verwachten zou, en dat personen,
die de algemeene achting genieten, soms
panden verhuren voor inrichtingen, die we
nu maar niet nader zullen aanduiden.
Het Friesch Vollesblad heiinnert weer eens
aan een vaak geuiten wensch, die by zyn
redactie opnieuw opkwam, toen deze onlangs
een timmerknecht hoorde vertellen, dat zyn
vader, die los werkman of sjouwer was ge
weest en st6rk gedronken bad, op zekeren
Nieuwjaarsdag verklaard had, in een geheel
jaar niet meer te zullen drinken, en die ge
lofte ook trouw gestand heeft gedaan, maar
den volgenden Nieuwjaarsdag opnieuw was
begonnen te drinken, omdat hy, volgens zyn
verklaring, nooit zoo'n slecht jaar had ge
maakt, als toen hy niet in de kroeg kwam.
Hy had, door buiten de kroeg te blyven,
zichzelf ook buiten veel werk gehouden.
In de kroeg toch vormden zich de groepjes
of ploegen, om gezameniyk een karweitje
of sjouwlje op te knappen.
Daar troffen zy de schippers, die lading
hadden te lossen.
En dan zal het ook wel waar zyn, dat de
drinkebroers onder de sjouwerlieden liefst
geen spelbreker in hun ploeg hebben, die
niet mee wil doen, als er voor gezameniyke
rekening drank gehaald wordt.
Naar aanleiding daarvan vraagt het Fr.
Volksblad: „Is daar nu niets aan te do9n?
Zou het niet mogelyk zijn, er op do eene of
andere wyze voor te zorgen, dat w e r k-
zoekenden niet tot de k r o e g e n hun
toevlucht behoeven te nemen om in aan
raking te komen met werkgevers, of afspra
ken te maken met kameraden? Zou een
arbeidsbeurs in deze niet uitstekende diensten
kunnen doen; en zouden wachtlokalen zonder
vergunning, die 's winters verwarmd konden
worden, niet van groot nut kunnen zjjn voor
de losse werklieden?"
„Welzeker is er iets aan te doen in den
aangeduiden geest", zegt het weekblad De
Nederlander. „Beter nog: gedaan is reeds
iets in die richting. Te Rotterdam byvoor-
beeld, waar men in de Boompjes, hoek Tar-
wenakker, een zeer doelmatig wacht- en aan-
monsteringslokaal, met gelegenheid tot afbe
taling, vindt voor lossers on laders van stoom
schepen. Een daartoe strekkende gelegenheid
biedt ook een der volkskoffiehuizen van den
Yolksbond tegen drankmisbruik te Amsterdam.
En, vergissen wy ons niet, dan bestaat er
een gelegenheid van dien aard ook te Har-
lingen.
Maar stellig is er behoefte aan soortgelijks
ook voor andere categorieën van losse werk
lieden en sjouwers, dan die arbeiders op
schepen, alsmede in gemeenten, waar van
scheepswerk geen sprake is."
De heer W. Kooyman, landbouwer in de
Hoeksche Waard, werpt in de anti-revolution-
naire Maasen Merxoebode het denkbeeld op,
om tot instandhouding van onzen kwynenden
land- en tuinbouw een 1 a n d o r g a-
nisatie in het leven te roepen.
Naar z\)n meening zouden by goede orga
nisatie millioenon méér uit onzen landbouw
te halen zyn, „Duizenden H.A. goed bouwland
gaan als 't ware verloren door ondoelmatige
bewerking en bemesting."
Ziehier in hoofdtrekken het plan van den
heer K.:
Men benoemt een commissie, die belast is
met het in pacht nemen van het land. De
heeren grondbezitters, die bun land onder
organisatie wenschen te verhuren, vervoegen
zich ty de commissie. Het land wordt onder
langen termyn verhuurd, opdat de verbetering
ten voordoele van don gebruiker zou komen
en deze daardoor zou worden aangespoord
tot betere bewerking.
Maar wat zal de commissie do9n in geval
van kwade posten, veroorzaakt door ongeluk
of kwaadwilligheid? Daarvoor zou men de
landpacht met 10 pet. kunnen verhoogen,
waardoor een reservefonds ontstond, als waar
borg van betaling. De comm. houdt toezicht
op de goede behandeling van hot land. Dit
zou den landeigenaar ook wel 10 pet. waard
zyn. Zoodoende kreeg men een reservefonds
van 20 pet. van de pacht. Zou het dan
nog niet mogelyk zyn, ook uit die 20 pet.
den ouden van dagen een pensioentje te ver
zekeren, 't welk wederom de armenlasten zou
verminderen?
Maar hoe komen wy nu lot vermeerdering
van voortbrengselen?
De landbouw moet zóó ingericht worden
door de organisatie, dat ieder landbebouwor
zichzelven voldoende mest voor zyn land
verschaft.
Om dit dmdelyk te maken, zullen wij eens
8 H.A. land afzonderen en verhuren in 2
perceelen4 H.A. aan A. en 4 H.A. aan B.
A. bebouwt zijn land op den thans bestaanden
vo9t, B. onder organisatie.
A. heeft noodig ter bebouwing 1 paard, dat
noodig heeft '/2 H.A. voor wintervoer, zoodat
3 H.A. resten ter bebouwing.
Hiervan brengt
1 H.A. tarwe op waarde f 150
1 H.A. aardappelen 350
1 H.A. zomergewas 150
Totaal-opbrengst f 650.
B. schaft 3 koeien aan en bezaait 1 H.A.
met groenvoeder en houdt zyn beesten op
stal of in een hok by de woning. B. krijgt
dan 2-maal zooveel mest als A. en van veel
beter hoedanigheid bovendien.
Daarenboven trekt B. aan melk f 300
1 H.A. tarwe 150
3 H.A. j 1 H.A. aardappelen 350
1 H.A. zomergewas 150
Totaal-opbrengst 950.
Een pier is een van de élégantste dieren,
die zonder been, handen of voeten zich door
de wereldsche zorgen weten te slaan. Slank,
zonder mager te zUn; rank, zonder te lang
te zyn; frisch van kleur, ten minste als zy
niet ziek of dood is; helder als een ouder-
wetsche keukenmeid, ook als zij uit den drab-
bigsten grond kruipt; vlug in hare bewegingen,
als z« over dien grond in sierlijke bochten
wegsnelt; magistraal in haar voorkomen, al3
zij haar kopje omhoog steekt en doet alsof
zü om zich heen kijkt. Ik zeg: doet alsof zij
om zich heen kijkt 1 Want wie heeft ooit der
pieren oog zien glanzen? Immers niemand?
De pier heeft geen oogen 1 Vandaar dan ook,
dat we, wegens gemis van dezen spiegel der
ziel, nog volslagen vreemdelingen zfln in het
inwendige gemoedsleven van de pier.
Daar z(j bovendien nog de slechte gewoonte
heeft, het grootste gedeelte van hare levens
dagen in de duisternis van het onderaardsche
door te brengen, is het den natuurvorschers,
en mi) 1 - nog niet mogen gelukken, omtrent
hare liefde en haren haat, hare zeden en ge
woonten iets te ontdekken, waaruit we ons
(een beeld van haar huiselijk leven zouden
kunnen scheppen.
Eén ding alleen kunnen we met zekerheid
omtrent de pier verklaren: zij verkeert df
nog in den meest reinen en onschuldigen
staat, óf zü is verwilderd als de kannibalen.
Want een aap heeft nog haren en een tüger
ook; visschen en slangen hebben schubben;
een haan en een parkiet, die toch geen van
beiden erg verlegen zyn, hebben nog veeren,
maar een pier! is zoo onbeschaamd naakt,
dat het niet naakter kan. Lelierein is zü als
sneeuw of zindeiyke lammetjeswol, of git-
zwart, als de gitzwartste Afrikaan 1
Nu moet tot verontschuldiging van die
naaktheid worden aangevoerd, dat zü by hare
dageiyksche bezigheid in de ingewanden der
aarde van kleeren niets dan last zou hebben,
terwyi er bovendien geen kleermaker of mo
diste op de wereld te vinden zou zün, in staat
om eenig kleedingstuk voor haar te vervaar
digen, dat hem of haar wegens de armzalige
smakeloosheid niet tot oneer zou strekken.
Maar die smakeloosheid nog daargelaten,
hoe en waar zou men die kleeren vastmaken?
Van bretels is geen quaestie; van souspieds
evenmin. Het beest zou uit zün eigen broek
kruipen. Een hooge hoed zou misschien nog
gaan, maar de pier zal ook den schün niet
op zich willen laden, dat zü een historisch
vygeblaadje bespotteiyk wil maken. Daarom
biyft ze maar geheel naakt, zonder zwem
broek zelfs, want voor deze zou ze in 't ge
heel niet weten waar ze die dragen moest.
Een pier heeft een geweldigen neus en een
geweldigen staart, die van elkander alleen
dddrdoor te onderschelden zyn, dat de eerste
rooder is dan de laatste, wat sommigen voor
een bewys houden, dat de aarde alcohol
houdend is; maar dat is wel een beetje ver
gezocht.
De geweldigheid van den neus en den staart
zit hem niet alleen daarin, dat ze zoo buiten
gewoon groot zün, maar in de kracht, waar
mede de pieren door middel van die lichaams-
deelen gaten in den grond boren, waar ze
met hun heele lichaam door kunnen. En dat
kunnen ze al heel jong; dat schynt een gave
te zün! Men ziet soms piertjes zoo dun als
een naald, en niet grooter ook, met duizeling
wekkende vaart uit den grond schieten en
aan den haal gaan, als er maar even in ge-
wiebeld wordt met een spa of een ander
voorwerp.
Want wiebelen, daar kunnen ze niet tegen
zoo min de aanvallige jeugd, als de rypere
leeftyd. Dat is dan ook het eenige middel om
haar te dwingen voor den dag te komen, als
ze dat niet uit eigen beweging doen, wat ze
alleen by nat weer ondernemen, en dan nog
liefst in de nachteiyke duisternis.
En de mensch dwingt ze om voor den dag
te komen 1 In den achoonen vischtüd, als half
Nederland en schier geheel Leiden langs do
Blooten slentert, en als er niet „op het ge
voel" geviecht wordt, zyn tyd verdeelt tusschen
het kyken naar den dobber en de meisjes,
dan wordt er in den grond gewiebeld door
oud en jong. Wiebelt ge dan in een pierryken
bodem, dan komen zy te voorschyn van allen
kant: bier een, daar een, ginds een; geen
handen genoeg om ze te grypen, en toch
grypt men dikwyis nog te vroeg. En dat is
aardig om te zien, als er te vroeg gegrepen
wordt. Als de pier nog pas halverwege uit
haar schuilhoek is gekomen, dan moogt ge
trekken wat ge wilt, zü sterft liever, dan
dat zü zich overgeeft. Hoe zü zich vasthoudt
met dat onderiyf in het diepste der aarde is
onbegrüpelyk, maar ge trekt baar eer in
tweeën, dan dat go er haar uittrekt. En dat
doet ge zonder dat ze een kreet slaakt: want
geluid geven doet een pier nooit, al wordt
ze ook nog zoo slecht behandelt. Zoo'n dier
zou in staat zyn als 't oen goede opvoeding
genoten had voor alle baarsvisschers en
peuëraars liefdevol werkzaam te zün.
En hoe slecht wordt de pier niet behandeld'.
Muggen, die den mensch zoo verschrik-
keiyk plagen, hebben nog een heoren-leventje,
vergeleken by dat dor pieren! Eerst ontrukt
men haar aan haar geboortegrond, waar zy
zich vry en frank bewoog en loefde naar
haren aard. Dan stopt men haar in een pot
met honderden anderen, waar zy te zamen
eene kleverige massa vormen en door een
onvoldoend stukje van hun land slechts
herinnerd worden aan de vroegere geluk
zaligheid, die by een pier altyd vóór den dood
pleegt in te vallen. Daarna wordt ze by
partytjes van honderd verkocht en komt dan
te land in een groen geschilderd blikken
pierenbakje met gaatjes in het deksel,
hangende o gruwel! voor den buik van
een luien hengelaar 1
Tot dusver is alles nog goed gegaan 1 De
pier mag nog van geluk spreken 1 Geen zucht
is er over hare lippen gekomen, geen rilling
ls door hare leden gevaren, wat trouwens
ook onmogeiyk is, want ze kan niet rillen
en ze heeft geen leden.
Maar nu komt het ergste voor haar aan
het laatste bedryf van de pierentragedie.
Zoo'n luie hengelaar neemt het kloekmoedig
besluit om te gaan visschen. Moeder de
vrouw weet wat 's mans levensbehoeften zün
zoo'n gewichtigen dag, en pakt zijn kanis.
Die levensbehoeften zün zeer weinige (jawel,
moeder de vrouw I): zes broodjes met kaas,
daar leeft de man don geheelen dag op
(jawel, moeder de vrouw 1), en voor vier en
twintig centen roode jenever met water
(jawel, jawel, moeder do vrouw!) Wat laat
je je toch in de luren leggen, mensch! Do
broodjes met kaas krügen de boerenjongens,
en de roode jenever met water drinkt hy
met zyn kameraad op je gezondheid uit, lang
vóórdat ze de stad uit zyn. Een hengelaar
gebruikt niets, eten noch drinken; hy hengelt
alleen, en dat doet hem honger en dorst
en zyne vrouw vergeten. Vandaar dat zo
't zoo graag doen!
En zyn hengels zet moeder de vrouw in
een hoek van de kamer nevens de kanis, en
op die kanis de pierenbak.
En „'smorgen8 by 't ontwaken" kan de
hengelaar door die zorgende moeder de vrouw
in het donker alles vinden. Dan gaat de
pierenbak met een riem hem om het ïyf, de
kanis op den rug, de hengels onder den arm,
en voort stapt hy, alsof hy een heldendaad
ging verrichten.
We zullen den tocht tot aan de sloot maar
overslaan, want gedurende dezen valt voor
de pier niets merkwaardigs voor, en we
hebben het toch niet over de visschers,
maar over hun rampzalige metgezel, hun
tweede ik, de pier, zonder welke de visscher
goen visscher is.