N°. 10950 Maandas 4 November. A°. 1895 feze (Courant wordt dagelijks, met uitzondering van (Zon- en feestdagen, uitgegeven PERSOVERZICHT. Feuilleton. PI E R E N. LEIDSCH M&BLAB. PBIJS DEZER COUPANT: Voor Leiden por 3 maandenf 1.10. I Franco por post1.40. Afzonderiyko Nommers0.05. PRIJS DER ADVERTENTIËN: Yan 1 6 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17 J. Groot-ere letters naar plaatsruimte. Voor het incasseeren buiten de stad wordt f 0.05 berekend. Tijd verklaart zich zeer ingenomen met ÊCt wetsontwerp tot instelling van Kamers van Arbeid. Een poging tot deugdelyke organisatie van den arbeid was noodzakelijk het verband tusschen patroon en werkman dient te worden hersteld, wil men niet dat beiden het slachtoffer worden van een schei ding, die dood brengt, xoo zy niet al de dood is. jjHet blad stemt niet toe, dat de drieledige werkkring, door het ontwerp aan de Kamers ^itoegedacht, te nauw is gesteld, ten minste vporloopig niet. "Waar zoo lang alle organisa tie heeft ontbroken, is het, vooral in den eer sten t\jd, voorzichtigheids plicht om vóór alles gegevens te verzamelen, die in de toekomst tot redeliver en beter verhoudingen kunnen leiden. En dat er op het gebied van den arbeid nog inlichtingen vallen in te winnen, bltfkt voldoende uit de enquêtes van 1891 en '87. Deze taak, den Ka ners op te leggen, is dus wel Z9er belangrijk. Dan zal de bevoegd heid der Kamers, om de Regeering ook onge vraagd advies te geven, dezen instellingen een invloed verzekeren, die haar benjjd mag wor den door de Kamers van Koophandel. En eindeljjk het voorkomen, èn het vereffenen van alle voorkomende arbeidsaangelegenbe- den, een taak, die het blad zóó zwaar acht, dat het veeleer moeilijkheid vreest om man nen te vinden, die zich het lidmaatschap der K. v. A. zullen laten welgevallen. In het tweede gedeelte van zjjn artikel betuigt De Tijd vooral instemming met de voorgestelde wyze van samenstelling der K. V. A., het gelijke getal patroons en werklie den, het verkiezen van den voorzitter buiten de Kamer, de verdeeling der Kamers in zoo veel afdeelingen als er bedrijven en beroepen z(jn, die afzonderlijk vertegenwoordigd moeten en kunnen worden, en in het byzonder het gemeenschappelijk vergaderen van patroons en werklieden. Door dit laatste toch zal volgens het blad de zoo hoog noodige toe nadering voornamelijk worden bevorderd. Aan beide zijden, by patroons en werklieden, is meer onkunde dan onwil aan het woord. Wordt deze opgeheven, dan zal menig ge wetenloos raddraaier den mond worden ge stopt dan zal by vele werkgevers de meening verdwynen, dat het zyn personeel vóór alles te doen is om zich zoo weinig mogelyk moeite te geven voor het grootst mogelyk profyt, dan zullen sommige gewetenlooze patroons worden ontmaskerd en gebrandmerkt, tot biy- vend voordeel der maatschappy. Om al deze redenen wenscht De Tijd van harte, dat het ontwerp, desnoods met opoffe ring van persooniyke voorkeur, wet zal worden. De Nieuxce Rolterdamsche Courant acht spoe^ dige behandeling, spoedige vaststelling 'en spoedige invoering van het door de Regeering ingediende voorstel van wet op de Kamers van Arbeid een biliyke wensch: lang wachten ware nu ongerechtvaardigd. Zy, die zooals de N. R. Ct. de zaak zelve wenschen, kunnen met eene algemeene aanbeveling van dit ontwerp eigeniyk wel volstaan. Werd het, zooals het daar nu ligt, geheel onge wijzigd vastgesteld, bedenkeiyk ware dit vol gens het blad in geen enkel opzicht. Na de argumenten van de voorstanders van afzonderlyke Kamers van Arbeiders te heb ben bestreden, staat de N. R. Ct. by het ontwerp zelf stil. Da vraag kan rijzen of aan eene verplichte jaarlyksche byeenkorast der algemeene Kamers in eene gemeente wel behoefte bestaat en of zulk eene algemeene vergadering eigeniyk wel eene aangewezen werkzaamheid heeft. De ervaring zal dit moe ten leoren. Het blad heeft het reeds vroeger betwyfeld en betwyfelt het nog. Maar éón punt bevreemdt het zeker by deze organisatie. Leest het 't ontwerp goed, dan, bestaat het dagelijksch bestuur der „Af- deelings-Kamers" uit een voorzitter, die bui ten de leden der Kamer gekozen wordt, en een secretaris, gekozen hetzy buiten, hetzy uit de leden (art. 16). Maar by de .Onge splitste Kamers", die toch intrinsiek hetzelfde karakter dragen als de „Afdeelings-Karaers", bestaat het dageiyksch bestuur uit een voor zitter, buiten de leden gekozen, en twee leden, éón uit de vertegenwoordigers der patroons, één uit die der werklieden (art. 18 2de lid). Is dit consequent? Vreemder nog mag het heeten, dat het bestuur der „algemeene" Kamer, wanneer deze in afdeelingen is gesplitst, bestaat uit de gezameniyke voorzitters der afdeelingen met nog een algemeenen voorzitter, door de anderen buiten de leden der Kamer te kiezen zoodat in zulk een bestuur geen enkel door de kiezers gekozen Kamerlid zitting heeft (art. 18, 1ste lid). Leveren, mag men vragen, deze uitwerkin gen zeiven niet het bewys, dat er aan de grondopvatting iets hapert? Voor het overige schynt ook aan de N. R. Ct het denkbeeld, dat elke Kamer of als Kamer fungeerende afdeeling zich een voorzitter kiest buiten hare, immers in twee geiyke groepen vertegenwoordigers van de patroons en van de arbeiders verdeelde leden, volkomen juist. De moeiiyk te trekken grenslyn tusschen wie patroons en wie arbeiders moeten heeten, schynt ook dit blad goed getrokken. Dat ook vrouwen zoowel kiezers als gekozenen kunnen zyn, is ook in dit ontwerp aange nomen en behoeft geen verdediging. De alge meene denkbeelden op dat stuk zyn gelukkig niet achteriyk meer. Maar waarom de vreemdelingen uitgeslotenDe Regeo- ring zegt, dat vreemdelingen andere belangen kunnen hebben. Doch waar men eischt, dat zy eenigen tyd in de gemeente in een bedryf als patroon of werkman zijn werkzaam ge- woest, schynt der N. R. Ct. die uitsluiting ongemotiveerd. Werklieden laten zich niet naturaliseeren. Het wil het blad voorkomen, dat voor medewerking aan de samenstelling dezer Kamer, althans wat de kiezers betreft, wel de eisch van ingezetenschap kan worden gesteld, die van Nederlanderschap niet. De organisatie der verzoeningsdraden schynt de N. R. Ct. practisch toeeenvoudig en van goede waarborgen omringd. Dat zy geen perma nent karakter zullen dragen, maar saamgesteld worden, wanneer hunne tusschenkomst wordt ingeroepen en voor een bepaald geschil, is, aan vankelijk althans, aanbevelenswaardig. Ook de aard van het geschii kan allicht de keuze der personen moeten bepalen. In zoover komt het blad op zyne vroegere opvatting, waarvoor echter ook goede gronden biy ven gelden, terug. Ook het uitsluiten van de openbaarheid der vergaderingen is, aanvankelijk althans, aan te pryzen. De geheelo zaak draagt min of meer het karakter van proefneming. De leden moeten aan hunne taak gewennen. Hoe moer een on gedwongen gemeen overleg wordt in de hand gewerkt, hoe betor. De tyd zal wel komen, waarop tot publiciteit besloten wordt, maar voorzichtig is het daarmee niet te beginnen. Over het geheel zyn èn het ontwerp èn de toelichting met groote zorg bewerkt. In eene herhaling van den wensch, dat het voorgestelde spoedig werkeiykheid moge worden, geeft de N. R. Ct. ten slotte den indruk weer, dien de lezing by haar achterliet. In een artikel in de Arnhemsche Courant wordt het bezwaar behandeld tegen het opheffen van de stadsbanken-van- 1 e e n i n g. „Er zyn berekeningen gemaakt" zegt zy „van de intresten, die aan do pand jeshuizen betaald worden; en die hooge be dragen lezende, vraagt men, of het dan niet beter is, de gemeenteiyko banker.-van-leening in stand te houden, dan de menschen te noodzaken, by die pandjeshuizen hulp te zoeken. Is de bank-van-leoning opgeheven, zoo meent men, dan zullen die pandjeshuizen nog veel meer te doen krijgen en dus hunne slachtoffers nog veel talrijker worden. Yan deskundige zyde wordt echter ver zekert, dat die beschouwing op eene dwaling berust. De houders van die pandjeshuizen zouden zeer vermogende menschen moeten zyn, om in de vraag naar beleening te voor zien. Wat gebeurt er echter thans? De houders van die huizen brengen de panden naar do bank en geven geld, maar minder dan de baDk-van-leening er op voorschiet. Hunne moeite moet toch ook beloond worden! De bank verstrekt hun dus zonder intrest voor henzelven hun bedrijfskapitaal. Als er geen bank van leening meer bestaat, zullen dus die pandjeshuizen geen bedrijfskapitaal meer kunnen bekomen, althans niet renteloos, en zy, die de voorschotten dan zouden verstrekken, zullen, wegens de risico, zeer zeker niet met enkele percenten tevreden zyn. Met de bank- van-leening verdwynen alzoo ook de pandjes huizen." Er is ongetwyfeld veel waars in die op merking, zegt do Eaugsche Courant. En „deskundigen" zyn 't best in staat, te be- oordeelen, of de pandjeshuishouders zich inder daad op die wyze aan bedryfskapitaal helpen. Maar twee zaken vergete men hierbij toch niet: lo. dat er onder die pandjeshuizen ook zyn, die groote voordeelen trekken van helery; en 2o. dat do woekerwinsten dier particuliere huizen zóó groot zjn, dat er best eenige percenten voor opgenomen geld af kunnen, dat men ten allen tyde voor zulke obscure ondernemingen beschikbaar vinden kan by kapitalisten van laag zedelijk allooi. Men herinnere zich, dat aandeelen in eene zekere naamlooze vennootschap „Oriëntale" by menschen zyn aangetroffen, van wie men dat niet verwachten zou, en dat personen, die de algemeene achting genieten, soms panden verhuren voor inrichtingen, die we nu maar niet nader zullen aanduiden. Het Friesch Vollesblad heiinnert weer eens aan een vaak geuiten wensch, die by zyn redactie opnieuw opkwam, toen deze onlangs een timmerknecht hoorde vertellen, dat zyn vader, die los werkman of sjouwer was ge weest en st6rk gedronken bad, op zekeren Nieuwjaarsdag verklaard had, in een geheel jaar niet meer te zullen drinken, en die ge lofte ook trouw gestand heeft gedaan, maar den volgenden Nieuwjaarsdag opnieuw was begonnen te drinken, omdat hy, volgens zyn verklaring, nooit zoo'n slecht jaar had ge maakt, als toen hy niet in de kroeg kwam. Hy had, door buiten de kroeg te blyven, zichzelf ook buiten veel werk gehouden. In de kroeg toch vormden zich de groepjes of ploegen, om gezameniyk een karweitje of sjouwlje op te knappen. Daar troffen zy de schippers, die lading hadden te lossen. En dan zal het ook wel waar zyn, dat de drinkebroers onder de sjouwerlieden liefst geen spelbreker in hun ploeg hebben, die niet mee wil doen, als er voor gezameniyke rekening drank gehaald wordt. Naar aanleiding daarvan vraagt het Fr. Volksblad: „Is daar nu niets aan te do9n? Zou het niet mogelyk zijn, er op do eene of andere wyze voor te zorgen, dat w e r k- zoekenden niet tot de k r o e g e n hun toevlucht behoeven te nemen om in aan raking te komen met werkgevers, of afspra ken te maken met kameraden? Zou een arbeidsbeurs in deze niet uitstekende diensten kunnen doen; en zouden wachtlokalen zonder vergunning, die 's winters verwarmd konden worden, niet van groot nut kunnen zjjn voor de losse werklieden?" „Welzeker is er iets aan te doen in den aangeduiden geest", zegt het weekblad De Nederlander. „Beter nog: gedaan is reeds iets in die richting. Te Rotterdam byvoor- beeld, waar men in de Boompjes, hoek Tar- wenakker, een zeer doelmatig wacht- en aan- monsteringslokaal, met gelegenheid tot afbe taling, vindt voor lossers on laders van stoom schepen. Een daartoe strekkende gelegenheid biedt ook een der volkskoffiehuizen van den Yolksbond tegen drankmisbruik te Amsterdam. En, vergissen wy ons niet, dan bestaat er een gelegenheid van dien aard ook te Har- lingen. Maar stellig is er behoefte aan soortgelijks ook voor andere categorieën van losse werk lieden en sjouwers, dan die arbeiders op schepen, alsmede in gemeenten, waar van scheepswerk geen sprake is." De heer W. Kooyman, landbouwer in de Hoeksche Waard, werpt in de anti-revolution- naire Maasen Merxoebode het denkbeeld op, om tot instandhouding van onzen kwynenden land- en tuinbouw een 1 a n d o r g a- nisatie in het leven te roepen. Naar z\)n meening zouden by goede orga nisatie millioenon méér uit onzen landbouw te halen zyn, „Duizenden H.A. goed bouwland gaan als 't ware verloren door ondoelmatige bewerking en bemesting." Ziehier in hoofdtrekken het plan van den heer K.: Men benoemt een commissie, die belast is met het in pacht nemen van het land. De heeren grondbezitters, die bun land onder organisatie wenschen te verhuren, vervoegen zich ty de commissie. Het land wordt onder langen termyn verhuurd, opdat de verbetering ten voordoele van don gebruiker zou komen en deze daardoor zou worden aangespoord tot betere bewerking. Maar wat zal de commissie do9n in geval van kwade posten, veroorzaakt door ongeluk of kwaadwilligheid? Daarvoor zou men de landpacht met 10 pet. kunnen verhoogen, waardoor een reservefonds ontstond, als waar borg van betaling. De comm. houdt toezicht op de goede behandeling van hot land. Dit zou den landeigenaar ook wel 10 pet. waard zyn. Zoodoende kreeg men een reservefonds van 20 pet. van de pacht. Zou het dan nog niet mogelyk zyn, ook uit die 20 pet. den ouden van dagen een pensioentje te ver zekeren, 't welk wederom de armenlasten zou verminderen? Maar hoe komen wy nu lot vermeerdering van voortbrengselen? De landbouw moet zóó ingericht worden door de organisatie, dat ieder landbebouwor zichzelven voldoende mest voor zyn land verschaft. Om dit dmdelyk te maken, zullen wij eens 8 H.A. land afzonderen en verhuren in 2 perceelen4 H.A. aan A. en 4 H.A. aan B. A. bebouwt zijn land op den thans bestaanden vo9t, B. onder organisatie. A. heeft noodig ter bebouwing 1 paard, dat noodig heeft '/2 H.A. voor wintervoer, zoodat 3 H.A. resten ter bebouwing. Hiervan brengt 1 H.A. tarwe op waarde f 150 1 H.A. aardappelen 350 1 H.A. zomergewas 150 Totaal-opbrengst f 650. B. schaft 3 koeien aan en bezaait 1 H.A. met groenvoeder en houdt zyn beesten op stal of in een hok by de woning. B. krijgt dan 2-maal zooveel mest als A. en van veel beter hoedanigheid bovendien. Daarenboven trekt B. aan melk f 300 1 H.A. tarwe 150 3 H.A. j 1 H.A. aardappelen 350 1 H.A. zomergewas 150 Totaal-opbrengst 950. Een pier is een van de élégantste dieren, die zonder been, handen of voeten zich door de wereldsche zorgen weten te slaan. Slank, zonder mager te zUn; rank, zonder te lang te zyn; frisch van kleur, ten minste als zy niet ziek of dood is; helder als een ouder- wetsche keukenmeid, ook als zij uit den drab- bigsten grond kruipt; vlug in hare bewegingen, als z« over dien grond in sierlijke bochten wegsnelt; magistraal in haar voorkomen, al3 zij haar kopje omhoog steekt en doet alsof zü om zich heen kijkt. Ik zeg: doet alsof zij om zich heen kijkt 1 Want wie heeft ooit der pieren oog zien glanzen? Immers niemand? De pier heeft geen oogen 1 Vandaar dan ook, dat we, wegens gemis van dezen spiegel der ziel, nog volslagen vreemdelingen zfln in het inwendige gemoedsleven van de pier. Daar z(j bovendien nog de slechte gewoonte heeft, het grootste gedeelte van hare levens dagen in de duisternis van het onderaardsche door te brengen, is het den natuurvorschers, en mi) 1 - nog niet mogen gelukken, omtrent hare liefde en haren haat, hare zeden en ge woonten iets te ontdekken, waaruit we ons (een beeld van haar huiselijk leven zouden kunnen scheppen. Eén ding alleen kunnen we met zekerheid omtrent de pier verklaren: zij verkeert df nog in den meest reinen en onschuldigen staat, óf zü is verwilderd als de kannibalen. Want een aap heeft nog haren en een tüger ook; visschen en slangen hebben schubben; een haan en een parkiet, die toch geen van beiden erg verlegen zyn, hebben nog veeren, maar een pier! is zoo onbeschaamd naakt, dat het niet naakter kan. Lelierein is zü als sneeuw of zindeiyke lammetjeswol, of git- zwart, als de gitzwartste Afrikaan 1 Nu moet tot verontschuldiging van die naaktheid worden aangevoerd, dat zü by hare dageiyksche bezigheid in de ingewanden der aarde van kleeren niets dan last zou hebben, terwyi er bovendien geen kleermaker of mo diste op de wereld te vinden zou zün, in staat om eenig kleedingstuk voor haar te vervaar digen, dat hem of haar wegens de armzalige smakeloosheid niet tot oneer zou strekken. Maar die smakeloosheid nog daargelaten, hoe en waar zou men die kleeren vastmaken? Van bretels is geen quaestie; van souspieds evenmin. Het beest zou uit zün eigen broek kruipen. Een hooge hoed zou misschien nog gaan, maar de pier zal ook den schün niet op zich willen laden, dat zü een historisch vygeblaadje bespotteiyk wil maken. Daarom biyft ze maar geheel naakt, zonder zwem broek zelfs, want voor deze zou ze in 't ge heel niet weten waar ze die dragen moest. Een pier heeft een geweldigen neus en een geweldigen staart, die van elkander alleen dddrdoor te onderschelden zyn, dat de eerste rooder is dan de laatste, wat sommigen voor een bewys houden, dat de aarde alcohol houdend is; maar dat is wel een beetje ver gezocht. De geweldigheid van den neus en den staart zit hem niet alleen daarin, dat ze zoo buiten gewoon groot zün, maar in de kracht, waar mede de pieren door middel van die lichaams- deelen gaten in den grond boren, waar ze met hun heele lichaam door kunnen. En dat kunnen ze al heel jong; dat schynt een gave te zün! Men ziet soms piertjes zoo dun als een naald, en niet grooter ook, met duizeling wekkende vaart uit den grond schieten en aan den haal gaan, als er maar even in ge- wiebeld wordt met een spa of een ander voorwerp. Want wiebelen, daar kunnen ze niet tegen zoo min de aanvallige jeugd, als de rypere leeftyd. Dat is dan ook het eenige middel om haar te dwingen voor den dag te komen, als ze dat niet uit eigen beweging doen, wat ze alleen by nat weer ondernemen, en dan nog liefst in de nachteiyke duisternis. En de mensch dwingt ze om voor den dag te komen 1 In den achoonen vischtüd, als half Nederland en schier geheel Leiden langs do Blooten slentert, en als er niet „op het ge voel" geviecht wordt, zyn tyd verdeelt tusschen het kyken naar den dobber en de meisjes, dan wordt er in den grond gewiebeld door oud en jong. Wiebelt ge dan in een pierryken bodem, dan komen zy te voorschyn van allen kant: bier een, daar een, ginds een; geen handen genoeg om ze te grypen, en toch grypt men dikwyis nog te vroeg. En dat is aardig om te zien, als er te vroeg gegrepen wordt. Als de pier nog pas halverwege uit haar schuilhoek is gekomen, dan moogt ge trekken wat ge wilt, zü sterft liever, dan dat zü zich overgeeft. Hoe zü zich vasthoudt met dat onderiyf in het diepste der aarde is onbegrüpelyk, maar ge trekt baar eer in tweeën, dan dat go er haar uittrekt. En dat doet ge zonder dat ze een kreet slaakt: want geluid geven doet een pier nooit, al wordt ze ook nog zoo slecht behandelt. Zoo'n dier zou in staat zyn als 't oen goede opvoeding genoten had voor alle baarsvisschers en peuëraars liefdevol werkzaam te zün. En hoe slecht wordt de pier niet behandeld'. Muggen, die den mensch zoo verschrik- keiyk plagen, hebben nog een heoren-leventje, vergeleken by dat dor pieren! Eerst ontrukt men haar aan haar geboortegrond, waar zy zich vry en frank bewoog en loefde naar haren aard. Dan stopt men haar in een pot met honderden anderen, waar zy te zamen eene kleverige massa vormen en door een onvoldoend stukje van hun land slechts herinnerd worden aan de vroegere geluk zaligheid, die by een pier altyd vóór den dood pleegt in te vallen. Daarna wordt ze by partytjes van honderd verkocht en komt dan te land in een groen geschilderd blikken pierenbakje met gaatjes in het deksel, hangende o gruwel! voor den buik van een luien hengelaar 1 Tot dusver is alles nog goed gegaan 1 De pier mag nog van geluk spreken 1 Geen zucht is er over hare lippen gekomen, geen rilling ls door hare leden gevaren, wat trouwens ook onmogeiyk is, want ze kan niet rillen en ze heeft geen leden. Maar nu komt het ergste voor haar aan het laatste bedryf van de pierentragedie. Zoo'n luie hengelaar neemt het kloekmoedig besluit om te gaan visschen. Moeder de vrouw weet wat 's mans levensbehoeften zün zoo'n gewichtigen dag, en pakt zijn kanis. Die levensbehoeften zün zeer weinige (jawel, moeder de vrouw I): zes broodjes met kaas, daar leeft de man don geheelen dag op (jawel, moeder de vrouw 1), en voor vier en twintig centen roode jenever met water (jawel, jawel, moeder do vrouw!) Wat laat je je toch in de luren leggen, mensch! Do broodjes met kaas krügen de boerenjongens, en de roode jenever met water drinkt hy met zyn kameraad op je gezondheid uit, lang vóórdat ze de stad uit zyn. Een hengelaar gebruikt niets, eten noch drinken; hy hengelt alleen, en dat doet hem honger en dorst en zyne vrouw vergeten. Vandaar dat zo 't zoo graag doen! En zyn hengels zet moeder de vrouw in een hoek van de kamer nevens de kanis, en op die kanis de pierenbak. En „'smorgen8 by 't ontwaken" kan de hengelaar door die zorgende moeder de vrouw in het donker alles vinden. Dan gaat de pierenbak met een riem hem om het ïyf, de kanis op den rug, de hengels onder den arm, en voort stapt hy, alsof hy een heldendaad ging verrichten. We zullen den tocht tot aan de sloot maar overslaan, want gedurende dezen valt voor de pier niets merkwaardigs voor, en we hebben het toch niet over de visschers, maar over hun rampzalige metgezel, hun tweede ik, de pier, zonder welke de visscher goen visscher is.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1895 | | pagina 5