PERSOVERZICHT.
MENGELWERK.
Wij lezen dat zich in het jaar 1888 te
LMden 169 personen hobben aangemeld om als
lodger to worden geplaatst op de kiezers
lijsten; dat dit aantal in 1894 daalde tot 69
en in 1895 tot 37 en dat ook in andeie plaat
sen zulk een teruggang valt waar te nemen.
Een tweede feit, dat in dit verband de
aandacht trekt, is de traagheid in het uit
brengen van hunne stem dier kiezers, wien
zonder aanvrage het kiesrecht is verzekerd.
By de verkiezingen naar aanleiding van de
laatste Kamerontbinding kwamen in het hoofd-
kiesdistrict Amsterdam van elke 23 kiezers
slechts 11 op. En boe is de opkomst, waar
het de verkiezing van leden voor den gemeen
teraad geldt! Dat de tegenwoordige kiezers
verteerd worden van verlangen om invloed te
oefenen op den gang van zaken, mag niet
worden beweerd.
Mueiljjk valt uit te maken, of het hart van
do tegenwoordige niet-kiezers van verlangen
naar het kiesrecht al of niet brandende is. De
oen zegt ja, de ander zegt neen. En die be
weringen komen wol eens overeen met de
meening, die men koestert omtrent eene meer
of minder groote uitbreiding van het kiesrecht.
Wie een zeer groote uitbreiding wonsoht, wil
wel eens van dat brandend verlangen getui
gen. Wie niet voor zulk eene groote uitbrei
ding is, wil dat verlangen wel eens betwijfelen.
In ieder geval: hot straatrumoer, dat, naar
sommiger voorspelling, komen zoude, indien
hot ontwerp der vorige Redering niet zou
worden aangenomen, dat straatrumoer, en
iedereen zal zich daarover ten zeerste ver
heugen, is n i e t gekomen. Wie aan straatrumoer
een bewijs ontleenen voor het brandende ver
langen der natie naar een zeer uitgebreid
kiesrecht, kunnen in ieder geval, en wy
zeggen nog eens: gelukkig! dat bewijs
niet leveren.
Er is wel eene vraag naar ruimer kiesrecht,
maar of in het hart des volks wol eene alles
verterende belangstelling is in de dingen van
den Staat, dat betwijfelen wij. Men kan
voorzeker op teekenon dier belangstelling
wijzen maar daarnaast staan zoovele voor
beelden van onverschilligheid, dat wie van
een en ander de som opmaakt, wel niet anders
kan zeggen, dan dat de monscben in Neder
land zich niet in de eerste plaats burgers
gevoelen van den Staat.
Geheel afgescheiden van de vraag, hoe
ruim het kiesrecht wel dient te wezen, moet
dat zwakke gevoel voor den burgerplicht toch
worden gelaakt. Onze teedorste belangen en
die van onze kindoren zijn gemoeid met do
richting, waarin het land wordt bestuurd.
Den Staat ontmoeten wij op al onze wogen,
ja, geen voetstap kunnen wij doen zonder
met hom in aanraking te komen. Orde, vrijheid,
recht, de Staat heeft voor deze goederen,
waarmode de boschaving zoo nauw samen
hangt, te waken. Wie, denkende aan den
Staat en zoo zijn er duizenden alleen
denkt aan oen leger soldaten, weet niet wat
de Staat is. Wie dat denkt, maakt dezelfde
fout als wie zich bijv. een vader niet anders
voorstelt dan als een man, die tussclienbeide
komt, wanneer de kinderen met elkander
twisten. Neen do Staat is eene toedore,
eene zedelijke Instelling, en wie recht hoeft
in te werken op dien Staat en hot niet doet,
handelt minstens onverstandig.
Bomoei u niet met de politiek, het zij
zoo! maar weet, dat do politiek nooit op
houdt zich te bemoeien met u.
Aldus luidt een artikel in Het Nieuws
van den Dag.
In de „Kroniek dor Weesinrichting" te
Neorbosch, opgenomen in Het Oosten, 6chryft
de heer Van 'tLindenhout over hot onder
wijs te Neorbosch:
Het is mij zeer duidelijk geworden, dat
onder onze arbeidende klasse weinig behoefte
bestaat om de kindereu naar school te zenden,
dat do ouders dit volstrekt niet aanmoedigen
on de kinderon, waar Van Alphen van spreekt,
wier spolen is leeren en wier leoren spelen
is, nog immer witte raven blijven. De minst
ontwikkelde kinderen komen natuurlijk van
het platteland.
Maar ook uit onzo groote steden, zelfs uit
Amsterdam, kwamen arme kinderen, die een
leeftijd bereikt hadden van twaalf, dertien
jaar en nooit eenige 6chool hadden bezocht.
Natuurlijk hebben we mot zulke kinderen
veel moeite om ze de beginselen van lezen,
schrijven, enz. te leeren. In onze laagste
klas80 vindt go loorlingen van zes en van
dertien jaar. Doch aan do laatsten wordt nog
afzonderlijk onderricht gegeven. En dan doet
zich het eigenaardig verschijnsel voor, dat
deze kinderen somtijds, wanneer ze eonig
begrip hebben gekregen van hetgeen hun
wordt onderwezen, in korten tijd zeer groote
vordoringen maken en zelfs hen voorbijstreven,
die veel vroeger de school hebben bezocht.
Met de financiën der Ned.-Herv.
gomeente te Amsterdam schijnt het niet
al te gunstig te staan.
In do Kerkelijke Courant leest men daar-
omtront
fTe Amsterdam wordt sedert 1892 een
kerkelijk hoofdgeld geheven.
Do uitkomsten vallen niet mede. Men
meende op minstens f 110,000 te mogen
rekenen, indien door slechts 55,000 lidmaten
voor niet moer dan f 2 word ingeschreven.
Doch in 1892 word aan inschrijvingen en
aanslagen ontvangen f 39,999.37, in 1893
was dit bedrag f S5,560, over 1S94 zal waar-
«cbyoiyk inkomen f 32,500.
Eon van de oorzaken is, dat vole en onder
deze zeer welgestelde leden der gemeente,
zich niet aangeven, maar overeenkomstig het
besluit van den Algemeenen Kerkeraad moeten
worden aangeslagen in de 1ste klasse voor
éón gulden. Zou dat ook zoo zyn, indien de
kohioren werden openbaar gemaakt?
De meeste leden bepalen zeiven de klasse,
waarin zü wenschen aangeslagen te worden.
Daartoe zjjn voor 1895 weer biljetten van
inschrijving aangeboden door de Commissie
tot het Bestuur over de kerkgebouwen, goe
deren, fondsen en inkomsten der Ned.-Herv.
gemeente.
Een andere oorzaak van de gedeeltelijke
mislukking is natuurlijk de toenemende ver
vreemding van de Ned.-Herv Kerk. Hare
bestuurders te Amsterdam hebben nog geen
oog voor de geestelijke behoeften van een
zeer groot godeelte der gemeente. In Kerke
raad noch Kiescollege is dit door leden ver
tegenwoordigd, en onder de predikanten van
de hoofdstad zijn er slechts twee meer van
de vrijzinnige richting. Men kan toch niet
eischen, dat men lasten draagt, waaraan geen
lusten beantwoorden 1"
De Kerkelijke Courant zou dus wenscben,
dat er nog een paar moderne predikanten
werden beroepen.
Uit de „Haag9che Sprokkelingen" van het
Utrechtsch Dagblad is hetgeen hier volgt
Een rijksambtenaar alhier ('s Gravenhage)
heeft een eigenaardig middel ontdekt, om zich
te onttrekken aan bevelen zijner
superieuren. De minister van financiën
koodigde onlangs aan, dat de betaalmeesters
verplicht zijn, zekere bedragen aan pasmunt
in to wisselen, en voegde er bij, dat belang
hebbenden zich, bij eventueole weigering, tot
hem hadden te wenden. Een Hagenaar heeft
nu echter de ondervinding opgedaan, dat de
betaalmeester aldaar niet weigert, o neen 1
maar eenvoudig antwoordt: „Ik heb nu geen
tijd", wat nog beleefd is, want hij kon den
persoon, die kwam wisselen, ook van tien tot
twee uron etilloijes hebben laten staan wachten,
tot hij tyi zou hebben om hem te helpen.
Of zulke naleving van de instructies met do
bedoeling overéénkomt, is echter twijfelachtig,
en het gerucht kon dan ook wel eeDS waar
heid bevatten, dat de minister eerlang aan
dien ambtenaar ruimte van tijd denkt te ver
schaffen.
Men schrijft aan de Haagsche Courant:
Het is opmerkelijk, dat men tegenwoordig
baast geon blad kan ter hand nemen, of men
vindt de posterijen er in besprokeD.
Die besprekingen zijn een gevolg der han
delingen, uitgaande van het nieuw gefor-
meerdo hoofdbestuur.
Hoe remmingsgezind men ook steeds was
ten opzichte van het mindere personeel, met
name do postboden ten platten lande, het woord
bozuiniging was eensklaps totaal uit het
poatwoordenboek verdwoneD, toen de Dieuwo
organisatie tot stand komen moest.
De hoogst bekwame on ijverige Hofstede
was met den minder weidschen titel van
hoofddirecteur meer dan voldaan; onder zijn
bestuur kende men geen hoofdinspecteurs
of administrateurs, en toch marcheerde do
zaak uitermate flink. En onder zijn bestuur
morde men ook niet, zooals thans, en wel
omdat er zelden aanleiding toe was.
De heer Hofstede was verre van vrien
delijk, soms wel norach; doch onder dat
stijve uiterlijk schuilde een warm hart voor
den ambtenaar, en dat kwam omdat hij amb
tenaar was in merg en been, en vak en
corps grondig kende.
Het optreden van den oud-minister Have-
laar als directeur-generaal der Posterijen
en Telegraphie werd in den beginne met
gejuich begroet. Doch dit verstomde weldra,
om misschien later plaats te maken voor
groote teleurstolling. Onder zijn bestuur wor
den thans, wegens totaal gemis van grondige
vak- en corpskennis, voorschriften gegeven
en bevelen uitgevaardigd, waardoor de toe
komst dor post- en telegraafdirectouren wordt
bedreigd; men denke slechts aan de bekende
kon. besluiten van 1891 on 1894. Waarom niet
tot horziening van eerstgenoemd besluit
wordt overgegaan, is allen directeuren een
raadsel.
Omtront dat besluit van 31 Maart 1891
leest men o. a. in het jongste nummer van
Concordia:
„Bovenstaand kon. besluit, waarbij m-
de traktementen der directeuren dor post
kantoren en dor riJk9telegraafkantoren zijn
geregold, is reeds herhaaldelijk het onder
werp geweest van verschillende artikelen in
de meest gelezen dagbladen.
De schrijvers van die artikelen waren het
met elkander eens, dat herziening van ge
noemd besluit dringend nood2:akelijk was.
Die het doel wil, moet do middelen ter
bereiking van dat doel aangeven; geen van
allen wees echter den weg aan, die ingeslagen
moest worden om tot een beteren toestand
te geraken.
Het Kamerlid mr. Goeman Borgesius zeido
in zijn pleidooi van 21 Dec. jl.:
„Maar dit daargelaten, ik voor mij acht het
in het algemeen af te keuren, dat het salaris
van een postdirecteur alleen afhangt van
het debiet van zegels."
En vorder: „In geen geval acht ik het
verdedigbaar, dat trouwe plichtsbetrachting
en anciënniteit volstrekt geen aanspraak geven
op eenige meerdere belooning."
Plichtsbetrachting en anciënniteit: ziedaar
twee belangrijke factoren, waarmee rekening
moet worden gehouden. Immers, een plicht
matig en ijverig directeur heeft het niet in
zijne hand om het zegeldebiet te doen toe
nemen en daardoor zijn traktement te ver-
hoogen.
Waarom stijgen de traktementen der com
miezen naarmate hunne dienstjaren toenemen?
Wordt hun werkkring bij promotie uitgo-
breider, hunne finantiëele verantwoordelijkheid
grooter? Wordt bij promotie een grootere
borgtocht van hen geëischt? Niets van dit
alles! Hunne verantwoordelijkheid eindigt
gewoonlijk op het oogenblik, dat zij hun
finantiëel beheer van eenige uren aan een
collega hebben overgedragen; hunne borg
tochten zijn veel kleiner dan die der meeste
directeuren.
Waarom stjjgen dan ook de traktementen
der directeuren niet by het toenemen hunner
dienstjaren
Is het niet ontmoedigend, indien men na
10- of 20-jarigen dieost nog evenveel of even
weinig traktement heeft als toen men begon
Is het te verwonderen dat de ambitie gaan
deweg verfl iuwt, de toewijding langzamer
hand vermindert?
En is 's Lands belang daarmede gebaat
Maar, zal men zeggen, indien uw zegel
debiet niet vooruitgaat, solliciteer dan naar
een beter kantoor. Doch men vergete niet,
dat de promotie, die een paar honderd gulden
bedraagt, slechts s c h ij n is; want gewoonlijk
gaat bet driedubbele weg voor verhuis
kosten en onkosten voor nieuwe installeering.
Voeg hier nog bij de noodzakelijke korting op
die promotie, de mogelijke verhooging van
hoofdelyken omslag, bedrijfsbelasting, enz., dan
ziet men duidelijk, dat zulk eene promotie
onzen fioantiêölen toestand in de meeste ge
vallen niet beter maakt.
Er zijn gevallen, dat een directeur, die pro
motie maakte, finantiëel achteruitging, in
plaats van vooruit, door aanzienlijke verhoo
ging van borgtocht, door hoogere belastingen,
door boogere prijzen der levensmiddelen, hoo
gere kosten van het onderwijs, enz.
Herziening van het bedluit van Maart 1893
kan en mag niet uitblijven.
De aarzeling van den werkman om
zich bij particuliere Maatschappijen te ver
zekeren, zal, meent De Residentiebodeop
houden, wanneer hy zulks onder garantie van
den Staat kan doen. Wanneer de Staat
werkman en patroon eenmaal verplicht tot
pensionneeren, dan heeft hij, meent het blad,
toch ook te zorgen, dat er onder de ver
zekeringsmaatschappijen één is, wier soliditeit
bij waarborgt, en deze kan slechts een
Staatslyfrentebank zijn. Verder is
er zeker geen beter middel om de noodzake
lijke Staatssubsidie by den aanvang van den
verzekeringsplicht te verleenen, dan juist de
lijfrentebank.
De Residentiebode begrijpt dus niet, welke
bezwaren men tegen de ïyfrentebank kan
hebben. De motie-Heldt heeft dan ook zijns
inziens in den slechtsten zin des woords een
reactioDnair karakter. Wordt zy aangenomen,
dan is de quaestie der pensionneering geen
stap verder, doch zonder nut verdwijnt dan
de geheele ïyfrentebank. Het kan goed zijn
de motie te behandelen, een grondig debat
over pen8io0D8quaestie uit te lokkon, maar
waar zij vastgekoppeld is aan de lijfrente-
bank, is zi) ten eenenmalè onaannemelijk, al
ware het alleen uit oen gevoel van betamelijk
heid tegenover de Regeering, van wie men
een in de Troonredo aangekondigd wetsont
werp zou verwerpen, zonder het af te wachten
of den inhoud or van te kennen.
In het Handelsblad lazen we:
„Veel ergernis is gegeven door een inge
zonden stuk, vol sociale ongerechtigheden en
geplaatst in een der laatste nummers van de
Vox Qymnasiieen blaadje, geschreven en
geredigeerd door en voor leerlingen der
gymnasia. In Eet Nieuws van den Dag is
tegen dat stuk door eenige leeraren opge
komen en Het Nieuws heeft ook brieven ont
vangen van leerlingen, die verontwaardigd
zijn over zulk geschrijf en ton zeerste ont
kennen dat do geest van dat nummer den
geest van het jonge Holland zou weergeven.—
Het gebeurde zal het goede gevolg hebben,
dat de Vox ophoudt te verschijnen. Daarover
verheugen wij ons. Leerlingen van gymnasia
zijn jongens, die zich behooren te bepalen
tot hun studiën en niet in couranten moeten
schrijven of zeiven een courant uitgeven. Zy
zyn niet ryp om over sociale vragen een oor
deel te vormen, veelmin neer to schryven.
Het gebeurde heeft intusschen nog een
ander, minder goed gevolg gehad. Het heeft
den tegenstanders der openbare scholen weder
een welkome gelegenheid gegeven, dat onder
wijs aan te vallen. De Standaard (men zie
ons vorig Overzichtmaakt er reeds gebruik
van door te schrijven„Hangt die gymnasiale
geest niet saam met het eigenaardig karakter
van onze openbare gymnasia? Zes jaren van
studie, gewijd aan het indringen in den geest
van een heidensche wereld, onder leiding van
leeraren, die met oud Hellas en Rome's
republiek dwepen, en dat zonder zweem van
tegenwicht. Meest zelfs ondor allerlei atheïsti
sche hoogheid, zoo niet onder spot en hoon
voor wat den belyder van den Christus
heilig is."
En Het Centrum Z9gt: „Toch helpt de
Nederlandsche Staat, helpen de Nederlandsche
gemeenten, ten algemeenen laste des volks,
den geest aanwakkeren, waarvan deze Vox
deze „Stem", een uiting was. Is het geen
zaak, waar de overheid niet gedwongen kan
worden zulk heilloos werk te staken, dat
althans een zoo groot mogeiyk aantal jonge
lieden aan den invloed der openbare gymnasia
worde onttrokkenEn is daarom het stichten
van een Katholieke inrichting in do hoofdstad
geen groote weldaad?"
Zoo worden alle gymnasia en het geheele
gymnasiaal onderwys aansprakelijk gesteld
voor de uiting van één of een paar kwajongens,
gaat het Handelsblad voort. Hot is weer het
gewone geval, dat, als enkelen, die tot een
bepaalde soort van personen behooren, iets
misdreven hebben, men allen, die er toe
behooren, aan de kaak stelt! Zijn alle notarissen
schelmen, omdat eenigen oneerlijk bleken te
zyn? Zyn alle onderwijzers slecht, omdat
enkelen zich misdragen? Zyn alle studenten
losbandig, omdat sommigen nu en dan zich
te buiten gaan? Zyn alle geestoiyken of
bedienaren van don godsdienst misdadig,
omdat een enkele eens wegens onzedelyk-
heden door den strafrechter wordt veroor
deeld? Volkomon onbewezen is ook eene
aantyging van De Standaard tegenover de
leeraren der gymnasia, als zouden zy „dwepen
met een heidensche wereld meest
zelfs onder allerlei atheïstische hoogheid, zoo
niet onder spot en hoon voor wat den beiyder
van den Christus heilig is." Zulk eene
beschuldiging mag niet onweersproken biyven,
reeds omdat zy inhoudt dat, in stryd met
het grondwettig voorschrift, by oen deel van
het openbaar oüderwys niet zou worden ge
handhaafd „de eerbiediging van ieders gods
dienstige begrippen." De enkele bewering
van De Standaard is zeker niet voldoende
om zulk een ergerlijke beschuldiging te staven.
Voor den goeden naam onzer gymnasia komen
wy tegen zulk een lichtvaardige aanklacht op.
in gemeenten, waar
geen Agentschap van
hetLeidsch Dagblad
is gevestigd, wordt het Dagblad
gedurende 13 weken alléén des
Zaterdag-avonds toegezonden, tegen
toezending van 40 Cents.
Een g-elieim*
Uit het Engelsch van GEO A. WADE.
Jim Bourn en ik waren op een zelfde school
geweest, hadden te zamen onzen studiotyd
doorgebracht en waren te geiyk geordend
geworden door den Bisschop van L.Toen
waren voor een tyd onze wegen gescheiden
en nu wy onze vriendschap voor 't eerst weer
vernieuwden, was ik predikant in de stad, 34
jaren oud en nog steeds ongetrouwd. Jim was
predikant van de groote gevangenis in dezelfde
stad en getrouwd. "Wy bespraken samen
ovenals in de dagen van weleer alle quaesties
en kwamen ook op het onderwerp„Behooren
getrouwde menschen geheimen voor elkander
te hebber.?" Ik beweerde „neen", Jim „ja".
Wy verdedigden met warmte ons standpunt. Wy
verschilden niet dikwyis van opinie, maar nu
toch konden wy het niet eens worden.
„Wel Jim," zeido ik, „ik kan me niet be
grypen hoe gy zoo iets kunt beweren, want
zoover ik oordeelen kan, heb ik nooit geluk
kiger ochtpaar gezien dan Ella en gy, en dat
zou niet het geval zyn als ge oen geheim
hadt te verbergen."
„O, Hodson," antwoordde by eigenaardig
glimlachend: „dat is het juistI Ik zal u epn
geheim vertellen, dat ik nog nooit aan iemand
heb meegedeeld."
Ik beloofde Jim dat ik het niemand ver
tellen zou en ik zette my op myn gemak
om te luisteren.
„Ik was hulpprediker te Lowmarket, zooals
ge u wol herinneren zult, voor ik hier kwam.
Het was een lief plaatsje, jammer dat er een
gevangenis is, in elk geval zy stond er, en
ik was er ook. Er heorschte veel gezelligheid
en veelvuldig waren de invitaties voor diners,
soirees en lezingen, die ik ontving. Het meest
zag ik een familio York. Mejuffrouw York,
een dame van vyftig jaren, woonde in een
prachtig huis, „de Ceders" genoemd, op het
schoonste gedeelte der stad. Zy was in den
goheelen omtrek hekend om haar milddadig
heid, vriendelykheid en reinen levenswandel.
Ieder was vriendeiyk voor haar ook en haar
nicht Ella York was weinig minder bemind.
Ik was acht en twintig jaar oud toen ik
Ella York voor 't eerst zag en onmiddellijk
erkende ik do waarheid van al de verhalen,
die ik omtrent haar gehoord had. Zy was
schoon, beminneiyk en beschaafd en ik be
minde haar. Ik kon haar dit natuuriyk niet
dadeiyk bekennen, maar spoedig verbeeldde
ik my dat ik haar niet geheel onverschillig
was. Door voorzichtige informatiën kwam ik
te weten dat Ella van haar prilste jeugd af
by haar tante gewoond had, dat haar moeder
dood en haar vader voor zyne gezondheid op
't vaste land was en dat zö de eenige erf
gename van haar tante was. Ik besloot haar
te vragen mijne vrouw te worden.
Ik behoef hier niet in byzonderheden te
treden; alleen zeg ik dat het op een zomer
morgen was nu byna vyf jaren geleden, dat
ik Ella in den tuin ontmoette, waar ik haar
tante tevergeefs zocht. Voor wy er om dachten
of voor wij eigonlyk wisten hoe het geschiedde,
had Élla beloofd myn vrouw te zullen worden,
op voorwaarde dat baar tante er ook in toe
stemde.
Maar haar tante stemde er niet m toe.
Dienzelfden avond ontving ik een briefje van
Ella, waarin zö schreef dat zy haar tante
gesproken had over mijn bezoek en haar had
meegedeeld dat ik morgen zou komen om ook
haar te spreken; en dat mej. York wel vrien-
deiyk was geweest, maar tomelyk vreemd
on gezegd had my we) te willen spreken, maar
dat zy Ella niet wilde verliezen.
Den volgenden dag ging ik met een vreemd
voorgevoel naar mej. York. Wat kon zy voor
reden hebben om te weieeren? Ik kon het
nog niet begrypen wat zy tegen deze ver
bintenis kon hebben. Hoe net zy, het geleek
wel dat ik nooit de reden, waarom z\j niet
wilde toestemmen, zou vernemen.
De dienstmeid opendo de dour met de woor
den: „mynheer Bourn, dat is vreeselyk."
Ik was verstoord; waarom ter wereld was
myn engagement met Ella vreeselyk, en ik
gaf dit ongetwyfeld duidolyk door myn blikken
te kennen.
„Eo zoo plotseling 1" vervolgde de vrouw.
„Niemand verwachtte het."
„Wat is er dan toch gebeurd?" vroeg ik.
„Wat, hebt ge nog nlut gehoord dat mej.
York dood is? Neen? De dokter zeide dat zij
een beroerte gehad had en toen mej. Ella
by haar kwam, was zy reeds bewusteloos en
zy stierf van ochtend!"
Ik gevoelde my vreemd en duizelig en her
haalde thuis by myzelven„myn arme lieveling,
myn Ella, wat zult ge u verlaten gevoelen!''
fk kwam geen byzonderheden meer te weten
van mej. Yorks dood. Ella was weken lang
ziek en ik kreeg haar niet te zien. Toen zy
weer beter was, werd haar meegedeeld dat zy
de eenige erfgename was van haar tantes
fortuin, en daar zy reeds met my geëngageerd
was, trouwden wy binnen 't jaar. Geen mensch
kan gelukkiger zyn dan Ella en ik, al konden
wy nooit de reden begrypen van de weigering
harer tante. En dit zou ook voor ons beiden
een geheim zyn gebleven, als het niet door de
volgende omstandigheid my duidelyk was ge
worden. Eenigen tyd geleden werd ik geroepen
in de gevangenis by een woesteling, die zeer
ziek was. Hy was veroordeeld tot zeven jaren
gevangenisstraf wegens inbraak en wa9, na
twee jaren te Portland geweest te zyn, naar
Lowmarket vervoerd. Aan zyn uiterlyk zou
men niet gezegd hebben dat hy zich aan der-
gelyke misdaden had schuldig gemaakt. Of
schoon ik hem dikwyis zag en ik telkens door
zyn uiterlyk en houding gefrappeerd werd,
kwamen wy op geen vriendschappeiyken voet
met elkaar. Ik zag spoedig, dat hy het niet
lang meer zou maken.
„Gy wildet my spreken?" vroeg ik.
„Ja, mynheer", antwoordde No. 152. „Ik
ben biyde dat gy gekomen zyt; de dokter
zeide dat het niet lang meer zou duren
denkeiyk nog niet eens tot morgen."
„Kom, houd moed, misschien logenstraft
ge den dokter nog wel."
Ik sprak met hem over zyn zieltoestand
hy was vol berouw en ik vroeg hem of ik
iets voor hem kon doen.
„Ja, mynheer, gy kunt my een grooten
dienst bewijzen; maar ik durf het u niet
vragen." En zyn oogen zagen my sraeekend aan.
„Ga voort, ik zal het zoo mogelfck dotn!"
„Ik heb een vreemd leven geleid, mynheer
ik had iets kunnen beteokenen, maar ik wilde
niet en brak het hart van myn vrouw, die
spoedig na ons huwelyk stierf. Ik heb een
slecht leven geleid, maar ik hoop dat God het
my vergeven heeft, en als gy my ook wilt
helpen, storf ik gelukkig."
„Wat is het?"
„Zorg te dragen voor uw vrouw!" ant
woordde No. 152. Toen zeide hy glimlachend
„Ik begreep wel, dat dat u zou verwonderen
„Zorg te dragen voor myn vrouw?" Ont
steld staarde ik hom aan. „Wat gaat dat
u aan?"
„Zy is myn dochter. Ik vreesde wel dat
het u zou schokken zooals höt my ook deed
toen ik u beiden voor 't eerst samen zag.
Ella York gy ziet dat ik haar naam goed
weet - werd als klem kind door haar tante
aangenomen, die my onterfde on haar nooit
zeide wie en wat haar vader was. Doark
had zö groot geiykzy veranderde haar naait
van Wilton in York; haar mooiers naam
Wanneer Ik ooit Ella verlangde te zien, en
de Hemel weet hoe dikwyis ik dit verlangde,
dreigde miss York my met do po!i»ie en ik
vluchtte weer. Ja, mynheer, het zal u ver
bazen, maar gy kunt do doop Dewy zen van
Ella Wilton in de doopsregistera te Northfield
vinden en ik geef u myn woord, dat het
waar is."
Ik zat sprakeloos ter neer. Wat kon ik
zeggen 1 Ella, myo Ella, de dochter van een
veroordeelde.
„Zeg het haar niet," vervolgde hy. „Zy
heeft het nooit gew-ien, maar ik gevoelde
dat ik het u moo^t zsggon, maar gy zult
haar niet minder ach to daarom, nietwaar?"
„Neen," zeido ik, „di-ir kunt ge z.kervan
zyn; ik wilde dat iK net nooit had geweten;
maar Ella is do myne nu on b!yft voor my
dezelfde."
„GoddankI" zeide hy. „En zoudt gy donken
dat myn lieveling my een zoen zou willen
geven eer ik stierf?"
„Zeker, laat het aan my slechts over."
„God zegene u, mynheer Bourn I"
Ik verliet hem en vroeg, thuisgekomen,
aan Ella of zy een gevangene, die stervende
was, een kus wilde geven. Hy had geen vrien
den en zyn eigen dochter was ver van hier.
„Wilt ge dat doen, lieveling?"
En met de oogen vol tranen deed zy het.
De stervende rees half overeind en glimlachto.
Zy wist niet- wien zy kuste. Wist hy het?
Ik leidde haar weenend weg, myn hart
was vol.
„Ella heeft nooit de waarheid geweten en
zal haar ook nimmer vernemen, Howsonl Daat
moet soms een geheim biy ven bestaan tusschcn
man en vrouw, nietwaar, Howson?"
„Gy hebt gelyk, beste vriend," zeide ik
en wy drukten elkander de hand met de
oogen vol tranen. „Gy hebt geiyk, myn vriend,
en God «gene u beiden 1"