PERSOVERZICHT. MENGELWERK. Wij lezen dat zich in het jaar 1888 te LMden 169 personen hobben aangemeld om als lodger to worden geplaatst op de kiezers lijsten; dat dit aantal in 1894 daalde tot 69 en in 1895 tot 37 en dat ook in andeie plaat sen zulk een teruggang valt waar te nemen. Een tweede feit, dat in dit verband de aandacht trekt, is de traagheid in het uit brengen van hunne stem dier kiezers, wien zonder aanvrage het kiesrecht is verzekerd. By de verkiezingen naar aanleiding van de laatste Kamerontbinding kwamen in het hoofd- kiesdistrict Amsterdam van elke 23 kiezers slechts 11 op. En boe is de opkomst, waar het de verkiezing van leden voor den gemeen teraad geldt! Dat de tegenwoordige kiezers verteerd worden van verlangen om invloed te oefenen op den gang van zaken, mag niet worden beweerd. Mueiljjk valt uit te maken, of het hart van do tegenwoordige niet-kiezers van verlangen naar het kiesrecht al of niet brandende is. De oen zegt ja, de ander zegt neen. En die be weringen komen wol eens overeen met de meening, die men koestert omtrent eene meer of minder groote uitbreiding van het kiesrecht. Wie een zeer groote uitbreiding wonsoht, wil wel eens van dat brandend verlangen getui gen. Wie niet voor zulk eene groote uitbrei ding is, wil dat verlangen wel eens betwijfelen. In ieder geval: hot straatrumoer, dat, naar sommiger voorspelling, komen zoude, indien hot ontwerp der vorige Redering niet zou worden aangenomen, dat straatrumoer, en iedereen zal zich daarover ten zeerste ver heugen, is n i e t gekomen. Wie aan straatrumoer een bewijs ontleenen voor het brandende ver langen der natie naar een zeer uitgebreid kiesrecht, kunnen in ieder geval, en wy zeggen nog eens: gelukkig! dat bewijs niet leveren. Er is wel eene vraag naar ruimer kiesrecht, maar of in het hart des volks wol eene alles verterende belangstelling is in de dingen van den Staat, dat betwijfelen wij. Men kan voorzeker op teekenon dier belangstelling wijzen maar daarnaast staan zoovele voor beelden van onverschilligheid, dat wie van een en ander de som opmaakt, wel niet anders kan zeggen, dan dat de monscben in Neder land zich niet in de eerste plaats burgers gevoelen van den Staat. Geheel afgescheiden van de vraag, hoe ruim het kiesrecht wel dient te wezen, moet dat zwakke gevoel voor den burgerplicht toch worden gelaakt. Onze teedorste belangen en die van onze kindoren zijn gemoeid met do richting, waarin het land wordt bestuurd. Den Staat ontmoeten wij op al onze wogen, ja, geen voetstap kunnen wij doen zonder met hom in aanraking te komen. Orde, vrijheid, recht, de Staat heeft voor deze goederen, waarmode de boschaving zoo nauw samen hangt, te waken. Wie, denkende aan den Staat en zoo zijn er duizenden alleen denkt aan oen leger soldaten, weet niet wat de Staat is. Wie dat denkt, maakt dezelfde fout als wie zich bijv. een vader niet anders voorstelt dan als een man, die tussclienbeide komt, wanneer de kinderen met elkander twisten. Neen do Staat is eene toedore, eene zedelijke Instelling, en wie recht hoeft in te werken op dien Staat en hot niet doet, handelt minstens onverstandig. Bomoei u niet met de politiek, het zij zoo! maar weet, dat do politiek nooit op houdt zich te bemoeien met u. Aldus luidt een artikel in Het Nieuws van den Dag. In de „Kroniek dor Weesinrichting" te Neorbosch, opgenomen in Het Oosten, 6chryft de heer Van 'tLindenhout over hot onder wijs te Neorbosch: Het is mij zeer duidelijk geworden, dat onder onze arbeidende klasse weinig behoefte bestaat om de kindereu naar school te zenden, dat do ouders dit volstrekt niet aanmoedigen on de kinderon, waar Van Alphen van spreekt, wier spolen is leeren en wier leoren spelen is, nog immer witte raven blijven. De minst ontwikkelde kinderen komen natuurlijk van het platteland. Maar ook uit onzo groote steden, zelfs uit Amsterdam, kwamen arme kinderen, die een leeftijd bereikt hadden van twaalf, dertien jaar en nooit eenige 6chool hadden bezocht. Natuurlijk hebben we mot zulke kinderen veel moeite om ze de beginselen van lezen, schrijven, enz. te leeren. In onze laagste klas80 vindt go loorlingen van zes en van dertien jaar. Doch aan do laatsten wordt nog afzonderlijk onderricht gegeven. En dan doet zich het eigenaardig verschijnsel voor, dat deze kinderen somtijds, wanneer ze eonig begrip hebben gekregen van hetgeen hun wordt onderwezen, in korten tijd zeer groote vordoringen maken en zelfs hen voorbijstreven, die veel vroeger de school hebben bezocht. Met de financiën der Ned.-Herv. gomeente te Amsterdam schijnt het niet al te gunstig te staan. In do Kerkelijke Courant leest men daar- omtront fTe Amsterdam wordt sedert 1892 een kerkelijk hoofdgeld geheven. Do uitkomsten vallen niet mede. Men meende op minstens f 110,000 te mogen rekenen, indien door slechts 55,000 lidmaten voor niet moer dan f 2 word ingeschreven. Doch in 1892 word aan inschrijvingen en aanslagen ontvangen f 39,999.37, in 1893 was dit bedrag f S5,560, over 1S94 zal waar- «cbyoiyk inkomen f 32,500. Eon van de oorzaken is, dat vole en onder deze zeer welgestelde leden der gemeente, zich niet aangeven, maar overeenkomstig het besluit van den Algemeenen Kerkeraad moeten worden aangeslagen in de 1ste klasse voor éón gulden. Zou dat ook zoo zyn, indien de kohioren werden openbaar gemaakt? De meeste leden bepalen zeiven de klasse, waarin zü wenschen aangeslagen te worden. Daartoe zjjn voor 1895 weer biljetten van inschrijving aangeboden door de Commissie tot het Bestuur over de kerkgebouwen, goe deren, fondsen en inkomsten der Ned.-Herv. gemeente. Een andere oorzaak van de gedeeltelijke mislukking is natuurlijk de toenemende ver vreemding van de Ned.-Herv Kerk. Hare bestuurders te Amsterdam hebben nog geen oog voor de geestelijke behoeften van een zeer groot godeelte der gemeente. In Kerke raad noch Kiescollege is dit door leden ver tegenwoordigd, en onder de predikanten van de hoofdstad zijn er slechts twee meer van de vrijzinnige richting. Men kan toch niet eischen, dat men lasten draagt, waaraan geen lusten beantwoorden 1" De Kerkelijke Courant zou dus wenscben, dat er nog een paar moderne predikanten werden beroepen. Uit de „Haag9che Sprokkelingen" van het Utrechtsch Dagblad is hetgeen hier volgt Een rijksambtenaar alhier ('s Gravenhage) heeft een eigenaardig middel ontdekt, om zich te onttrekken aan bevelen zijner superieuren. De minister van financiën koodigde onlangs aan, dat de betaalmeesters verplicht zijn, zekere bedragen aan pasmunt in to wisselen, en voegde er bij, dat belang hebbenden zich, bij eventueole weigering, tot hem hadden te wenden. Een Hagenaar heeft nu echter de ondervinding opgedaan, dat de betaalmeester aldaar niet weigert, o neen 1 maar eenvoudig antwoordt: „Ik heb nu geen tijd", wat nog beleefd is, want hij kon den persoon, die kwam wisselen, ook van tien tot twee uron etilloijes hebben laten staan wachten, tot hij tyi zou hebben om hem te helpen. Of zulke naleving van de instructies met do bedoeling overéénkomt, is echter twijfelachtig, en het gerucht kon dan ook wel eeDS waar heid bevatten, dat de minister eerlang aan dien ambtenaar ruimte van tijd denkt te ver schaffen. Men schrijft aan de Haagsche Courant: Het is opmerkelijk, dat men tegenwoordig baast geon blad kan ter hand nemen, of men vindt de posterijen er in besprokeD. Die besprekingen zijn een gevolg der han delingen, uitgaande van het nieuw gefor- meerdo hoofdbestuur. Hoe remmingsgezind men ook steeds was ten opzichte van het mindere personeel, met name do postboden ten platten lande, het woord bozuiniging was eensklaps totaal uit het poatwoordenboek verdwoneD, toen de Dieuwo organisatie tot stand komen moest. De hoogst bekwame on ijverige Hofstede was met den minder weidschen titel van hoofddirecteur meer dan voldaan; onder zijn bestuur kende men geen hoofdinspecteurs of administrateurs, en toch marcheerde do zaak uitermate flink. En onder zijn bestuur morde men ook niet, zooals thans, en wel omdat er zelden aanleiding toe was. De heer Hofstede was verre van vrien delijk, soms wel norach; doch onder dat stijve uiterlijk schuilde een warm hart voor den ambtenaar, en dat kwam omdat hij amb tenaar was in merg en been, en vak en corps grondig kende. Het optreden van den oud-minister Have- laar als directeur-generaal der Posterijen en Telegraphie werd in den beginne met gejuich begroet. Doch dit verstomde weldra, om misschien later plaats te maken voor groote teleurstolling. Onder zijn bestuur wor den thans, wegens totaal gemis van grondige vak- en corpskennis, voorschriften gegeven en bevelen uitgevaardigd, waardoor de toe komst dor post- en telegraafdirectouren wordt bedreigd; men denke slechts aan de bekende kon. besluiten van 1891 on 1894. Waarom niet tot horziening van eerstgenoemd besluit wordt overgegaan, is allen directeuren een raadsel. Omtront dat besluit van 31 Maart 1891 leest men o. a. in het jongste nummer van Concordia: „Bovenstaand kon. besluit, waarbij m- de traktementen der directeuren dor post kantoren en dor riJk9telegraafkantoren zijn geregold, is reeds herhaaldelijk het onder werp geweest van verschillende artikelen in de meest gelezen dagbladen. De schrijvers van die artikelen waren het met elkander eens, dat herziening van ge noemd besluit dringend nood2:akelijk was. Die het doel wil, moet do middelen ter bereiking van dat doel aangeven; geen van allen wees echter den weg aan, die ingeslagen moest worden om tot een beteren toestand te geraken. Het Kamerlid mr. Goeman Borgesius zeido in zijn pleidooi van 21 Dec. jl.: „Maar dit daargelaten, ik voor mij acht het in het algemeen af te keuren, dat het salaris van een postdirecteur alleen afhangt van het debiet van zegels." En vorder: „In geen geval acht ik het verdedigbaar, dat trouwe plichtsbetrachting en anciënniteit volstrekt geen aanspraak geven op eenige meerdere belooning." Plichtsbetrachting en anciënniteit: ziedaar twee belangrijke factoren, waarmee rekening moet worden gehouden. Immers, een plicht matig en ijverig directeur heeft het niet in zijne hand om het zegeldebiet te doen toe nemen en daardoor zijn traktement te ver- hoogen. Waarom stijgen de traktementen der com miezen naarmate hunne dienstjaren toenemen? Wordt hun werkkring bij promotie uitgo- breider, hunne finantiëele verantwoordelijkheid grooter? Wordt bij promotie een grootere borgtocht van hen geëischt? Niets van dit alles! Hunne verantwoordelijkheid eindigt gewoonlijk op het oogenblik, dat zij hun finantiëel beheer van eenige uren aan een collega hebben overgedragen; hunne borg tochten zijn veel kleiner dan die der meeste directeuren. Waarom stjjgen dan ook de traktementen der directeuren niet by het toenemen hunner dienstjaren Is het niet ontmoedigend, indien men na 10- of 20-jarigen dieost nog evenveel of even weinig traktement heeft als toen men begon Is het te verwonderen dat de ambitie gaan deweg verfl iuwt, de toewijding langzamer hand vermindert? En is 's Lands belang daarmede gebaat Maar, zal men zeggen, indien uw zegel debiet niet vooruitgaat, solliciteer dan naar een beter kantoor. Doch men vergete niet, dat de promotie, die een paar honderd gulden bedraagt, slechts s c h ij n is; want gewoonlijk gaat bet driedubbele weg voor verhuis kosten en onkosten voor nieuwe installeering. Voeg hier nog bij de noodzakelijke korting op die promotie, de mogelijke verhooging van hoofdelyken omslag, bedrijfsbelasting, enz., dan ziet men duidelijk, dat zulk eene promotie onzen fioantiêölen toestand in de meeste ge vallen niet beter maakt. Er zijn gevallen, dat een directeur, die pro motie maakte, finantiëel achteruitging, in plaats van vooruit, door aanzienlijke verhoo ging van borgtocht, door hoogere belastingen, door boogere prijzen der levensmiddelen, hoo gere kosten van het onderwijs, enz. Herziening van het bedluit van Maart 1893 kan en mag niet uitblijven. De aarzeling van den werkman om zich bij particuliere Maatschappijen te ver zekeren, zal, meent De Residentiebodeop houden, wanneer hy zulks onder garantie van den Staat kan doen. Wanneer de Staat werkman en patroon eenmaal verplicht tot pensionneeren, dan heeft hij, meent het blad, toch ook te zorgen, dat er onder de ver zekeringsmaatschappijen één is, wier soliditeit bij waarborgt, en deze kan slechts een Staatslyfrentebank zijn. Verder is er zeker geen beter middel om de noodzake lijke Staatssubsidie by den aanvang van den verzekeringsplicht te verleenen, dan juist de lijfrentebank. De Residentiebode begrijpt dus niet, welke bezwaren men tegen de ïyfrentebank kan hebben. De motie-Heldt heeft dan ook zijns inziens in den slechtsten zin des woords een reactioDnair karakter. Wordt zy aangenomen, dan is de quaestie der pensionneering geen stap verder, doch zonder nut verdwijnt dan de geheele ïyfrentebank. Het kan goed zijn de motie te behandelen, een grondig debat over pen8io0D8quaestie uit te lokkon, maar waar zij vastgekoppeld is aan de lijfrente- bank, is zi) ten eenenmalè onaannemelijk, al ware het alleen uit oen gevoel van betamelijk heid tegenover de Regeering, van wie men een in de Troonredo aangekondigd wetsont werp zou verwerpen, zonder het af te wachten of den inhoud or van te kennen. In het Handelsblad lazen we: „Veel ergernis is gegeven door een inge zonden stuk, vol sociale ongerechtigheden en geplaatst in een der laatste nummers van de Vox Qymnasiieen blaadje, geschreven en geredigeerd door en voor leerlingen der gymnasia. In Eet Nieuws van den Dag is tegen dat stuk door eenige leeraren opge komen en Het Nieuws heeft ook brieven ont vangen van leerlingen, die verontwaardigd zijn over zulk geschrijf en ton zeerste ont kennen dat do geest van dat nummer den geest van het jonge Holland zou weergeven.— Het gebeurde zal het goede gevolg hebben, dat de Vox ophoudt te verschijnen. Daarover verheugen wij ons. Leerlingen van gymnasia zijn jongens, die zich behooren te bepalen tot hun studiën en niet in couranten moeten schrijven of zeiven een courant uitgeven. Zy zyn niet ryp om over sociale vragen een oor deel te vormen, veelmin neer to schryven. Het gebeurde heeft intusschen nog een ander, minder goed gevolg gehad. Het heeft den tegenstanders der openbare scholen weder een welkome gelegenheid gegeven, dat onder wijs aan te vallen. De Standaard (men zie ons vorig Overzichtmaakt er reeds gebruik van door te schrijven„Hangt die gymnasiale geest niet saam met het eigenaardig karakter van onze openbare gymnasia? Zes jaren van studie, gewijd aan het indringen in den geest van een heidensche wereld, onder leiding van leeraren, die met oud Hellas en Rome's republiek dwepen, en dat zonder zweem van tegenwicht. Meest zelfs ondor allerlei atheïsti sche hoogheid, zoo niet onder spot en hoon voor wat den belyder van den Christus heilig is." En Het Centrum Z9gt: „Toch helpt de Nederlandsche Staat, helpen de Nederlandsche gemeenten, ten algemeenen laste des volks, den geest aanwakkeren, waarvan deze Vox deze „Stem", een uiting was. Is het geen zaak, waar de overheid niet gedwongen kan worden zulk heilloos werk te staken, dat althans een zoo groot mogeiyk aantal jonge lieden aan den invloed der openbare gymnasia worde onttrokkenEn is daarom het stichten van een Katholieke inrichting in do hoofdstad geen groote weldaad?" Zoo worden alle gymnasia en het geheele gymnasiaal onderwys aansprakelijk gesteld voor de uiting van één of een paar kwajongens, gaat het Handelsblad voort. Hot is weer het gewone geval, dat, als enkelen, die tot een bepaalde soort van personen behooren, iets misdreven hebben, men allen, die er toe behooren, aan de kaak stelt! Zijn alle notarissen schelmen, omdat eenigen oneerlijk bleken te zyn? Zyn alle onderwijzers slecht, omdat enkelen zich misdragen? Zyn alle studenten losbandig, omdat sommigen nu en dan zich te buiten gaan? Zyn alle geestoiyken of bedienaren van don godsdienst misdadig, omdat een enkele eens wegens onzedelyk- heden door den strafrechter wordt veroor deeld? Volkomon onbewezen is ook eene aantyging van De Standaard tegenover de leeraren der gymnasia, als zouden zy „dwepen met een heidensche wereld meest zelfs onder allerlei atheïstische hoogheid, zoo niet onder spot en hoon voor wat den beiyder van den Christus heilig is." Zulk eene beschuldiging mag niet onweersproken biyven, reeds omdat zy inhoudt dat, in stryd met het grondwettig voorschrift, by oen deel van het openbaar oüderwys niet zou worden ge handhaafd „de eerbiediging van ieders gods dienstige begrippen." De enkele bewering van De Standaard is zeker niet voldoende om zulk een ergerlijke beschuldiging te staven. Voor den goeden naam onzer gymnasia komen wy tegen zulk een lichtvaardige aanklacht op. in gemeenten, waar geen Agentschap van hetLeidsch Dagblad is gevestigd, wordt het Dagblad gedurende 13 weken alléén des Zaterdag-avonds toegezonden, tegen toezending van 40 Cents. Een g-elieim* Uit het Engelsch van GEO A. WADE. Jim Bourn en ik waren op een zelfde school geweest, hadden te zamen onzen studiotyd doorgebracht en waren te geiyk geordend geworden door den Bisschop van L.Toen waren voor een tyd onze wegen gescheiden en nu wy onze vriendschap voor 't eerst weer vernieuwden, was ik predikant in de stad, 34 jaren oud en nog steeds ongetrouwd. Jim was predikant van de groote gevangenis in dezelfde stad en getrouwd. "Wy bespraken samen ovenals in de dagen van weleer alle quaesties en kwamen ook op het onderwerp„Behooren getrouwde menschen geheimen voor elkander te hebber.?" Ik beweerde „neen", Jim „ja". Wy verdedigden met warmte ons standpunt. Wy verschilden niet dikwyis van opinie, maar nu toch konden wy het niet eens worden. „Wel Jim," zeido ik, „ik kan me niet be grypen hoe gy zoo iets kunt beweren, want zoover ik oordeelen kan, heb ik nooit geluk kiger ochtpaar gezien dan Ella en gy, en dat zou niet het geval zyn als ge oen geheim hadt te verbergen." „O, Hodson," antwoordde by eigenaardig glimlachend: „dat is het juistI Ik zal u epn geheim vertellen, dat ik nog nooit aan iemand heb meegedeeld." Ik beloofde Jim dat ik het niemand ver tellen zou en ik zette my op myn gemak om te luisteren. „Ik was hulpprediker te Lowmarket, zooals ge u wol herinneren zult, voor ik hier kwam. Het was een lief plaatsje, jammer dat er een gevangenis is, in elk geval zy stond er, en ik was er ook. Er heorschte veel gezelligheid en veelvuldig waren de invitaties voor diners, soirees en lezingen, die ik ontving. Het meest zag ik een familio York. Mejuffrouw York, een dame van vyftig jaren, woonde in een prachtig huis, „de Ceders" genoemd, op het schoonste gedeelte der stad. Zy was in den goheelen omtrek hekend om haar milddadig heid, vriendelykheid en reinen levenswandel. Ieder was vriendeiyk voor haar ook en haar nicht Ella York was weinig minder bemind. Ik was acht en twintig jaar oud toen ik Ella York voor 't eerst zag en onmiddellijk erkende ik do waarheid van al de verhalen, die ik omtrent haar gehoord had. Zy was schoon, beminneiyk en beschaafd en ik be minde haar. Ik kon haar dit natuuriyk niet dadeiyk bekennen, maar spoedig verbeeldde ik my dat ik haar niet geheel onverschillig was. Door voorzichtige informatiën kwam ik te weten dat Ella van haar prilste jeugd af by haar tante gewoond had, dat haar moeder dood en haar vader voor zyne gezondheid op 't vaste land was en dat zö de eenige erf gename van haar tante was. Ik besloot haar te vragen mijne vrouw te worden. Ik behoef hier niet in byzonderheden te treden; alleen zeg ik dat het op een zomer morgen was nu byna vyf jaren geleden, dat ik Ella in den tuin ontmoette, waar ik haar tante tevergeefs zocht. Voor wy er om dachten of voor wij eigonlyk wisten hoe het geschiedde, had Élla beloofd myn vrouw te zullen worden, op voorwaarde dat baar tante er ook in toe stemde. Maar haar tante stemde er niet m toe. Dienzelfden avond ontving ik een briefje van Ella, waarin zö schreef dat zy haar tante gesproken had over mijn bezoek en haar had meegedeeld dat ik morgen zou komen om ook haar te spreken; en dat mej. York wel vrien- deiyk was geweest, maar tomelyk vreemd on gezegd had my we) te willen spreken, maar dat zy Ella niet wilde verliezen. Den volgenden dag ging ik met een vreemd voorgevoel naar mej. York. Wat kon zy voor reden hebben om te weieeren? Ik kon het nog niet begrypen wat zy tegen deze ver bintenis kon hebben. Hoe net zy, het geleek wel dat ik nooit de reden, waarom z\j niet wilde toestemmen, zou vernemen. De dienstmeid opendo de dour met de woor den: „mynheer Bourn, dat is vreeselyk." Ik was verstoord; waarom ter wereld was myn engagement met Ella vreeselyk, en ik gaf dit ongetwyfeld duidolyk door myn blikken te kennen. „Eo zoo plotseling 1" vervolgde de vrouw. „Niemand verwachtte het." „Wat is er dan toch gebeurd?" vroeg ik. „Wat, hebt ge nog nlut gehoord dat mej. York dood is? Neen? De dokter zeide dat zij een beroerte gehad had en toen mej. Ella by haar kwam, was zy reeds bewusteloos en zy stierf van ochtend!" Ik gevoelde my vreemd en duizelig en her haalde thuis by myzelven„myn arme lieveling, myn Ella, wat zult ge u verlaten gevoelen!'' fk kwam geen byzonderheden meer te weten van mej. Yorks dood. Ella was weken lang ziek en ik kreeg haar niet te zien. Toen zy weer beter was, werd haar meegedeeld dat zy de eenige erfgename was van haar tantes fortuin, en daar zy reeds met my geëngageerd was, trouwden wy binnen 't jaar. Geen mensch kan gelukkiger zyn dan Ella en ik, al konden wy nooit de reden begrypen van de weigering harer tante. En dit zou ook voor ons beiden een geheim zyn gebleven, als het niet door de volgende omstandigheid my duidelyk was ge worden. Eenigen tyd geleden werd ik geroepen in de gevangenis by een woesteling, die zeer ziek was. Hy was veroordeeld tot zeven jaren gevangenisstraf wegens inbraak en wa9, na twee jaren te Portland geweest te zyn, naar Lowmarket vervoerd. Aan zyn uiterlyk zou men niet gezegd hebben dat hy zich aan der- gelyke misdaden had schuldig gemaakt. Of schoon ik hem dikwyis zag en ik telkens door zyn uiterlyk en houding gefrappeerd werd, kwamen wy op geen vriendschappeiyken voet met elkaar. Ik zag spoedig, dat hy het niet lang meer zou maken. „Gy wildet my spreken?" vroeg ik. „Ja, mynheer", antwoordde No. 152. „Ik ben biyde dat gy gekomen zyt; de dokter zeide dat het niet lang meer zou duren denkeiyk nog niet eens tot morgen." „Kom, houd moed, misschien logenstraft ge den dokter nog wel." Ik sprak met hem over zyn zieltoestand hy was vol berouw en ik vroeg hem of ik iets voor hem kon doen. „Ja, mynheer, gy kunt my een grooten dienst bewijzen; maar ik durf het u niet vragen." En zyn oogen zagen my sraeekend aan. „Ga voort, ik zal het zoo mogelfck dotn!" „Ik heb een vreemd leven geleid, mynheer ik had iets kunnen beteokenen, maar ik wilde niet en brak het hart van myn vrouw, die spoedig na ons huwelyk stierf. Ik heb een slecht leven geleid, maar ik hoop dat God het my vergeven heeft, en als gy my ook wilt helpen, storf ik gelukkig." „Wat is het?" „Zorg te dragen voor uw vrouw!" ant woordde No. 152. Toen zeide hy glimlachend „Ik begreep wel, dat dat u zou verwonderen „Zorg te dragen voor myn vrouw?" Ont steld staarde ik hom aan. „Wat gaat dat u aan?" „Zy is myn dochter. Ik vreesde wel dat het u zou schokken zooals höt my ook deed toen ik u beiden voor 't eerst samen zag. Ella York gy ziet dat ik haar naam goed weet - werd als klem kind door haar tante aangenomen, die my onterfde on haar nooit zeide wie en wat haar vader was. Doark had zö groot geiykzy veranderde haar naait van Wilton in York; haar mooiers naam Wanneer Ik ooit Ella verlangde te zien, en de Hemel weet hoe dikwyis ik dit verlangde, dreigde miss York my met do po!i»ie en ik vluchtte weer. Ja, mynheer, het zal u ver bazen, maar gy kunt do doop Dewy zen van Ella Wilton in de doopsregistera te Northfield vinden en ik geef u myn woord, dat het waar is." Ik zat sprakeloos ter neer. Wat kon ik zeggen 1 Ella, myo Ella, de dochter van een veroordeelde. „Zeg het haar niet," vervolgde hy. „Zy heeft het nooit gew-ien, maar ik gevoelde dat ik het u moo^t zsggon, maar gy zult haar niet minder ach to daarom, nietwaar?" „Neen," zeido ik, „di-ir kunt ge z.kervan zyn; ik wilde dat iK net nooit had geweten; maar Ella is do myne nu on b!yft voor my dezelfde." „GoddankI" zeide hy. „En zoudt gy donken dat myn lieveling my een zoen zou willen geven eer ik stierf?" „Zeker, laat het aan my slechts over." „God zegene u, mynheer Bourn I" Ik verliet hem en vroeg, thuisgekomen, aan Ella of zy een gevangene, die stervende was, een kus wilde geven. Hy had geen vrien den en zyn eigen dochter was ver van hier. „Wilt ge dat doen, lieveling?" En met de oogen vol tranen deed zy het. De stervende rees half overeind en glimlachto. Zy wist niet- wien zy kuste. Wist hy het? Ik leidde haar weenend weg, myn hart was vol. „Ella heeft nooit de waarheid geweten en zal haar ook nimmer vernemen, Howsonl Daat moet soms een geheim biy ven bestaan tusschcn man en vrouw, nietwaar, Howson?" „Gy hebt gelyk, beste vriend," zeide ik en wy drukten elkander de hand met de oogen vol tranen. „Gy hebt geiyk, myn vriend, en God «gene u beiden 1"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1895 | | pagina 6