N°. 10697. Maandag 7 Januari. A0. 1895. <§eze (Courant wordt dagelijks, met uitzondering van (Zon- en feestdagen, uitgegeven. Tweede Blad. PERSOVERZICHT. LEIDSCH DAGBLAD H PRIJS DEZER COTJRAJfT: Voor Leiden per 3 maandon. f 1.10. Franco per post -110. Afzonderlijke Nommers 0.05. PRIJS DER ADVERTENTEBN Van 1—6 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17J. Grootero letters naar plaatsruimte. Yoor het incasseeren buiten de stad wordt f 0.05 berekend. De moeste onzer bladen geven een te rug- blik op 't jaar 189 4, eene beschouwing over den toestand van het oogenblik of een woord over de vooruitzichten in 189 5. Sommige knoopen daaraan breede finantiöele en economische beschouwingen vast. Men houde het ons ten goede: er valt niet aan te denken daarvan eon overzicht te geven, te meer, daar alle bladen voor ons gelijk moeten zijn en daarom alle evenveel recht zouden hebben op eene plaats in zoo'n over zicht, dat nog niet geëindigd zou zijn als de Nieuwjaarsdag reeds ver achter den rug zou liggen. "We zullen dus, wetende wat we beleefd hebben en thans beleven, maar liever af wachten wat de toekomst geven zall De Haagsche Briefschrijver der Zwolsche Courant brengt een hoedanigheid der nieuwe Kamerleden aan het licht, die uit het Bijblad niet blijkt en ook niet uit de ver slagen in de dagbladen. Als men de parle mentaire adviezen leest, blykt niet hoe zjj worden uitgesproken, en daaromtrent zegt de Briefschrijver: „In 't algemeen kan niet getuigd worden dat de nieuwe leden in de Kamer de welsprekend heid op het Binnenhof tot een hooger peil opgevoerd hebben. Onder de oude garde zijn er nog, die voor de vuist, vlot, helder en verstaanbaar spreken, maar het stamelen, hakkelen, stotteren en zeuren van velen onder de jongeren is vaak droevig om aan te hooren, ja, zou in staat zjjn hun den raad t.e geven om, wat ze te zeggen hebben, op het voor beeld van een Minister e. a., in 's hemels naam op een papiertje te hebben en voor te lezen. Och, dat voorlezen staat anders zoo onbeholpen, en er gaat zoo heelemaal geen bezieling van uit ln In De Veldpost leest men onder het opschrift '#Hoor en Wederhoor" het volgende over graanrechten: De onrustbarende of wel verblijdende daling der granen, al naarmate men die beschouwt uit het oogpunt van den voortbrenger of van den verbruiker, heeft in de laatste tijden het vraagstuk der protectie weder op den voor grond gebracht. Het is ons doel niet hier op de quaestie zelve in te gaan, er is reeds zooveel voor en zooveel tegen geschreven, dat het niet noodig is dit alles nog eens te herhalen. Zeer zelden wordt een protectionist door redeneeringen tot een vrijhandelaar be keerd en omgekeerd is dit evenmin het geval. In den regel steunt de meening van de eene of andere zijde op eigenbelang. De graanvoort- brenger helt over tot het protectionisme, de verbruiker en de handelaar vooral tot den vrijhandel. De weinige zoogenaamde onpar- tijdigen, die het niet om voordeel te doen is, hellen door hun opvoeding, vooral als zij staathuishoudkunde geleerd hebben, of wel als zjj tot een staatkundige partij behooren, die zoowat parallel gaat met vrijhandel of protectie, tot een dezer denkwijzen over. De Holl. Maatsch. van Landbouw heeft het onderwerp der graanrechten op de agenda harer vergadering van 17 December gebracht, maar kwam gelukkig tot goene conclusie, die dan als de uitspraak van den landbouw zoude kunnen aangemerkt worden. De behan deling der vraag is naar de afdeelingen ver zonden. Maar zal men daardoor tot de oplos sing komen? Vermoedelijk wel niet, vooreerst omdat dergelijke quaestiën niet bij stemming uitgemaakt kunnen worden door eene meer derheid der toevallig aanwezig zijnde leden. Vervolgens zou eene stemming alleen het gevoelen der landbouwers en veehouders, die leden der Maatschappij zijn, te kennen geven, en nog wel, indien men van de stemming uitsluit de leden, die niet zelf den landbouw en de veehouderij uitoefenen. En komt dan ten laatste de uitslag van de Stemming in de algemeene vergadering terug, dan late men niet door de afgevaardigden de meerderheid der stemming in iedere afdeeling mededeelen, maar men telle de ïysten der voor- en tegenstemmende landbouwers in de geheele Maatschappij bijoen, om na te gaan hoe de landbouwende leden der Maatschappy er over denken. Is men echter daarmede veel verder gekomen? - Vermoe delijk niet. Men kan zeer veel over de graanrechten tedeneeren, maar feiten zjjn er hier te lande weinig bekend. Men kent den toestand van den landbouw hier te lande zooals die zonder graanrechten is, maar om te weten of deze ip staat zjjn den toestand van den landbouwer werkelijk eenigszins te verbeteren, zal men een onderzoek in het buitenland moeten instel len, liefst in de Rijnprovincie van Duitschlai d en in h9t noorden van Frankrijk, waar de landbouwtoestanden het meest met die van Nederland overeenkomen. Dat onderzoek is niet gemakkelijk, want het moet on par ty dig geschieden. En wie ia eigenlijk in deze quaestie al of niet partijdig? De meesten hebben, geljjk hierboven is aangetoond, eene gevestigde opinie daaromtrent, en naarmate die opinio is, worden ook de omstandigheden opgevat. Ditzelfde bezwaar doet zich allicht ook voor ten opzichte van de bronnen, waar uit men zjjn gegevens put. Komt men b\j een protectionist om inlichtingen en feiten, dan zal deze al de weldaden der graanrechten breed uitmeten en de bezwaren zeer licht tellen of geheel over het hoofd zien, terwijl de vrjjhandelaar alleen alle vooraeelen van zjjne zieDswjjze zal aantoonen en rekening houden met de voordeelen van dat stelsel, do nadoelen er van wegcijferende. Men zal dus uit eigen oogen en zéér onbevooroordeeld moeten waarnemen om den toestand van den landbouwer in de beschermende landen te kunnen vergelijken met dien van den Neder- landschen boer. De redacteur van het Sociaal Weekblad komt in zjjn tweede artikel over Graan rechten, tot de conclusie, dat eene heffing van deze rechten altijd in karakter onder scheiden moet blijven van verder reikende protectionistische maatregelen. „De heffing van graanrechten, zegt de heer Treub o. a., is een kwaad, dat op zjjn best onder bepaalde omstandigheden een noodzakelijk kwaad zjjn kan. Of dit laatste werkelijk thans bier te lande het geval is, hangt hiervan af, of zonder zulk eene heffing de landbouw in den eigenlijken zin, behalve voor onkelen, die in eene bevoorrechte positie verkeeren, een onmogelijkheid is geworden of staat te worden. Op dit punt zjjn de landbouwspecialiteiten het niet eens. Ik wil echter aannemen, dat zfi geljjk hebben, die van oordeel zjjn dat het tot eene heffing van graanrechten zal moeten komen, indien men niet hot gevaar zal loopen, dat op groote echaal bouwland in weiland zal worden omgezet. Doch dan moet ook goed op den voorgrond worden gestold, dat alleen en bj) uitsluiting de exceptioneel ongunstige toe stand van den landbouw de grond van de heffing is, waarvan voor het overige de na- deelen de voordoelen ver overtreffen. Doet men dit, dan acht de heer Treub verder, dat hieruit verschillende gewichtige consequenties te trekken zijn voor do wjjze, waarop men de heffing regelt, en wel deze: lo. Er zal voor moeten worden gezorgd, dat de steun, dien men den boeren wil geven, hun niet wordt afgenomen door hen, die hunne landerijen beschouwen als eene geldbelegging, waarvan zjj de hoogst mogelijke rente trachten te maken. Na de invoering van graanrechten zal bjj openbare verpachting van landerijen het voor den boer bedoelde voordeel geheel of voor verreweg het grootste deel in de bëurs van den landheer terechtkomen. Hierover is twjjfel zelfs niet mogelijk. Do invoering van graanrechten zal dus noodzakelijk vooraf gegaan moeten worden door, of ten minste gepaard moeten gaan met eene herziening van ons burgerlijk recht ten aanzien van huur van landerijen, waarbij eene bindende kracht wordt toegekend aan de taxatie der huurwaarde door officieele pachtcommissiën. Zonder zulk een maatregel zou door eene heffing van graanrechten slechts zeer ten deele worden bereikt wat er mee beoogd wordt. 2o. Uit de omstandigheid, dat graanrechten op zichzelf beschouwd een kwaad, en uit een zuiver fiscaal oogpunt bekeken, oen onding zijn, volgt, dat er geen voordeeltje voor de schatkist mee beoogd mag worden. Zuiver als belasting opgevat, behooren zij tot de slochtsto heffingen, dio denkbaar zijnde motie van den heer Dobbelmann is daarom, naar mijn oor deel, niet alleen onaannemelijk, omdat hij er de industrie heeft bijgehaald, maar vooral ook omdat h\j „in het belang der schat- k i 81" invoerrechten op graan zou willen heffen. Daarvoor mogen voorstanders van graanrechten, die op het standpunt staan van den heer Zylma, hun stem niet geven. 3o. Indien het dan ook tot de heffing van graanrechton moet komen, moet, naar de heer Treub wil, door voorstanders als de heeren Zijlma en Mansholt er aan worden vastge houden, dat daartoe nfet wordt besloten, zonder dat de waarborg is verkregen, dat de opbrengst zal worden besteed tot de opheffing of ver mindering der nog geheven wordende accijn zen op levensbehoeften. Voor hen, die in de heffing van graanrechten geen goed, maar een noodzakelijk kwaad zien, is het óéne een noodzakelijk uitvloeisel van het andere. Worden graanrechten geheven, dan dienen de accijnzen op geslacht, suiker, bier en azijn en zout te verdwijnen; wordt dan nog e<n surplus ten bate der schatkist verkregen en bestaat er bezwaar om dat voordeel gehïêl te bestedon tot vermindering van accijns op ged stlileerd, dan behoort deze bate te worden besteed tot bestrijding van de kosten van sociaal politieke maatregelen ten behoeve der arbeidende klasse. Men weet dat het dezer dagen gepubliceerde Koninklijk besluit inzake den fatalen ter mijn voor het verplichte aantal onder wijzers, gecontrasigneerd door Minister Van Houten, reeds het tweede van dien aard is. Het eerste, gecontrasigneerd door Minis ter Tak van Poortvliet, kwam af op 20 Dec. 1893. De Nieuwe Rotterdamsche Courantdeze twee beslissingen ter vefgelyking naast elkaar stellende, stipt de volgende verschilpunten aan 1. Het Kon. besluit van 20 Dec. 1893 had betrekking op alle bijzondere scholen, die in 1893 voor de rijksbijdrage in aanmerking kwamen; het Kon. besluit van 24 Dec. 1894 heeft slechts betrekking op dat deel der bij zondere scholen, welke in 1894 voor do rijks bijdrage in aanmerking komen, hetwelk ook over 1893 de rijksbijdrage genoten heeft. Bijzondere scholen, die voor het eerst in 1894 voor de rijksbijdrage in aanmerking komen, vallener dus buiten. 2. Het Koninklijk besluit van 24 December 1894 stelt, in tegenstelling met dat van 20 December 1893, ook eischen ten aanzien van het getal leerlingen. Om van de gunstige be paling van het Kon. besluit te kunnen genie ten, wordt de voorwaarde gesteld, dat hot aantal werkelijk schoolgaande kinderen op 15 Januari 1894 sedert die dagteekening niet in zoodanige mate mag vermeerderd zijn of wor den, dat daardoor vermeerdering van het aan tal onderwijzers gevorderd wordt, zonder dat in deze vermeerdering is voorzien. Indien wy, voegt de N. R. CL daaraan toe, deze laatste voorwaarde goed begrijpen, dan zal do toepassing daarvan aldus plaats hebben Eene bijzondere school, die op 15 Januari 1894 het by art. 2 van den algemeenen maatregel van bestuur van 18 April 1890 geëischte aantal onderwyzers had, mag haar aantal leerlingen niet in zoodanige mate vermeerderd hebben of vermeerderen, dat zy niet langer aan den in dat artikel gostelden eisch voldoet. Eene byzondere school, die op 15 Januari 1894 niet aan den eisch van bedoeld artikel voldeed, en dus een zeker getal onderwyzers te kort kwam, mag slechts zooveel uitbreiding aan haar aantal leerlingen geven, dat zy daardoor nog niet 1 onderwuzer meer te kort kornt, dan op 15 Januari 1894 het geval was. Aan de hand van deze, door de N. R. Ct. geconstateerde, verschilpunten bespreekt ook dr. Schaepman in Het Centrum het jongste Koninkiyk besluit. In zyn eerste artikel van heden schryfthy o. a. wat het eerste verschil betreft: Ik geloof niet, dat hier de zaak volkomen helder is voorgesteld. De vrystelling van het gevorderd getal onderwyzers werd by het be sluit van 1893 niet verleend aan scholen, die op 1 Januari 1894 of na dat tydstip, in den loop van het jaar 1894 werden geopend. Dit was volkomen natuurlyk, ordeiyk en redelyk. Maar welke reden zou er bestaan om die scholen te doen vallen zooals de N. Rott. in de gespatieerde woorden zegt - buiten de dispensatie voor 1894? Stel het geval: Op 1 Januari 1894 wordt eene byzondere school opgericht met honderd leerlingen. Volgens het besluit van 1890 moet daar aanwezig zyn één bystaande onderwijzer. Over 1894 heeft dus die school aanspraak op de ryksbydrage. Maar op 1 Januari 1895 moet diezelfde school twee bystaande onder wyzers bezitten. Bezit zy die niet, dan ver beurt zy hare aanspraak op de ryksbydrage. Zoo meent de Nieuwe Rott. Courant. Men zou hier dan te doen hebben met een uitsluiting zonder eenigen grond. De bedoelde school kon gerusteiyk rekenen op de mogelyk- heid, dat het voldoende getal onderwyzers zou te verkrijgen zyn. Zy kon en mocht er even goed op rekenen als iedere nieuw opgerichte of nieuw op te richten openbare school. Men kan het geval nog anders stellen. Op 1 Januari '94 is een school opgericht, een byzondere school, met 85 leerlingenper soneel één hoofd, één bystaande ondorwyzer. Deze school voldoet aan alle vereischten van wet en besluit. Maar het getal leerlingen klom tot 95, tot 100. Ook by bekkenslag is er geen onde wyzor te verkrygen en zelf3 de vier maanden, die or van 1 Januari '95 mogen verloopen, zien hem niet komen. Waarom wordt nu deze school van de ryksbydrage uitgesloten Deze kan de bedoeling van het Besluit niet zijn. Indien deze uitsluiting bedoeld was, dan kon zy niet in den aanhef min of meer ver scholen zyn, maar ware duidelyk uitgedrukt. Ik geloof nog, dat men hier moet verstaan: „en ook voor die, welke over" of „voor". Men moet onderscheiden: Scholen, die in 1894 zyn opgericht en niet voldeden aan de bepalingen van art. 54b i s juncto het besluit van 1890, komen niet in aanmerking. Scholen, die in 1894 zyn opgericht en vol deden aan de bepalingen van wet on besluit, geldende met 1 Januari 1894, komen wel in aanmerking voor de vrystelling. Volgens de verklaring van de Nieuwe Rott. Courant zou in den aanhef van het besluit een nieuw denkbeeld zyn gelegd. Dit nieuwe denkbeeld was echter gewichtig genoeg, om op 14 December jl. door den Minister van Binnenlandsche Zaken te zyn vermeld. Wat het tweede verschil betreft, op dit stuk zou dr. Schaepman geneigd z|jn de ver klaringen van de N. R. Ct. to aanvaarden. Maar er komen hier zoovele vragen op, dat het voegzaam is de zaak nog wat van naderby te bezien. Intusscben acht dr. Schaepman het niet te ontkennen, dat door dit Koninkiyk besluit de noodzakeiykheid om een wet in don geest van het voorstel-Lohman tot stand te brengen, steeds meer en meer zich openbaart. Over do vereenvoudiging der spel ling scbryft dr. G. Morre in De Telegraaf drie kolommen, die, golooven we, zegt de Arnhemsche Courant en beter zelfs ongeschreven hadden kunnen biy ven. De voor standers der thans nog gevolgde spelling van De Vries en Te Winkel hebben aan zulk eene verdediging geen behoefte en tegen hen, die eene vereenvoudiging wenscheiyk achten, be vatten deze drie kolommen geen enkel argu ment, dat hun streven afbreekt. Integendeel: ky erkent met zooveel woor den dat de spelling moeiiyk is.welnu, dit was juist do roden, waarom Kollewyn en de zynen haar willen wyzigen en dio wyzigin- gen zyn zoo eenvoudig en betrekkeiyk zoo weinigo, dat men zich moet verwonderen hoe dr. Morre daartegon zulke koogo theorieén over kunst ontwikkelt. Al wat hy scbryft zyn theorieën met uitzondering misschien van hetgeen hy zogt over de spelling over het woord czaarn. Nu, dat mag hy schryven zooals hy goedvindt: omtrent bastaardwoorden zyn de heeren Kollewyn c. s. zoo meegaand moge- ïyk. Zy geven er de voorkeur aan, die maar te behouden zooals zy zyn; het zyn bastaard woorden en hoe men ze mocht willen schry ven, men geeft toch zelden of nooit de juiste uitspraak terug. De heer Morre "beschouwt de spelling-ver eenvoudiging uit de bespiegelende sferen van de taalvorschersde heeren Kollewyn c. 8. hebben het oog op de practische behoeften van hen, dio de taal gebruiken moeten en waarvan verreweg do overgroote meerderheid nooit tot de kennisse kunnen komen, omdat de spellingsregels te moeiiyk zyn. Dat zy moeiiyk zyn, erkent de heer M. zelf, maar, zoo luidt de vraag, die de merkwaardige con clusie zfiner beschouwing uitmaakt: kan er op de scholen niet wat meer tyd gevonden worden tot beoefening der moedertaal, zy het dan ook ten koste van een ander vak, dat wellicht voor hot leven dor meeste leerlingen van minder nut zal zyn dan de kennis van de Nederlandsche taal en hare spelling. Nu zouden wy wel eens van den heer Morre willen weton welk vak van nög min der nut is dan de wetenschap of men een woord met één of twee e's of o's schryft en welk geslacht men goedgevonden heeft aan oen woord toe te kennen. Vooral echter zoudon wy van hem willen weten hoe in don veel te korten schooltyd van hoogstens zes jaren-zelfs met opoffering der eerste beginselen van geschiedenis, aard ry kskunde, lezen en schryven aan leer lingen dor volksscholen de taal zóó kan onderwezen worden, dat zy op later leeft yd haar volgens De Vries en Te Winkel kunnen schryven? Dit is een volstrekte onmogelijk heid, zooals het trouwens nagenoeg ondoeniyk is zelfs voor de beschaafde, ontwikkelde klas sen, on wanneer nu de heeren Kollewyn c. s. een poging willen aanwenden om de taal te brengen binnen het bereik van hen, die ze I moeten gebruiken, noemt dr. Morre dit een j paardenmiddel! Mensen en vissen te schryven in plaats van menschen en visschon; voor koopen, loopen en stooten evengoed één o te gebruiken als voor koper, hopen, dolen; evenmin als de a en de u, de o en de e te verdubbelen is toch geen paardenmiddel? Aan het verschil in geslachten, die de men schen nooit in de spreektaal bezigen en die de meesten moeten opzoeken, een einde to maken, zal zeker eene groote verandering geven aan hetgeen men gedrukt of geschreven voor zich ziet, maar nog grooter zal de wel daad zyn voor hen, die de taal moeten leeren, niet om er romans of gedichten mede to sch.^ven, maar voor het dagelyksch maat- schappeiyk verkeer. Het trok onze aandacht, zegt Patrimonium, dat in vele kringen, ook in die der arbeiders, het feit wordt besproken der pensioenen, toegekend aan onze Staatsambtenaren. Vooral do hooge toelagen aan hooge Indische autoriteiten wekken veler verwondering. Dat doet de Staat voor zyn ambtenaren, dio hem som3 maar zoo kort hebben gediend, wat doet hy voor ons, arbeiders? zoo vraagt men. Maar geheel ten onrechte! Men meent dat de pensioenen worden gekweten uit 's Ryks kas, maar dit is niet zoo. In rechtstreek schen zin kost het den Staat geen cont. Wat is 't geval? Er bestaat een Pensioenfonds. Dat fonds staat onder eene afzonderlyke administratie. De baten van dit fonds worden gevonden uit de korting op 'ttraktement van eiken Staatsambtenaar. En dio korting is, vooral do eerste jaren, soms niet gering. Welnu, 't is uit dit fonds, dat die uitkio- ringen worden gevonden. By slot van rekening is het dus van do traktementen der ambtenaren zeiven, dat straks hun 't pensioen wordt uitgekeerd. Vermelden we nu hierby dat dit fonds zeer ryk is. Of juister gezegd dat het grooter is dan met 't oog op zyn verplichtingen noodig is, zoodat al eens gevraagd is of het percentage der korting niet kan verlaagd worden. Maar hoe ookmen spreke niet meer van 't betalen van pensioen door den Staat. Dat is thans niet zoo. De eerste gasfravn. Kort geleden werd te Dessau, in Anhalt, de eerste tram in dienst gesteld, die uitslui tend door gasmotors gedreven wordt. Ieder rytuig bezit zyn eigen gasmotor, die zich onder een der banken bevindt en voor zien is van twee cylinders, wier zuigerstangen op eer.e gemeenschappelyke as werken. Deze as is aan de eene zyde voorzien van een vliegwiel en aan de andere zyde van een tandrad. Dit laatste brengt de beweging door een stelsel van tandraderen, dat voor- en achteruit ryden, een langzamen en snellen gang mogelijk maakt, over op de assen der beide dryfwielen. Het noodige gas wordt aan ieder rijtuig, gecomprimeerd in cylinders, mede gegeven op de wyze, gelyk dit reeds geruimen tyd ten behoeve der verlichting, met spoorwegrytui- gen geschiedt. Het gas wordt genomen uit do gewone straatgeleiding en wel door middel van een pomp, die het samenperst en door een af zonderlyke leiding naar do nabijheid der rails perst. Het rytuig kan het van daar in zeer korten tyd door eene inrichting, als van een stand- pyp, overtappen in zyn reservoir. Het tramnet in Dessau is ongeveer 4 KM. lang, heeft 9 rytuigen met 12 zit- en 15 staanplaatsen, welke zich uiteriyk in niets onderscheiden van de gewone tramrytuigen voor één paard. Zy bevatten ieder een gasmotor van 7 pk. volgens de constructie der fabriek te Deutz en 3 gas-reservoirs, wier inhoud voor eon rit van 12 KM. voldoonde is. De ontsteking van het gas geschiedt olec- trisch, het uitstooten der verbrandingsgassen onzichtbaar en geruischloos. De snelheid der rytuigen kan binnen zeer ruime grenzen geregeld worden door middel van een hefboom, die door den koetsier be diend wordt. Door het gemeentebestuur is de maximum snelheid, waarmede gereden mag worden, vastgesteld op 12 KM. in het uur; indien het geoorloofd ware, zou ei veel sneller kunnen gereden worden. Voor het laden der reservoirs zyn aan do beide eindstations wachthuisjes opgericht, dio een gasmotor van 8 pk., een gaspomp en een paar reservoirs voor gas bevatten, deze laatsten zyn gevuld met gas onder 8 atmos feren druk en uit deze wordt liet gas getapt in de reservoirs van het rytuig. (Nijv

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1895 | | pagina 5