N°. 10697.
Maandag 7 Januari.
A0. 1895.
<§eze (Courant wordt dagelijks, met uitzondering
van (Zon- en feestdagen, uitgegeven.
Tweede Blad.
PERSOVERZICHT.
LEIDSCH
DAGBLAD
H
PRIJS DEZER COTJRAJfT:
Voor Leiden per 3 maandon. f 1.10.
Franco per post -110.
Afzonderlijke Nommers 0.05.
PRIJS DER ADVERTENTEBN
Van 1—6 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0.17J. Grootero
letters naar plaatsruimte. Yoor het incasseeren buiten de stad
wordt f 0.05 berekend.
De moeste onzer bladen geven een te rug-
blik op 't jaar 189 4, eene beschouwing
over den toestand van het oogenblik of een
woord over de vooruitzichten in 189 5.
Sommige knoopen daaraan breede finantiöele
en economische beschouwingen vast.
Men houde het ons ten goede: er valt niet
aan te denken daarvan eon overzicht te geven,
te meer, daar alle bladen voor ons gelijk
moeten zijn en daarom alle evenveel recht
zouden hebben op eene plaats in zoo'n over
zicht, dat nog niet geëindigd zou zijn als de
Nieuwjaarsdag reeds ver achter den rug zou
liggen.
"We zullen dus, wetende wat we beleefd
hebben en thans beleven, maar liever af
wachten wat de toekomst geven zall
De Haagsche Briefschrijver der Zwolsche
Courant brengt een hoedanigheid der nieuwe
Kamerleden aan het licht, die uit het
Bijblad niet blijkt en ook niet uit de ver
slagen in de dagbladen. Als men de parle
mentaire adviezen leest, blykt niet hoe zjj
worden uitgesproken, en daaromtrent zegt de
Briefschrijver:
„In 't algemeen kan niet getuigd worden dat
de nieuwe leden in de Kamer de welsprekend
heid op het Binnenhof tot een hooger peil
opgevoerd hebben. Onder de oude garde zijn
er nog, die voor de vuist, vlot, helder en
verstaanbaar spreken, maar het stamelen,
hakkelen, stotteren en zeuren van velen onder
de jongeren is vaak droevig om aan te hooren,
ja, zou in staat zjjn hun den raad t.e geven
om, wat ze te zeggen hebben, op het voor
beeld van een Minister e. a., in 's hemels
naam op een papiertje te hebben en voor te
lezen. Och, dat voorlezen staat anders zoo
onbeholpen, en er gaat zoo heelemaal geen
bezieling van uit ln
In De Veldpost leest men onder het opschrift
'#Hoor en Wederhoor" het volgende over
graanrechten:
De onrustbarende of wel verblijdende daling
der granen, al naarmate men die beschouwt
uit het oogpunt van den voortbrenger of van
den verbruiker, heeft in de laatste tijden het
vraagstuk der protectie weder op den voor
grond gebracht. Het is ons doel niet hier
op de quaestie zelve in te gaan, er is reeds
zooveel voor en zooveel tegen geschreven,
dat het niet noodig is dit alles nog eens te
herhalen. Zeer zelden wordt een protectionist
door redeneeringen tot een vrijhandelaar be
keerd en omgekeerd is dit evenmin het geval.
In den regel steunt de meening van de eene
of andere zijde op eigenbelang. De graanvoort-
brenger helt over tot het protectionisme, de
verbruiker en de handelaar vooral tot den
vrijhandel. De weinige zoogenaamde onpar-
tijdigen, die het niet om voordeel te doen is,
hellen door hun opvoeding, vooral als zij
staathuishoudkunde geleerd hebben, of wel
als zjj tot een staatkundige partij behooren,
die zoowat parallel gaat met vrijhandel of
protectie, tot een dezer denkwijzen over.
De Holl. Maatsch. van Landbouw heeft het
onderwerp der graanrechten op de agenda
harer vergadering van 17 December gebracht,
maar kwam gelukkig tot goene conclusie, die
dan als de uitspraak van den landbouw
zoude kunnen aangemerkt worden. De behan
deling der vraag is naar de afdeelingen ver
zonden. Maar zal men daardoor tot de oplos
sing komen? Vermoedelijk wel niet, vooreerst
omdat dergelijke quaestiën niet bij stemming
uitgemaakt kunnen worden door eene meer
derheid der toevallig aanwezig zijnde leden.
Vervolgens zou eene stemming alleen het
gevoelen der landbouwers en veehouders, die
leden der Maatschappij zijn, te kennen geven,
en nog wel, indien men van de stemming
uitsluit de leden, die niet zelf den landbouw
en de veehouderij uitoefenen.
En komt dan ten laatste de uitslag van de
Stemming in de algemeene vergadering terug,
dan late men niet door de afgevaardigden de
meerderheid der stemming in iedere afdeeling
mededeelen, maar men telle de ïysten der
voor- en tegenstemmende landbouwers in
de geheele Maatschappij bijoen, om na te
gaan hoe de landbouwende leden der
Maatschappy er over denken. Is men echter
daarmede veel verder gekomen? - Vermoe
delijk niet.
Men kan zeer veel over de graanrechten
tedeneeren, maar feiten zjjn er hier te lande
weinig bekend. Men kent den toestand van
den landbouw hier te lande zooals die zonder
graanrechten is, maar om te weten of deze
ip staat zjjn den toestand van den landbouwer
werkelijk eenigszins te verbeteren, zal men
een onderzoek in het buitenland moeten instel
len, liefst in de Rijnprovincie van Duitschlai d
en in h9t noorden van Frankrijk, waar de
landbouwtoestanden het meest met die van
Nederland overeenkomen. Dat onderzoek
is niet gemakkelijk, want het moet on par
ty dig geschieden. En wie ia eigenlijk in deze
quaestie al of niet partijdig? De meesten
hebben, geljjk hierboven is aangetoond, eene
gevestigde opinie daaromtrent, en naarmate
die opinio is, worden ook de omstandigheden
opgevat. Ditzelfde bezwaar doet zich allicht
ook voor ten opzichte van de bronnen, waar
uit men zjjn gegevens put. Komt men b\j een
protectionist om inlichtingen en feiten, dan
zal deze al de weldaden der graanrechten
breed uitmeten en de bezwaren zeer licht
tellen of geheel over het hoofd zien, terwijl
de vrjjhandelaar alleen alle vooraeelen van
zjjne zieDswjjze zal aantoonen en rekening
houden met de voordeelen van dat stelsel, do
nadoelen er van wegcijferende. Men zal dus
uit eigen oogen en zéér onbevooroordeeld
moeten waarnemen om den toestand van den
landbouwer in de beschermende landen te
kunnen vergelijken met dien van den Neder-
landschen boer.
De redacteur van het Sociaal Weekblad
komt in zjjn tweede artikel over Graan
rechten, tot de conclusie, dat eene heffing
van deze rechten altijd in karakter onder
scheiden moet blijven van verder reikende
protectionistische maatregelen.
„De heffing van graanrechten, zegt de heer
Treub o. a., is een kwaad, dat op zjjn best onder
bepaalde omstandigheden een noodzakelijk
kwaad zjjn kan. Of dit laatste werkelijk thans
bier te lande het geval is, hangt hiervan af,
of zonder zulk eene heffing de landbouw in
den eigenlijken zin, behalve voor onkelen, die
in eene bevoorrechte positie verkeeren, een
onmogelijkheid is geworden of staat te worden.
Op dit punt zjjn de landbouwspecialiteiten
het niet eens. Ik wil echter aannemen, dat zfi
geljjk hebben, die van oordeel zjjn dat het tot
eene heffing van graanrechten zal moeten
komen, indien men niet hot gevaar zal loopen,
dat op groote echaal bouwland in weiland zal
worden omgezet. Doch dan moet ook goed op
den voorgrond worden gestold, dat alleen en
bj) uitsluiting de exceptioneel ongunstige toe
stand van den landbouw de grond van de
heffing is, waarvan voor het overige de na-
deelen de voordoelen ver overtreffen.
Doet men dit, dan acht de heer Treub
verder, dat hieruit verschillende gewichtige
consequenties te trekken zijn voor do wjjze,
waarop men de heffing regelt, en wel deze:
lo. Er zal voor moeten worden gezorgd,
dat de steun, dien men den boeren wil geven,
hun niet wordt afgenomen door hen, die hunne
landerijen beschouwen als eene geldbelegging,
waarvan zjj de hoogst mogelijke rente trachten
te maken. Na de invoering van graanrechten
zal bjj openbare verpachting van landerijen
het voor den boer bedoelde voordeel geheel of
voor verreweg het grootste deel in de bëurs
van den landheer terechtkomen. Hierover is
twjjfel zelfs niet mogelijk. Do invoering van
graanrechten zal dus noodzakelijk vooraf
gegaan moeten worden door, of ten minste
gepaard moeten gaan met eene herziening
van ons burgerlijk recht ten aanzien van
huur van landerijen, waarbij eene bindende
kracht wordt toegekend aan de taxatie der
huurwaarde door officieele pachtcommissiën.
Zonder zulk een maatregel zou door eene
heffing van graanrechten slechts zeer ten deele
worden bereikt wat er mee beoogd wordt.
2o. Uit de omstandigheid, dat graanrechten
op zichzelf beschouwd een kwaad, en uit een
zuiver fiscaal oogpunt bekeken, oen onding
zijn, volgt, dat er geen voordeeltje voor de
schatkist mee beoogd mag worden. Zuiver als
belasting opgevat, behooren zij tot de slochtsto
heffingen, dio denkbaar zijnde motie van den
heer Dobbelmann is daarom, naar mijn oor
deel, niet alleen onaannemelijk, omdat hij er
de industrie heeft bijgehaald, maar vooral ook
omdat h\j „in het belang der schat-
k i 81" invoerrechten op graan zou willen
heffen. Daarvoor mogen voorstanders van
graanrechten, die op het standpunt staan van
den heer Zylma, hun stem niet geven.
3o. Indien het dan ook tot de heffing van
graanrechton moet komen, moet, naar de heer
Treub wil, door voorstanders als de heeren
Zijlma en Mansholt er aan worden vastge
houden, dat daartoe nfet wordt besloten, zonder
dat de waarborg is verkregen, dat de opbrengst
zal worden besteed tot de opheffing of ver
mindering der nog geheven wordende accijn
zen op levensbehoeften. Voor hen, die in de
heffing van graanrechten geen goed, maar een
noodzakelijk kwaad zien, is het óéne een
noodzakelijk uitvloeisel van het andere.
Worden graanrechten geheven, dan dienen
de accijnzen op geslacht, suiker, bier en azijn
en zout te verdwijnen; wordt dan nog e<n
surplus ten bate der schatkist verkregen en
bestaat er bezwaar om dat voordeel gehïêl
te bestedon tot vermindering van accijns op
ged stlileerd, dan behoort deze bate te worden
besteed tot bestrijding van de kosten van
sociaal politieke maatregelen ten behoeve der
arbeidende klasse.
Men weet dat het dezer dagen gepubliceerde
Koninklijk besluit inzake den fatalen ter
mijn voor het verplichte aantal onder
wijzers, gecontrasigneerd door Minister Van
Houten, reeds het tweede van dien aard is.
Het eerste, gecontrasigneerd door Minis
ter Tak van Poortvliet, kwam af op 20
Dec. 1893.
De Nieuwe Rotterdamsche Courantdeze
twee beslissingen ter vefgelyking naast elkaar
stellende, stipt de volgende verschilpunten aan
1. Het Kon. besluit van 20 Dec. 1893 had
betrekking op alle bijzondere scholen, die in
1893 voor de rijksbijdrage in aanmerking
kwamen; het Kon. besluit van 24 Dec. 1894
heeft slechts betrekking op dat deel der bij
zondere scholen, welke in 1894 voor do rijks
bijdrage in aanmerking komen, hetwelk ook
over 1893 de rijksbijdrage genoten heeft.
Bijzondere scholen, die voor het
eerst in 1894 voor de rijksbijdrage
in aanmerking komen, vallener
dus buiten.
2. Het Koninklijk besluit van 24 December
1894 stelt, in tegenstelling met dat van 20
December 1893, ook eischen ten aanzien van
het getal leerlingen. Om van de gunstige be
paling van het Kon. besluit te kunnen genie
ten, wordt de voorwaarde gesteld, dat hot
aantal werkelijk schoolgaande kinderen op 15
Januari 1894 sedert die dagteekening niet in
zoodanige mate mag vermeerderd zijn of wor
den, dat daardoor vermeerdering van het aan
tal onderwijzers gevorderd wordt, zonder dat
in deze vermeerdering is voorzien.
Indien wy, voegt de N. R. CL daaraan
toe, deze laatste voorwaarde goed begrijpen,
dan zal do toepassing daarvan aldus plaats
hebben
Eene bijzondere school, die op 15 Januari
1894 het by art. 2 van den algemeenen
maatregel van bestuur van 18 April 1890
geëischte aantal onderwyzers had, mag haar
aantal leerlingen niet in zoodanige mate
vermeerderd hebben of vermeerderen, dat zy
niet langer aan den in dat artikel gostelden
eisch voldoet. Eene byzondere school, die op
15 Januari 1894 niet aan den eisch van
bedoeld artikel voldeed, en dus een zeker
getal onderwyzers te kort kwam, mag slechts
zooveel uitbreiding aan haar aantal leerlingen
geven, dat zy daardoor nog niet 1 onderwuzer
meer te kort kornt, dan op 15 Januari 1894
het geval was.
Aan de hand van deze, door de N. R. Ct.
geconstateerde, verschilpunten bespreekt ook
dr. Schaepman in Het Centrum het jongste
Koninkiyk besluit.
In zyn eerste artikel van heden schryfthy
o. a. wat het eerste verschil betreft:
Ik geloof niet, dat hier de zaak volkomen
helder is voorgesteld. De vrystelling van het
gevorderd getal onderwyzers werd by het be
sluit van 1893 niet verleend aan scholen, die
op 1 Januari 1894 of na dat tydstip, in den
loop van het jaar 1894 werden geopend. Dit
was volkomen natuurlyk, ordeiyk en redelyk.
Maar welke reden zou er bestaan om die
scholen te doen vallen zooals de N. Rott.
in de gespatieerde woorden zegt - buiten de
dispensatie voor 1894?
Stel het geval: Op 1 Januari 1894 wordt
eene byzondere school opgericht met honderd
leerlingen. Volgens het besluit van 1890 moet
daar aanwezig zyn één bystaande onderwijzer.
Over 1894 heeft dus die school aanspraak op
de ryksbydrage. Maar op 1 Januari 1895
moet diezelfde school twee bystaande onder
wyzers bezitten. Bezit zy die niet, dan ver
beurt zy hare aanspraak op de ryksbydrage.
Zoo meent de Nieuwe Rott. Courant.
Men zou hier dan te doen hebben met een
uitsluiting zonder eenigen grond. De bedoelde
school kon gerusteiyk rekenen op de mogelyk-
heid, dat het voldoende getal onderwyzers zou
te verkrijgen zyn. Zy kon en mocht er even
goed op rekenen als iedere nieuw opgerichte
of nieuw op te richten openbare school.
Men kan het geval nog anders stellen.
Op 1 Januari '94 is een school opgericht,
een byzondere school, met 85 leerlingenper
soneel één hoofd, één bystaande ondorwyzer.
Deze school voldoet aan alle vereischten van
wet en besluit. Maar het getal leerlingen klom
tot 95, tot 100. Ook by bekkenslag is er
geen onde wyzor te verkrygen en zelf3 de
vier maanden, die or van 1 Januari '95 mogen
verloopen, zien hem niet komen. Waarom
wordt nu deze school van de ryksbydrage
uitgesloten
Deze kan de bedoeling van het Besluit niet
zijn. Indien deze uitsluiting bedoeld was, dan
kon zy niet in den aanhef min of meer ver
scholen zyn, maar ware duidelyk uitgedrukt.
Ik geloof nog, dat men hier moet verstaan:
„en ook voor die, welke over" of „voor".
Men moet onderscheiden:
Scholen, die in 1894 zyn opgericht en
niet voldeden aan de bepalingen van art.
54b i s juncto het besluit van 1890, komen
niet in aanmerking.
Scholen, die in 1894 zyn opgericht en vol
deden aan de bepalingen van wet on besluit,
geldende met 1 Januari 1894, komen wel in
aanmerking voor de vrystelling.
Volgens de verklaring van de Nieuwe Rott.
Courant zou in den aanhef van het besluit
een nieuw denkbeeld zyn gelegd. Dit nieuwe
denkbeeld was echter gewichtig genoeg, om
op 14 December jl. door den Minister van
Binnenlandsche Zaken te zyn vermeld.
Wat het tweede verschil betreft, op dit
stuk zou dr. Schaepman geneigd z|jn de ver
klaringen van de N. R. Ct. to aanvaarden.
Maar er komen hier zoovele vragen op, dat
het voegzaam is de zaak nog wat van naderby
te bezien.
Intusscben acht dr. Schaepman het niet te
ontkennen, dat door dit Koninkiyk besluit de
noodzakeiykheid om een wet in don geest
van het voorstel-Lohman tot stand te brengen,
steeds meer en meer zich openbaart.
Over do vereenvoudiging der spel
ling scbryft dr. G. Morre in De Telegraaf
drie kolommen, die, golooven we, zegt de
Arnhemsche Courant en beter zelfs
ongeschreven hadden kunnen biy ven. De voor
standers der thans nog gevolgde spelling van
De Vries en Te Winkel hebben aan zulk eene
verdediging geen behoefte en tegen hen, die
eene vereenvoudiging wenscheiyk achten, be
vatten deze drie kolommen geen enkel argu
ment, dat hun streven afbreekt.
Integendeel: ky erkent met zooveel woor
den dat de spelling moeiiyk is.welnu, dit
was juist do roden, waarom Kollewyn en de
zynen haar willen wyzigen en dio wyzigin-
gen zyn zoo eenvoudig en betrekkeiyk zoo
weinigo, dat men zich moet verwonderen hoe
dr. Morre daartegon zulke koogo theorieén over
kunst ontwikkelt. Al wat hy scbryft zyn
theorieën met uitzondering misschien van
hetgeen hy zogt over de spelling over het
woord czaarn. Nu, dat mag hy schryven zooals
hy goedvindt: omtrent bastaardwoorden zyn
de heeren Kollewyn c. s. zoo meegaand moge-
ïyk. Zy geven er de voorkeur aan, die maar
te behouden zooals zy zyn; het zyn bastaard
woorden en hoe men ze mocht willen schry
ven, men geeft toch zelden of nooit de juiste
uitspraak terug.
De heer Morre "beschouwt de spelling-ver
eenvoudiging uit de bespiegelende sferen van
de taalvorschersde heeren Kollewyn c. 8.
hebben het oog op de practische behoeften
van hen, dio de taal gebruiken moeten en
waarvan verreweg do overgroote meerderheid
nooit tot de kennisse kunnen komen, omdat
de spellingsregels te moeiiyk zyn. Dat zy
moeiiyk zyn, erkent de heer M. zelf, maar,
zoo luidt de vraag, die de merkwaardige con
clusie zfiner beschouwing uitmaakt: kan er
op de scholen niet wat meer tyd gevonden
worden tot beoefening der moedertaal, zy het
dan ook ten koste van een ander vak, dat
wellicht voor hot leven dor meeste leerlingen
van minder nut zal zyn dan de kennis van
de Nederlandsche taal en hare spelling.
Nu zouden wy wel eens van den heer
Morre willen weton welk vak van nög min
der nut is dan de wetenschap of men een
woord met één of twee e's of o's schryft
en welk geslacht men goedgevonden heeft
aan oen woord toe te kennen.
Vooral echter zoudon wy van hem willen
weten hoe in don veel te korten schooltyd
van hoogstens zes jaren-zelfs met opoffering
der eerste beginselen van geschiedenis, aard
ry kskunde, lezen en schryven aan leer
lingen dor volksscholen de taal zóó kan
onderwezen worden, dat zy op later leeft yd
haar volgens De Vries en Te Winkel kunnen
schryven? Dit is een volstrekte onmogelijk
heid, zooals het trouwens nagenoeg ondoeniyk
is zelfs voor de beschaafde, ontwikkelde klas
sen, on wanneer nu de heeren Kollewyn c. s.
een poging willen aanwenden om de taal te
brengen binnen het bereik van hen, die ze
I moeten gebruiken, noemt dr. Morre dit een
j paardenmiddel!
Mensen en vissen te schryven in plaats
van menschen en visschon; voor koopen,
loopen en stooten evengoed één o te gebruiken
als voor koper, hopen, dolen; evenmin als de
a en de u, de o en de e te verdubbelen is
toch geen paardenmiddel?
Aan het verschil in geslachten, die de men
schen nooit in de spreektaal bezigen en die
de meesten moeten opzoeken, een einde to
maken, zal zeker eene groote verandering
geven aan hetgeen men gedrukt of geschreven
voor zich ziet, maar nog grooter zal de wel
daad zyn voor hen, die de taal moeten leeren,
niet om er romans of gedichten mede to
sch.^ven, maar voor het dagelyksch maat-
schappeiyk verkeer.
Het trok onze aandacht, zegt Patrimonium,
dat in vele kringen, ook in die der arbeiders,
het feit wordt besproken der pensioenen,
toegekend aan onze Staatsambtenaren.
Vooral do hooge toelagen aan hooge Indische
autoriteiten wekken veler verwondering.
Dat doet de Staat voor zyn ambtenaren, dio
hem som3 maar zoo kort hebben gediend, wat
doet hy voor ons, arbeiders? zoo vraagt men.
Maar geheel ten onrechte! Men meent dat
de pensioenen worden gekweten uit 's Ryks
kas, maar dit is niet zoo. In rechtstreek schen
zin kost het den Staat geen cont.
Wat is 't geval?
Er bestaat een Pensioenfonds. Dat fonds staat
onder eene afzonderlyke administratie. De baten
van dit fonds worden gevonden uit de korting
op 'ttraktement van eiken Staatsambtenaar.
En dio korting is, vooral do eerste jaren,
soms niet gering.
Welnu, 't is uit dit fonds, dat die uitkio-
ringen worden gevonden.
By slot van rekening is het dus van do
traktementen der ambtenaren zeiven, dat
straks hun 't pensioen wordt uitgekeerd.
Vermelden we nu hierby dat dit fonds zeer
ryk is. Of juister gezegd dat het grooter is
dan met 't oog op zyn verplichtingen noodig
is, zoodat al eens gevraagd is of het percentage
der korting niet kan verlaagd worden.
Maar hoe ookmen spreke niet meer
van 't betalen van pensioen door den Staat.
Dat is thans niet zoo.
De eerste gasfravn.
Kort geleden werd te Dessau, in Anhalt,
de eerste tram in dienst gesteld, die uitslui
tend door gasmotors gedreven wordt.
Ieder rytuig bezit zyn eigen gasmotor, die
zich onder een der banken bevindt en voor
zien is van twee cylinders, wier zuigerstangen
op eer.e gemeenschappelyke as werken.
Deze as is aan de eene zyde voorzien van
een vliegwiel en aan de andere zyde van een
tandrad.
Dit laatste brengt de beweging door een
stelsel van tandraderen, dat voor- en achteruit
ryden, een langzamen en snellen gang mogelijk
maakt, over op de assen der beide dryfwielen.
Het noodige gas wordt aan ieder rijtuig,
gecomprimeerd in cylinders, mede gegeven op
de wyze, gelyk dit reeds geruimen tyd ten
behoeve der verlichting, met spoorwegrytui-
gen geschiedt.
Het gas wordt genomen uit do gewone
straatgeleiding en wel door middel van een
pomp, die het samenperst en door een af
zonderlyke leiding naar do nabijheid der rails
perst.
Het rytuig kan het van daar in zeer korten
tyd door eene inrichting, als van een stand-
pyp, overtappen in zyn reservoir.
Het tramnet in Dessau is ongeveer 4 KM.
lang, heeft 9 rytuigen met 12 zit- en 15
staanplaatsen, welke zich uiteriyk in niets
onderscheiden van de gewone tramrytuigen
voor één paard.
Zy bevatten ieder een gasmotor van 7 pk.
volgens de constructie der fabriek te Deutz
en 3 gas-reservoirs, wier inhoud voor eon rit
van 12 KM. voldoonde is.
De ontsteking van het gas geschiedt olec-
trisch, het uitstooten der verbrandingsgassen
onzichtbaar en geruischloos.
De snelheid der rytuigen kan binnen zeer
ruime grenzen geregeld worden door middel
van een hefboom, die door den koetsier be
diend wordt.
Door het gemeentebestuur is de maximum
snelheid, waarmede gereden mag worden,
vastgesteld op 12 KM. in het uur; indien het
geoorloofd ware, zou ei veel sneller kunnen
gereden worden.
Voor het laden der reservoirs zyn aan do
beide eindstations wachthuisjes opgericht, dio
een gasmotor van 8 pk., een gaspomp en
een paar reservoirs voor gas bevatten, deze
laatsten zyn gevuld met gas onder 8 atmos
feren druk en uit deze wordt liet gas getapt
in de reservoirs van het rytuig. (Nijv