N°. 10565.
Donderdag 2 Augustus.
A0. 1894
geze (Courant wordt dagelijks, met uitzondering
van gon- en feestdagen, uitgegeven.
PERSOVERZICHT.
Feuilleton.
De Misdaad in de Rue Lafitte.
iÉtttm
LEIDSCH
BA&BLAD.
PRIJS DEZER COURANT:
Voor Leiden per S maanden. i i i f 1.10.
Franco per post1.40.
Afzonderlijke Nommers 05'
PRIJS DER AD VERTEN T1JÜN
Van 1 6 regels 1.05. Iedere regel moer 0.17 J. Grootere
letters naar plaatsruimte. Voor het incasseeron buiten de stad
wordt 0.05 berekend.
Tweede Blad.
De Haagsche Kouter der Prov. Qron. Ort.
schrijft het volgende over een vergeten
kunstenaar:
Toen eenige dagen geledon hot overladen
van den veeschilder Jan Bodys Tom, te
Leiden, door de dagbladpers werd verkondigd,
was er menigeen onder de jongeren, die,
verwonderd opkijkende, zei„Dien naam heb
ik nooit gehoord t" „Hoe kortstondig en
voorbijgaand is toch de roeml" zullen daarbij
vele ouderen gemompeld hebben. Er was een
tijd, ongeveer een dertigtal jaren geleden, dat
Tom als een onzer beste en voortreffelijkste
veeschilders gold. Zijne zilverachtige schaapjes
en glanzige blanke koeien in het sappige
weiland waren het sieraad eener tentoonstelling
en werden om strijd door rijke verzamelaars
voor hunne kabinetten gekocht. De echte lief
hebbers staken vóór zoo'n schilderij de hoof
den bij elkaar, wezen elkaar, prijzend en
roemend, op de weergalooze natuurlijkheid
van een of ander gedeelte, op den heerlijken,
fijnen toets, en smulden letterlijk aan al het
moois en edels, dat hun bet keurige paneeltje
van den gevierden Tom te bewonderen gaf.
En nu? „Dien naam heb ik nooit gehoord
Ik herinner m\j nog zoo goed, alsof het
gisteren gebeurd is, dat Tom op lateren leeftijd,
toen zijn naam al gevestigd was en men voor
zijne kunst heelwat goud besteedde, zich nog
onder de leiding van den toen hooggeschatten
grooten Schelfhout begaf, om de frischheid
van kleur, die hy verloren meende te hebben,
te herwinnen. En klinkt het niet vreemd, dat
Tom en Schelfhout, beiden in Den Haag
wonende, elkander vóór dien tijd niet eens
persoonlijk kenden? Wel had de bescheiden,
eenvoudige Tom, als hy Schelfhouts woning
aan het Kanaal voorbijging, dikwerf b|j zich-
zelven gedacht: „Daar woont nu die knappe,
geniale manl"
Welk een onderscheid met de tegenwoor
dige jonge artisten, die alleen maar in hün
spiegel een knap en begaafd man herkennen
Nu was Tom een toonbeeld van zedigheid
en bescheidenheid. Niet minder een model
van taaie volharding en onuitputtelijke vljjt.
Als loteling kanorraier woekerde de eenvoudige
jongen met al zijn beschikbaren tijd, om
Zich aan het teekenen en schilderen te wyden.
Tom lag toen te Delft in garnizoen en vond
gelukkig in zijn kolonel een welwillend en
hulpvaardig chef, die den ijverigen kanonnier
artist zooveel mogelijk van allerlei lastige en
tijdroovende baantjes onthief, en hem toestond,
tweemaal daags van Delft naar Den Haag
te wandelen, om er op den dag in het
koninklijk kabinet van schilderijen (het Mau-
titshuis) te kopiëeren en des avonds op de
Academie te teekenen. Aldus werkende en
Btudeerende, bracht Tom het weldra zóó ver,
dat kolonel Kellner, die trotsch op zulk een
soldaat was, hem op de generale inspectie
voor het front riep met eene schilderij
onder den arm, dat de goedkeuring van 'den
kunstlievenden generaal Paravicini verwierf.
Toen zyn diensttyd verstreken was, waagde
het de onbemiddelde jongeling, met de geringe
stoffelyke behoeften, die hy had, zich geheel
aan de kunst te wyden. En het gelukte hem
boven verwachting. Zyne bevallige, lachende
kunst en zyn fluweelig, uitvoerig penseel
werden opgemerkt en gewaardeerd. De blanke,
fijne toon zyner kunst vond algemeene be
wondering. In kabinetten als van baron
Steengracht, Van Wassenaer en VanRechteren,
overal, waar men van uitvoerigheid en smaak
volle techniek hield, was het werk van Tom
gezocht.
De brave, eenvoudige, stille man, die in
onzen tegenwoordigen roezemoezigen reclame
tijd in het geheel niet thuishoorde, schilderde
con araore zóó lang schaapjes totdat hy
ze op het droge had. Toen verdween de ruim
zestigjarige uit de schildorswereld, die in
1876—78 zoo ontzagiyk van gedaante en
nog meer van opvatting veranderde, en rustte
op zyne lauweren. Met die gedaanteverwis
seling kon hy zich niet vereenigen, en de
man lei zyne penseelen weg en vermeide
zich in de natuur, de goddeiyke en éénige,
die hy met zyne gansche ziel, haar vereerend
en aanbiddend, zoo goed vertolkt had als
hem daartoe de vermogens gegeven waren.
En Tom bleef stoml De nagedachtenis van
dezen braven kunstenaar zy gezegend l
De Kroniek6chryver der Nieuwe Groninger
Crt. zegt:
De berechting der zaak tegen de heeren
Van Deth en dr. B&hler (te Groningen)
voor de Haagsche rechtbank, ter zake van de
bekende beleedigingen in geschrifte jegens
ds. Van Glieel Gildemeester, heeft in
Den Haag byzondere belangstelling gewekt.
Ik onthoud my van alle bespreking dor feiten,
doch wil op ééne zaak wat meer licht doen
vallen. Het heeft, niet enkel by my, maar
ook by vele anderen, de aandacht getrokken,
dat de voorzitter dor rechtbank den beleedig
den Haagschen predikant blykbaar de ruimste
gelegenheid wilde geven om het volle licht te
doen opgaan over de lasterlykheid der ge
ruchten, waarvan hy sedert lang het slacht
offer is geweest. Na elke mededeeling van
getuigen of beklaagde werd ds. Van Gheel
Gildemeester de gelegenheid gegeven om zyne
opmerkingen te maken. Het was eene ware
cross-examination, zooals ons recht die anders
niet kent, maar waarvan de wenschelykhoid
in gevallen als deze onbetwistbaar is. De
rechtbank begreep dit en de beleedigde predi
kant maakte dan ook van 't hem gegeven
recht een ruim gebruik, zoodat hy aan alle
boosaardige monden door zyne ophelderingen
het zwygen oplegde. Ik verheug my daarover
van harte ön om den geachten man zeiven,
wien ik, trots alle kwaadwillige verhalen,
geen oogenblik heb opgehouden achting en
eerbied toe te dragen om zyn nobel karakter
en zyne uitnemende werken, èn omdat
by de zaak ook de reputatie was betrokken
van eene der edelste vrouwen in ons midden,
de draagster van een naam, die by allen in
hooge eer steeds was en blyven zal, eene
vrouw, wier geheele leven een toonbeeld is
van toewyding en opoffering aan de ïydende
menschheid.
Hoe dan ook het proces moge eindigen, de
behandeling der zaak voor de Haagsche recht
bank heeft ds. Van Gheel Gildemeester en
wie meer met hem zyn belasterd, van alle
smetten vry uit 't strydperk doen treden en
naar ik hoop een einde gemaakt aan eene
onverkwikkelyke episode in de geschiedenis
van het orthodoxe 's-Gravenhage der 19de eeuw.
In De Boodschapper lezen we:
Hoewel nog niet allo inschryvingsbiljetten
zyn ingekomen, in ieder geval de commissiën
van aanslag ternauwernood aan haren moei-
ïyken arbeid zyn begonnen, loopt toch reeds
het gerucht, dat de nieuwe belasting bitter
zal tegenvallen.
Het patent, door de bedryfsbelasting
vervangen, bracht in de laatste jaren ruim
4l/2 millioen gulden op, in 1891 zuiver:
ƒ4,818,801. Minister Pierson ging uit van do
veronderstelling, dat de belasting, die in de
plaats van het patent kwam, minstens het
zelfde zou opbrengen. Ook de Kamer moest
dit wei aannemen, daar toch de schatkist in
een toestand verkeert, die geene mindere op
brengst toelaat, veeleer versterking vereischt.
Des te grooter zal, naar te vreezen staat,
de teleurstelling zyn. Men spreekt er reeds
van, dat de opbrengst niet veel hooger dan
3«/i millioen zal wezen, een verlies derhalve
van l'/t millioen. Hoe die schade te verhelpen
zal zyn, is eene vraag, die gemakkelyker ge
steld dan beantwoord kan worden.
En nu kan men de opmerking wel maken,
dat zy, die zoo weinig van de opbrengst ver
wachten, de zaken wel wat donker bezien en
dat het nog wel mee zal vallen.
Het laatste hopen wy van harte, maar dat
er grond is voor ernstige vreeze, zal wel door
weinigen kunnen ontkend worden.
Van onderscheidene zyden werden ons staal
tjes medegedeeld van de wyze, waarop de in-
schryvings biljetten zyn ingevuld. Tal van
winkeliers en neringdoenden, die tot 1 Mei 11.
in het patent betaalden, waren onmiddeliyk
mot het antwoord gereed, dat zy geen ƒ650
verdienen. En daaronder waren personen, die
met groote gezinnen in de steden uitsluitend
van hun beroep moeten leven. Wie nu weet,
dat een inkomen van f 13 al het geringste
is, waarvan een winkelier of neringdoende
met vrouw en zes kinderen kan rondkomen,
zal verstaan hoe luchthartig met die be-
schryvingsbiljetten is omgesprongen.
Vooral op het platteland moet dit erg zyn.
En ook het feit, dat het groot aantal
tappers die, geiyk men weet, zeer hoog
in het patent waren aangeslagen, dikwyis tot
40 door de bedryfsbelasting öf in 't ge
heel niet öf zeer licht zullen getroffen worden,
geeft een verlies voor de schatkist te ver
wachten, dat met de andere verliezen hoogst
waarschynlyk te groot zal zyn om het door
de aanslagen der beroepen goed te maken.
Intusschen trekken de ambtenaren, predi
kanten, onderwyzers, officieren, enz. aan hot
kortste koord. Van hen is het inkomen in den
regel bekend en zy moeten bewust eene
oneeriykheid begaan, wanneer zy een bedrag
opgeven, lager dan hun werkelyk inkomen.
Winkeliers en neringdoenden zullen, over het
algemeen, niet weinig voordeel van de ver
andering hebbenen vooral tappers,
kroeghouders en wie daar al meer toe
behooren, zullen reden hebben tot jubelen
over eene belasting, die dienen moest om „den
stryd om te blyven bestaan te verlichten."
Zullen wy nu alle neringdoenden en
anderen beschuldigen van oneeriykheid by
het invullen der biljetten? Dat zy verre!
Ongetwyfeld, indien alle Nederlanders eer-
lyke en consciëntieuze menschen waren, zou
do bedryfsbelasting wel 4'/2 millioen opbren
gen. Maar, dat nu ook allen bewust een
lager bedrag opgaven dan het werkelyk in
komen is, zouden wy niet gaarne beweren.
Wie eenigermate bekend is met de wyze,
waarop de overgroote meerderheid der kleine
neringdoenden, vooral op hot platteland, maar
ook wel in de steden, hunne zaken dry ven,
hoe daar geen sprake is van behoorlyke boek
houding of administratie, zal moeten toegeven
dat het voor die menschen ondoenlyk is het
juiste inkomen op te geven, en ook niet hoe
hoog de uitgaven van het gezin bedragen
zoodat zeer velen in ernst meenen geen 650
te verdienen, hoewel zy zeker minstens
1000 noodig hebben voor het onderhoud
van hun gezin.
Aan de bedryfsbelasting, haar overigens
latende voor wat zy is, kleven twee
groote fouten.
De eerste is, dat zy min of meer uitgaat
van de veronderstelling alsof alle Nederlanders,
die een bedryf of beroep uitoefenen, eeriyke
en der zaken kundige menschen zyn. Nu is
dit ook wel het geval by andere belastingen,
maar daarby, byv. by het personeel, k&n de
fiscus controle uitoefenen, die hier geheel
ontbreekt.
De tweede fout is, dat het laagste bedrag,
waarop men wordt aangeslagen, voor de
steden en de dorpen hetzelfde cyfer is
en dat ook de aanslag niet verschilt. Door
de steden en de dorpen gelyk te stellen, werd
het cyfer van 650 te laag voor de steden
en te hoog voor het platteland, waardoor
eene hardheid tegenover de kleine nering
doenden in Den Haag en elders, eene over
dreven zachtheid jegens de winkeliers in de
dorpen niet kon worden ontgaan. De heer
Gerritsen heeft by de behandeling der bedryfs
belasting daarop met juistheid en groote zaak
kennis gewezen, maar de Minister luisterde
niet naar hem en de Kamer, die toen Pier
son en Van Houten door dik en dun volgde,
evenmin.
Wy vreezen dat die fouten zich zullen wreken
en dat de schatkist de dupe er van zal zyn.
Het Finantiéel Weekblad van Uet Nieuws
van den Dag bevatte dezer dagen de volgende
beschouwing over Pasmunt:
„Zonder geld, riets te koopdit op stoffelyke
zaken betrekking hebbend spreekwoord, zegt
dit blad, is, sinds het geld als ruilmiddel dienst
doet, eene onomstootelyke waarheid; het geld
is de waardemeter van goederen en van arbeids
kracht; zonder geld zou in de meeste gevallen
geen goederenruil kunnen plaats hebben en
geene arbeidskracht, zoowel lichameiyk als
geestelyk, naar behooren te schatten zyn.
Is het geld dus als ruil- of betaalmiddel
onmisbaar, dan is het ook noodig, dat het
betaalmiddel in geld in do eerste plaats zeer
ruim zy; schaarschte toch van behoorlyke en
practische ruilmiddelen belommert den handel
en het verkeer.
Als ruilmiddel in den kleinhandel en in het
gewone maatschappeiyk verkeer neemt de
pasmunt (de muntstukken onder de standaard-
munt, de gulden) eene ruime plaats in en is,
door het onophoudeiyk verwisselen van eige
naar in het verkeer, in menig opzicht, zoo
noodig als brood.
Blykt uit het bovenstaande, dat een betaal
middel, vooral by een handeldry vend volk als
het onze, ruim vertegenwoordigd moet zyn,
eene practische aanwending moet daaraan ge
paard gaan. Vroeger (vóór de invoering van
ons tegenwoordig muntwezen) was de keuze te
groot en waren de betaalmiddelen van zoo
groote verscheidenheid, dat de behandeling
van al die muntsoorten aan velen een groot
tijdverlies berokkende, somtyds eene kwelling
kon genoemd worden: zooals het thans echter
is ingericht en op het tiendeelig stelsel ge
baseerd, is de berekoning gemakkolyk en
geeft de behandeling geene bezwaren.
Als pasmunt geeft ons publiek voornameiyk
de voorkeur aan kwartjes, dubbeltjes en do
bronzen munten; halveguldens worden over
het algemeen niet meer dan wat men noemt
geduld, de stuivertjes echter geweerd. De
winkelier, do neringdoende of kleinhandelaar
zorgt zoo spoedig mogeiyk de ontvangen
stuivertjes weer kwyt te worden en de huis
moeder verbant ze, indien ze even te missen
zyn, meestal naar den spaarpot; de antipathy
is niet de minachting voor eon zilverstukje,
dat slechts de waarde van 5 cents aanduidt,
maar omdat 't volume zoo nietig is, dat 't haast
geen aanspraak op een muntstuk kan maken,
en dat het, onder veel dubbeltjes rakende,
tot eene vergissing aanleiding kan geven. Voor
spaarpotten kan zulk een muntstukje geëigend
zyn, in het dagelyksch verkeer is het te
klein en glipt het gemakkeiyk tusschen de
vingers door.
Wenscheiyk ware het, de verdere aanmun.
ting van stuivertjes in het geheel niet of it
zeer bescheiden bedragon te doen plaats
hebben, maar daarvoor in de plaats te doon
treden een bronzen (geen nikkelen, om de
overeenkomst met zilver, waarvan misbruik
zou kunnen gemaakt worden) stuiverstuk, in
voege ongeveer zooals er o. a. in Frankryk
in omloop zyn; voor de neringdoenden, post,
spoor- en tramwegmaatschappyen en huis
gezin zou dit een groot gerief zyn.
Het is daarom, dat wy met gepaste beschei
denheid den Minister van Financiën in over
weging geven, in plaats van, of indien Z. Exc.
door het behoud daarvan de spaarzaamhoiv.
van het Nederlandsche volk wil bevorderen,
desnoods naast het zilveren stuivermuntstuk
flinke bronzen stuiverstukken te doen aan-
76)
Ik maak m'y daaromtrent echter niet onge
rust; na mt)n huwelijk, dat over eenige
dagen zal plaats hebben, vertrek ik met
mijne vrouw en mijne zuster naar Amerika:
de lucht van baren geboortegrond zal alles
wel weder in orde brengen."
Deze verklaring had zooveel schijn van
Waarheid, dat iedereen zich daarmede tevre
den stelde.
Op die wüze hield hy dan ook iedereen
van haar verwyderd, daar Ketty, als jong
meisje, on bovendien ziekelijk, geene bezoeken
kon ontvangen.
Men vergenoegde zich dus, met aan het
hotel naar den toestand van de zieke te doen
informeereD, terwyi de markies wel zorg
droeg, dat de antwoorden, door zyne bedien
den gegeven, met zyne uitspraken overeen
stemden.
Alleen zag men haar van tyd tot tyd in
haren coupé in het Bois de Boulogne, steeds
in gezelschap van haren broeder.
De markies had goede reden, om iedereen
van haar verwyderd te houden.
Miss Ketty was eindeiyk in opstand ge-
bomen. De dood van haren vader had zóó
hare verontwaardiging gaande gemaakt tegen
het monster, dat haar in zyne macht had, dat
zy eindeiyk besloten was zich tegen die macht te
verzetten en hem dreigde met openbaarmaking.
„Ik kan het stilzwijgen, dat ge my oplegt,
niet langer bewaren," sprak ze, „ik moet
sprekeD, ik zal het voor iedereen uitroepen
wat ellendeling ge zyti"
„Daarmede zult ge tevens uzelve in het
verderf storten, want we hebben samen het
werk gedaan I"
„Wat geef ik daarom? Kan my erger lot
wachten dan ik hier te verduren heb?"
„Nu, nu, ge zyt niet lief voor uw broeder."
„Ellendelingl Lafaard! Zóó eenó vrouw te
martelen I"
„Martelen?.... Gy martelt uzelve. Als gy
maar rede wildet verstaan, behoefdet gy hier
niet opgesloten te zitten: gy houdt van muziek,
welnu, hebben wy niet eene loge in de opera?
Gy houdt van paardenwy hebben eene loge
in het hippodrome. Wy kunnen wedrenneD,
volksfeesten, alles, wat gy maar verlangt,
by wonen, maar neen, de dame wil zich liever
opsluiten en aan de geheele wereld onzinnige
verhalen opdisschen. Ge begrypt: dat gaat
toch niet."
„Maar zal ik dan nooit gewroken worden?
Zult gy dan nooit de straf voor uwe mis
daden ontvangen?"
„Zeker," antwoordde hy op spottenden toon,
„over acht dagen zal mejuffrouw Bertin myne
vrouw zynl"
„Alweer een slachtofferl"
„En bovendien neem ik u hedenavond mede
naar de villa Bertin, waar de toebereidselen
voor onze bruiloft worden gemaakt, en die,
dat verzeker ik u, schitterend zal zyn."
In het oog van het beklagenswaardige
meisje schitterde een straal van hoop.
Eindeiyk zou zy zich kunnen wreken I In
tegenwoordigheid van mevrouw Bertin, van
Maurice, van Jeanne, van de dienstboden, zou
zy den ellendeling ontmaskeren.
De markies raadde hare gedachten.
„01" riep hy, „vlei u maar niet met her
senschimmen en droom maar niet van eene
schitterende wraak. Ik zal wel zorgen, dat
gy niet spreken kuntl"
En gebruik makende van zyn bovennatuur-
lyken invloed, bracht hy haar in een mag-
netischen slaap, waarin zy geheel aan zyne
macht onderworpen was.
Door die macht was zy als het ware een
levend ïyk, niet in staat tot de minste han
deling, die in stryd was met zyn wil.
Uit meerdere voorzorg en vreezende, dat
zy in eene vlaag van waanzin zelfmoord zou
kunnen plogeD, had hy de vensters van yzeren
kettingen doen voorzien en bracht hy haar,
telkens wanneer zy te zamen uitgingen, in
oen staat van volkomen gevoelloosheid.
Van daar het vreemde, ïydende uitzicht en
de onbestemd starende oogen, welke men
steeds by haar opmerkte, en wat iedereen
tot de overtuiging bracht, dat zy werkelyk
ziek was.
Toch kwam hy ten slotte tot het denk
beeld, dat zy voor hem gevaariyk kon worden,
en ontwikkelde zich in zyn brein de heleche
gedachte, zich, op welke wyze dan ook, van
baar te ontdoen.
Hare manie van zelfmoord, waarvoor hii
steeds gevreesd had, kwam hem als een
daartoe by uitstek geschikt middel voor.
Nadat hy met Ketty den avond op de
vilia had doorgebracht, vertrokken beiden in
een licht rytuig, bespannen met 'een vurig
Engelsch paard, door hemzelven bestuurd.
Het was een heerlyke nacht.
Aan het einde van den boulevard d'Argenson
bevindt zich eene brug, die Lavallois Perret
met Courbevoie verbindt, en in de nabyheid
twee cafés, benevóns eens aanlegplaats voor
de verschillende booten en schuiten, die de
rivier bevaren.
Het was naby deze plek, dat de kapitein
Castillac, met Andró Naugy en Zezette, en
natuurlijk gevolgd door den onafscheidelyken
Bamboula, aan den oever van de Seine voort-
wandelende om de heerlyke avondlucht te
genieten, zich bevonden, toen in de verte de
hoefslag van een paard hunne ooren trof en
zy weldra op eenigen afstand een rytuig
zagen stilhouden. Verwonderd, wat dit op
deze afgelegen plek en in het gevorderd uur
mocht beteokenen, begaven zy zich op een
der in de rivier vooruitstekende steenen
hoofden, om van daar beter te kunnen zien.
Voor zoover de duisternis het toeliet, zagen
I zy een man uit het rytuig stappen, en daaruit
een langwerpig voorwerp nemen, dat hun
toescheen een groote zak te zyn.
„Mogeiyk een hovenier," sprak Andró,
„die, alvorens naar de markt te gaan, zyn
afval in de-rivier wil werpen."
l' „Daar twyfel ik aan," antwoordde de kapi
tein; „die heden nemen gewooniyk de brug
van Neuilly, als zynde veel nader. Maar laat
ons verder zien!"
De onbekende bleef eenige oogenbükkeD
.1 Btilstaan, om het terrein te verkennen; daar
echter alles in het rond doodstil was en hy
dus voor geene bespieding vreesde, nam hy
zyn last op de schouders en begon langzaam
de trappen af te dalen, die naar de rivier
voerden, waarna hy het voorwerp met esne
heftige beweging in den sterken stroom wierp.
Woest spatten de schuimende golven om
hoog, het voorwerp zonk naar do diepte,
om echter spoedig wedor aan de oppervlakte
to verschynen, en plotseling hoorde men
een hartverscheurendon kroot: „Help, help,
moord 11"
De onwillekeurige toeschouwers van dit
nachtelyk bedryf zagen weldra een mon-
echeiyk lichaam de beide armen uitstrekken
en zich wanhopig aan eene der aan dea
oever liggende booten vastklampen.
Een hevige trap, door den man op de hand
van de ongelukkige toegebracht, ontlokte aan
deze een kreet, nog veel smartelyker dan
de eerste.
De hand verdween en het lichaam zonk
weder; daarop werd alles stil, do man klom
weder de trappen op, steeg in het rytuig en
reed pylsnel heen.
„Alle duivels!" riep de kapitein, „hier is
een moord gepleegd 1" En door zyn makker
gevolgd, spoedde hy zich naar de plek, die
de booswicht zooeven verlaten had.
Door de kreten van het slachtoffer gewekt,
kwam een man uit het huis van den ver
huurder der booten te voorschyn.
Vervo'g ommezijde.)