N°. 10541, feze ijCourant wordt dagelijks, met uitzondering van (§on- en feestdagen, uitgegeven. PERSOVERZICHT. Feu-illeton. Donderdag 5 Juli. A°. 1894 LEIDSCH PRIJS DEZER COURANT: Voor Leiden per 3 maanden.f 1.10. Franco per post1-40. Afzonderlijke Nommers0.05. PRIJS DER ADVERTED TliÏN Van 1 6 regels f 1.05. Iedere regel meer f 0174. Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het incasseeren buiten de stad wordt f 0.05 berekend. Tweede Blad De Boodschapper beklaagt zich er over, dat in de laatste vergadering van den „Ned. Journalistenkring" niet is ingegaan op hot voorstel dor „Haageche Journalisten-Vereeni- ging," om de algomeene vergade ring voortaan op een werkdag te houden, bl) voorkeur op een beurs-vacantiedag. Het anti-revolutionnaire blad maakt er de conclusie uit, ,dat de voorstanders van Zondagsheiliging onder de journalisten uit die Vereeniging geweerd bleven." Tegen deze voorstelling moeten we, zegt Eet Vaderlandopkomen. Al vond het voor 8tel van de Haagsche Vereeniging niet den gewenschten bijval om het te doen aannemen, men had voor het denkbeeld algemeen groote sympathie en wenschte, dat allen, die er toe kunnen medewerken, de verwezenlijking zouden voorbereiden, alvorens een bindend besluit te nemen. Het zou dus op den weg van de journa listen, die voorstanders van Zondagsheiliging zijn, liggen om allereerst lid te worden van den kring, om daarna hun invloed mede in de gewenschto richting aan te wonden. Trouwens, er z\jn leden van den Journalisten kring, die, al komen z\j niet op do Zondags- bijeenkomsten, niettemin zeer worden gewaar deerd, en die zeker, zoo 't noodig is, invloed zullen uitoefenen op den gang van zaken in onze perskringen. Daarenboven merken wij Be Boodschapper op, dat de .Haagsche Journalisten-Vereeni ging" nooit op Zondag vergaderde, zoodat de gemoedsbezwaren der redactie althans niet kunnen gelden als voorwendsel, dat de voorstanders der Zondagsheiliging uit dien plaat8eiyken kring worden geweer 1. Wel is waar moet men lid z\jn van den alg^meenen „Journalistenkring" om tot de Haagsche Vereeniging te worden toegelaten, maar niets belet dan toch ons, van beide lid z|jnde, de Zondagsche vergaderingen niet, de overige wel by te wonen. Het weekblad Patrimonium schrift: 't Is van algemeeno bekendheid, dat er in ons Vaderland Kamers van Koophandel en Fabrieken zijn, die een wetteljjken grondslag hebben; ook zjjn ze oorspronkelijk by Koninkiyk Besluit in 't leven geroepen, maar even bekend is het, dat, wanneer cr iets &an de orde is, waarby de belangen van handel en nyverheid in 't byzonder op het spel staan of zyn betrokken, die Kamers van Koophandel en Fabrieken gepolst worden om de Regeering van advies te dienen, terwyi straks, zyn de Kamers van Arbeid er eenmaal, datzelfde ge schieden zal wanneer de belangen van dei. handenarbeid in fabriek en werkplaats of by den landbouw aan de orde zullen komen. Dat laatste echter ligt nog in 't verschiet, ïnaar om de poging om er toe te komen reeds nu te doen gelukken, wenschton we dat in dit speciale geval vanwege de Regeering of door tusschenkomst van de Volksvertegenwoordiging „aan alle hier te lande bestaande wetteiyk erkende Patroons- en Werkliedenverenigingen het wetsontwerp Pyttersen, met de Mermorie van Toelichting (en komen er nog meer in, dan ook die) ter beoordeeling werd toegezonden." Immers, dit wstsontworp bedoelt iets, dat hier te lande nog geheel nieuw is, en nu kan het best wezen, dat het oog van hen, die door de practyk op arbeidsterrein geleerd zyn, in meergenoemd ontwerp fouten of leemten ont dekt, die voor het oog van theoretici bedekt blevon of aan hunne aandacht ontsnapt zyn. Ware het dat theorie en practyk elkander altyd dekten, dan bestond hiervoor geen ge vaar, nu wel. Gold het niet een eersten stap in ons land, we zouden er niet van gewagen; maar nu vragen we: Stelt hen, wier belangen het in de eerste plaats raakt, in staat, het wetsontwerp en zyne Memorie van Toelichting goed te kennen, om het met elkander te bespreken, en daarna hunne op- aanmerkingen aan een opgegeven adres in te zendendan heeft men allicht kans, dat het doel iets goeds op bet terrein van den arbeid, tot heil van geheel het volk, tot stand te brengen en don weg beter te openen om misstanden weg te kunnen nomen wordt bereikt, terwyi er anders alle kans bestaat, dat het doel in een of ander opzicht zal worden gemist. Mr. Haffmans maakt in het Venloosch Week blad de volgende opmerking over dokters- nood. Het gebrek aan geueeaheoren op het platte land bestaat nog altyd en in nagenoeg even groote mate als vroeger, maar men schynt er aan gewoon. Er wordt ten minste weinig meer over geklaagd. Intusschen kan dit oiot- klagen, dit berusten in oen ondraaglyken toe stand, ook zyn grond hierin hebben, dat men denkt: „Klagen helpt toch niet." En zoo is het. Onze Provinciale Staten hebben indertyd al het mogelyke gedaan, om de Hooge Regee ring te bewegen, eindeiyk toch eens maat regelen te nemen tot voorziening in het i.ypend gebrek aan geneesheeren ten platte lande. Tevergeefs. Het was al voor den doove gepreekt. Hot platteland is nu eenmaal het stiefkind in den Staat der Nederlanden. Groote steden, die zichzelven gemakkeiyk konden helpen, worden grif geholpen, terwijl het platteland, dat zichzelven met den besten wil ter wereld niet helpen kan, aan zyn treurig lot wordt overgelaten. Vroeger (geiyk men weet) bestonden er plattelands-heelmeesters. Dit waren menschen zonder veel geleerdheid, zoogenaamde empirici. Zy hadden aan hunne ouders geene macht van geld gekost, om ze aan eene hoogeschool te laten studeeren en promoveeren. Ook waren zy niet verlekkerd op de genoegens van het stadsleven, die zy niet hadden leeren kennen, maar gevoelden zich op het platteland thuis. Met deze heel meesters was het platteland gediend, en er werd niet meer verlangd. Nu kwam de Staat en zeide: „Plattelands- heelmeesters voldoen niet aan den eisch, en dus ik schaf ze af." Evenals allen, die onderwyzer willen worden, hetzelfde examen moeten passeeren, onverschillig of zy op de Keizersgracht te Amsterdam of op de Mooker- heido lager onderwys geven, evenzoo zullen allen, die geneesheer willen wordon, hetzelfde examen moeten doen, onverschillig of zy zich in eene stad of ten plattelande gaan vestigen. Leve de gelijkheid! De Staat begreep echter dat hy door een voudig de plattelands-heelmeesters af te schaffen, het platteland van geneeskundige hulp ging berooven. Dit mocht niet. Er diende gezorgd, dat het getal van hen, die voortaan de bevoegdheid zouden hebben de genees kundige praktyk uit te oefenen, even groot bleef als vóór die afschaffing het getal ge promoveerde dokters en plattelands-heel meesters te zamen was. Hoe daarvoor te zorgen? De eenige manier was: lagere oischen aan hen, die voortaan de bevoegd heid zouden verkrygen, overal in het Ryk de geneeskundige practyk uit te oefenen, dan tot nog toé gesteld werden aan, hen die in de steden mochten praktizeeren. Men weet: hier voor moest men gepromoveerd doctor zyn. Van dezen eisch werd afgezien en bepaald dat het voortaan voldoende zou zyn „arts" te wezen. En om arts te worden, behoeft men noch klassieke opleiding g3noten te hebben, zonder welke men vroeger geen „student in de medicijnen" kon worden, noch gepromoveerd te zyn. Het gevolg was dat, wel is waar, h6t getal geneeskundigen vermeerderde, maar, helaas! niet, dat het platteland, in de plaats van de allengs uitstervende heelmeesters, eon voldoet.d getal artsen kroeg. Waaraan het lag, zal ik niet onderzoeken, maar een feit is het, dat de artsen meestal deden als de gepromoveerde doctors, die zich liefst in stoden vestigden. Daar valt met minder moeite meer geld te verdienen dan ten plattelande. Ziedaar de geschiedenis van den dokters- nood ten plattelande. Uit deze geschiedenis blykt dat de Staat met de boste bedoelingen hy wilde aan de plattelandsbewoners evon geleerde geneesheeren bezorgen als aan de stedelingen dien doktersnood veroorzaakt heeft. Maar dan dient de Staat ook te zorgen, dat daar een eind aan kome! Wie iets be derft, moet het ook weer goed maken. Dit kan bost. Zelfs met aan de genees heeren de vryheid te laten, zich te vestigen waar zy verkiezon. Maar hoe? Ioder denke daar eens over en geve ons zyne manier op als hy er iets op vindt. De Haagsche Kouter der P ov. Groninger Crt. schryft o. a. Sedert de vrouweiyke bediening in bier- en koffiehuizen zich ook hier uitgebreid heeft, is het peil der z e d o 1 y k h e i d eterk gedaald. Het zyn niet die ingetogen s e r v e u s o 8 uit do Bouillons Duval te Parys stemmig in 't zwart gokleed, met een coket wit mutsje op het zedig gekapte hoofd, en die bovendien in baar doen en laten tegen over de bezoekers streng door den eigenaar of de buffetjuffrouw worden gecontroleerd. Integendeel zyn het vrijpostige, ondernemende, zich opdringende deernen, die gaarne den eer sten slok van uw glas bier drinken en vooral er op uit zyn, om den bezoeker tot grooter verteringen aan te zetten. Voor het grootste gedeelte uit Duitschland geïmporteerd, hebben zy hetzelfde freche karakter van do Berltfn- sche kellnerin uit tal van Weinstuben en bierhuisjes. Dezelfde jonge vrouw, die in onze groote steden in de residentie der „dwaze maagden" intrekt, wordt nu kellnerin. Nu heeft in de residentie een klein, smal steegje, dat vroeger zoo fatsoenlijk en inge togen was, vanlieverlede zich zoodanig op den kwaden weg laten brengen, dat het een poel van ongerechtigheden is geworden. Het is het zoogenaamde „Kleine Raampje", een straatje, dat de Wagenstraat met Raamstraat en Groote Markt verbindt en dat vroeger be woond werd door eerzame uitdragers, boek binders en scheerders. Doch vanlieverlede is van een druk beloopen, maar zedig en onbe sproken 8te3gje, eene beruchte doorgang ge worden, waar niemand, die zichzelven eerbio digt, na zonsondergang doorwandelt. Hoe is het mogeiyk, vraagt men zichzelven af, dat in eene stad als de residentie, zoo deftig en fatsoenlyk, zoo op eerbiediging van don schyn gesteld, in de onmiddeliyke naby- heid der drukste straten zulk een doorgang is kunnen ontstaan en zelfs blyft bloeien? Hoe kan de politie ïydzaam toezien, dat '8 avonds aan den ingang van dat smalle steegjs zich allerlei groepjes vormen, wier luid en gemeen gesnap aanstoot geven 1 Doch het is van kwaad tot erger geworden. Fatsoeniyke burgerfamiliën, die sinds jaar en dag in het „Kleine Raampje" woonden, scha men zich hunne woonplaats te noemen, nu er elk oogenblik allerlei schandalen plaats hebben. Het ergste van allen is er dezer dagen vertoond, toen een paar deelgenooten of aandeelhouders van eene der beruchte kroegen zich in hunne woning verschanst hebben, en uit het zolderraam op de hoofden van een paar arme politie agenten al wat maar in hunne handen kwam, hebben neergesmakt. Het was een formeel middoleeuwsch verdedi gingsmiddel, dat aan de ruwe tyden der Noor mannen herinnerde. Als de onmachtige agen ten hun lichaam niet geborgen hadden, zouden zy onder een oud keukenfornuis of een yzeren pot bezweken zyn. Des Maandags, als de orgels vry mogen draaien, heeft in het Raampje een bal op de openbare straat plaats. De jolige kellnerinnen en hare vriendinnetjes uit de buurt komen dan uit de muffe drankhuizen schieten, en de straat als een dansvloer nemende, zwieren zy er lachend en dartelend, niemand en niets sparend, in het rond. Mag en kan zulk eene losbandigheid in het midden eener groote stad, in de onmiddeliyke nabyheid der drukste straten, bestaan? Waar ïyk, de residentie is er niet op vooruit ge gaan! „Dergelyke geheimzinnige bierhuizen", werd vroeger door ons geschreven, „vindt men nu in alle wykon der stad, en in plaats dat do goede zeden dus, ten gevolge van de scherpe controle der politie op de residentie der „dwaze maagden", vooruit zyn gegaan, beseft iedereen, dat er zeer groote achteruit gang is. Wat officiéél tegengewerkt en ver jaagd ia, komt er onder een anderen vorm, officieus, bedekt, en derhalve zonder cenig sanitair toezicht, weder binnen." Doch nu loopt de losbandigheid en tuchte loosheid der Hebes in de allerlaagste tappe ryen de spuigaten uit; nu moet de overheid tusschenbeide komen, of het ongedierte wordt haar de baas. Vooral, nu het herhaaldeiyk blykt, dat in die bierhuizen ook ter sluiks jenever getapt wordt. Het onderwysblad De Wekker herinnert dat na de invoering der Wet op het Lager Onder wys van 1878 overal normaallessen werden opgericht om in de bestaande behoefte aan onderwijskrachten te voorzien. Een groot aan tal jongelieden wydden zich aan het onder wys, maar met het gevolg, dat velen geene plaats konden vinden en de laagste jaar wedden weder tot ƒ400 daalden. De toeloop tot het onderwys nam dan ook weder zeer af en thans is er opnieuw onderwijzers- nood als voor 15 jaren. Daarom loopon (ie normaallessen opnieuw vol en beginnen de jaarwedden weder te stijgen. En zoo zal het voortgaan met voortdurende ryzing en daling, „zoolang de salariëering en de opleiding van onderwyzers op de tegenwoordige wyze ge regeld blijven." De gedurige terugvoering van de trakte menten op de minima, vier-, zes- en acht honderd gulden, is oorzaak, dat men niet over voldoende krachten by het lager onderwys kan beschikken. Het stelsel van normaallessen is oorzaak, dat schaarschte of overvloed van onderwyzers zich regelt naar tydeiyke ryzing of daling van traktementen, en omgekeerd de traktementea zich weer regelen naar gebrek aan of over vloed van onderwyzers.' Was de aanvoer meer stabiel, dan zouden ook de salarissen meer standvastig zyn, en by minder wisseling van salaris zou er ook meer stabiliteit in den aanvoer zynsalaris en aanvoer regelen elkander. En die stabiliteit is alleen te krygen, wan neer de opleiding van onderwyzers niet meer aan normaallessen, maar aan kweekscholon geschiedt. De opleiding wordt dan niet alleen degeiyker en beter, maar de aanvoer van onderwyzers wordt ook meer gelykmatig, en dit moet op de salariëering van grooten in vloed zyn. De regeling van ons lager onderwys toont nog alle kenmerken van zyn klein burgeriyk verleden. Eene grondige herziening zou in het belang zyn zoowel van het onderwys als van de onderwyzers. CORRESPONDENTIE. Ingezonden stuk ken of mededeelingen, waarvan de inzondore hun naam niet aan de Redactie bekend maken, worden ongeplaatst ter z|jde gelegd. J. v. B., te O.Het debat over dat onder werp is gesloten. De Misdaad in de Sue Lafltte. 30) ,Wel, doodeenvoudig uwe toestemming te Urlangen den toegang tot de villa voor onze arme zieke open te Btellen." „01 Wat dat betreft, hebt g(j myne volle toestemming. Ik zal aan Bamboula zoggen, dat hy u de sleutels overhandigt, en verder kunt gU alles doen, wat ge in het belang van uwe patiënt noodig oordeelt, maar", en hierby zag hy den dokter met een eigen- aardigen glimlach aan, „wat de volkomen gonozing betreft, geloof ik, dat ik eigenlyk het beste middel in handen heb!" „En mag ik weten? „Neen, dat is voorloopig myn geheim I" IIL Het bankbiljet van lOOO francs. Eenige dagen na het in het vorige hoofd stuk beschrevene, las de kapitein in een dag- 'blad, dat op de kust van Terre Neuve eenige visschersvaartuigen vergaan waren, en dat voor de weduwen en weezen der veronge lukte vieechers een beroep gedaan werd op de algemeene liefdadigheid. „Ha!" riep hy, „ziedaar nu eene prachtige gelegenheid, om myne armenkas, die door het geld, dat ik van dien markies op het feest van de Bertins heb afgewonnen, zoo heerlyk voorzien is, aan te spreken." En naar zyne secretaire gaande, opende hy eene kl9ine cassette en nam er vier pakjes bankbiljetten van duizend francs uit. „Hé, zie eens, het geld van den markies, juist zooals ik het van hem ontvangen en hier geborgen heb, zonder er verder aan te raken. Ik weet het niet, maar een zeker voorgevoel heeft my altyd er van terugge houden, dit geld te gebruiken, voor welk doel dan ook; het was my steeds of daarmee iets niet geheel in orde was." En terwyi hy het aantal bankbiljetten, dat elk pakje bevatte, nauwkeurig onderzocht, mompelde hy „Nu, zoo dit geld dan al niet van eerlyken oorsprong is, zoo zal het toch door het doel, waarvoor het nu gebruikt wordt, wel ge zuiverd worden." En aan den maire van het visschers-district, die de gaven voor de verongelukten in ont vangst nam, schreef hy: „Hierby ontvangt u tien duizend francs voor de schipbreukelingen van Terre-Neuve, vanwege de „Société Océanique." CASTILLAC Co., Bordeaux." Toen hy het pakket wilde dichtvouwen, om het in de enveloppe te sluiten, weigerde de speld, waarmede het was byééngehouden, en toen hy deze had uitgetrokken, viel het pakket uitéén en vertoonde aan de verbaasde blikken van den kapitein eene strook papier, waarop als hoofd van een brief gedrukt was .JONATHAN BUSNE8S Co., New-York." ,Wat duivel I" riep de kapitein ten hoogste verbaasd, „een brief van Jonathan Busness, don bankier, by wion ik de achthonderd dni- zend francs ontvangen on die ik aan Bertin in depot gegeven heb, dat is merkwaardig 1 Deze brief by de bankbiljetten, die ik van den markio3 gewonnen heb op den avond van den moord! Wat moet dat beduiden?" De brief, met eene flinke loopende bureau band en in de Engelsche taal geschreven, be vatte als opschrift: Sir A. Castill Bord Hot ontbrekende aan deze woorden was afgescheurd. „Maar do brief is aan my geadresseerd; dat is duidelyk. Sir A. Castill.... dat ben ik, Castillac, en Bord.... is Bordeaux. Ik ben de eenige van dien naam in geheel Gasconje en Girondel" Na eenige malen in gepoinB de kamer op en neer geloopen te hebben, gaf hy een hevigen slag op den Indischen Gong, op welk geluid Bamboula onraiddeliyk verscheen. „Wat is er, meester?" „Ik heb het gevonden, ik heb het gevonden 1" En met een zegevierend gebaar, zwaaide hy het papier boven zyn hoofd. „Wat hebt ge gevonden, meester?" vroeg de neger, die van deze uitbarsting niets begreep. „Spoedig myn hoed en wacht my hierl" Na het gevraagdo, dat Bamboula hem toe reikte, gegrepen te hebben, verliet hy do kamer, yide het huis uit en riep eene juist voorbyrydende flacre aan. „Spoedig naar do prefectuur van politie, ge kunt eene goede fooi verdienen", riep hy den koetsier toe. Deze legde onmiddellyk de zweep over zyn paard en in weinige minuten had men het doel van den tocht bereikt. Als eene bom viel de kapitein het kabinet van den prefect binnen. „Goed nieuws!" riep hy dezen toe, „goed nieuws; zie eens hierl" En voor de oogen van Jarilot spreidde hy zyne pakjes bankbiljetten en den brief, waarin deze gewikkeld waren, uit. „Welnu?" vroeg Jarilot, die van deze zon derlinge manoeuvre niets begreep, „wat be- teekent dit?" „Wat dit beteekent? Wel, hiermede hebben wy hem." „Wien hebben wy?" „Wel, den dief, den moordenaar I" „Waarmee?" „Met dit papier I" „Verklaar u nader!" „Wel, dat is toch duidelyk genoeg, een kind kan het begrypende bankbiljetten, die ik hier heb, heb ik van den markies gewonnen." „Op den avond van de misdaad?' vroeg Jarilot, wien eindeiyk een licht opging. „Juist, op den avond van de misdaad; zooals ge hier ziet, zyn ze uit de portefeuille van den markies in myne cassette overgegaan en heb ik ze sedert niet aangeraakt. Zooeven nam ik ze er uit, om ze aan de arme duivels van Terre-Neuve te zenden; ik wil ze in eeno enveloppe Bteken, maak daartoe dit pakje los en wat zie ik? Maar, voor den duivel, lees zelf." Jarilot nam het papier op en las. „Jonathan Busness Co., New York." „Dat is de Bank, die my den wissel var. achthonderd duizend francs heeft tor hand gesteld, welk bedrag ik aan den heor Bertin in depot heb gegeven." „Goed, maar zyt gy de eenigu cliënt van het huis Busnoss Sc Co?" „Neen! Maar ik ben wel de e3nige Antonin Castillac, te Bordeaux. Lees vorder het ge schreven opschrift van den brief." „Ja, het is een brief, aan u geadresseerd; welnu, welke gevolgtrekking maakt go hieruit?" „Hoel welke gevolgtrekking? Dezen brief heb ik zelf in strooken gesneden, die ik om de bankbiljetten heb gedaan, welke ik ont vangen hadzelf heb ik de pakjes aan Berlin overhandigd, die ze voor myne oogen met zyn cachet verzegeld heeft, alvorens ze aan Jacques Varlay ter hand te stellen. Wordt het u nu duidelyk? Te tien uren breng ik het geld by Bertin en wordt het door Jacques Varlay in de brandkast geborgen, te middel nacht win ik veertig duizend francs van den markies. „Die u zyn verlies met uwe eigen bank. biljetten betaalt," vulde Jarilot aan. „Juist, nu zyn wy er, en dus „En dus," viel de commissaris hem in do rede, „dus alles bewystniets 1" „Niets, wat wilt ge dan nog meor?" „Laat ons eerst de drie andero strooken eens naziendeze bevatten geen enkel wcoi (i> noch gedrukt, noch geschreven." „Neen, niets," antwoordde Castillac teleur ge-ield. Wordt vervolgd.) dÉR DAG-BLAD.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1894 | | pagina 5