N°. 10480.
Maandag J5£3 April.
A». 1894.
gourant wordt dagelijks, met uitzondering
van (§pn- en feestdagen, uitgegeven.
Tweede Blad.
PERSOVERZICHT.
F' eixilleton.
IN BLOEI GEKNAKT.
IDSCH
DAGBLAD
PRIJS DEZER COURANT:
Voor Leiden per 3 maanden
Franco per post-
Afzonderlijke Nommors
f 1.10.
1.40.
0.06.
PRIJS DER ADVERTENTIËN:
Van 1 6 regels f 1.05. Iedere regel meer 0.17{. Grootere
letters naar plaatsruimte. Voor het incasseeren buiten de stad
wordt f 0.05 berekend.
Zooals men weten kan, is de groote stoot
aan de heide-on tg inning, eene by uitstek
nationale zaak, op verdienstelijke wijze ge
geven door den „Oranjebond van Orde." Op
het Hofveld bij Apeldoorn zijn op 18 H.A.
heidegrond 18 keurige en bijzonder practische
kleine woningen gesticht. De grond is diep
omgespit, van kunstmest voorzien en gereed
om in cultuur te worden gebracht. Het plan
daartoe uaieort van 31 Aug. 1893, den ge
boortedag onzer Koningin. De „Oranjebond"
heeft in den heer Bruin van Rozenburg, te
Apeldoorn, een voortreffelOken voorbereider en
uitvoerder aangetroffen.
De heer Jules Van Hasselt wijst er in de
Zwolsche Courant op, dat de exploitatie op
het Hofveld op den duur, en wie weet binnen
hoe korten tfjd reeds, de oplossing van het
sociale vraagstuk, d. i. om „blijvend werkte
verschaffen", eene groote schrede verder zal
brengen; hij zag het goede voorbeeld van deze
heide-ontginning op bescheiden schaal gaarne
door vele andere gevolgd.
„Moge het „Nederlandsch kapitaal"", zegt
de hoer Van H., „niettegenstaande de alom
heerschende malaise gelukkig nog in voldoende
mate aanwezig, zich „asaocióeren" met de
„werkkracht, den lust tot werken" en de
„taaie volharding" en deze alle gecombineerd,
in navolging van datgene wat op 't Hofveld
geschiedde, groote dingen tot stand brengen,
waarop elk rechtgeaard vaderlander in den
volsten zin des woords „trotsch" zal kun
nen zijn.
„De bewoners op het Hofveld moeten thans
toonen wat ze willen en kunnen. Zy, die
't meeste werk verrichten, gepaard aan overleg,
oppassendheid en kennis van zaken, zullen
er natuurlek het meest vooruitkomen. Van
elkander kunnen ze leeren wat ze moeten
doon om door noeste vlyt den schralen zand
grond in welige akkers te herscheppen.
„Vanzelf gaat dit nietl Er zal natuurlijk
„hard", ja „zeer hard" gewerkt moeten worden.
„Met groote belangstelling maakte ik onlangs
kennis met de exploitatie op 't Hofveld en
noodig anderen uit hetzelfde te doen.
„Zoolang er duizenden en tienduizenden
heotaren heidegrond in Nederland nog braak
liggen, behoeft er „volstrekt geen gebrek aan
grondwerk" te heerschen, mits men, gesteund
door de „kapitalisten", de spade ter hand
neme om den grond te bewerken, dezen te
bemesten en zoodoende geschikt te maken
om vruchten voort te brengen.
„Ik herhaal, vanzelf gaat dit nietl Liefde
tot den met aardsche goederen minder be
voorrechten naaste, niet door woorden, doek
door „daden," spore ons allen aan datgene te
doen, wat onze hand te doen vindt. Als een
ieder, die kan, hiertoe het zflne bijdraagt,
komen wij beslist tot een goed doel, maar
dan dient er meer „gewerkt" dan gepraat te
worden.
„Wie helpt een handje om dit te bevorderen?
Voor f 80 a f 100 de H.A. koopt men zeer
goeden heidegrond en voor ƒ750 a /"800 sticht
men daarop eene goede en zeer gerieflijke
woning met een paar woonvertrekken, stalling
voor één of meer geiten, varkenshok c. a.,
blijkens de plannen van den heer Bruin van
Rozenburg, die in mijn bezit zijn.
„Komaan, kapitalisten, gij, die uwe Chat-
woods gevuld hebt met binnen- en buiten-
landsche staatspapieren en spoorwegwaarden,
laat u niet onbetuigd om de plannen, die ik
u voorleg, te helpen bevorderengij herinnert
u zeker de schoone en ware woorden van
wijlen den grooten Engelschen staatsman
Richard Cobden, die indertijd zoo juist ver
kondigde: „De toekomst behoort aan de natie,
die werkt en voortbrengt."
„Toont uwe ingenomenheid en belangstolling
door mede te werken op vaderlandschen
bodem de heidegronden in cultuur te brengen."
Voor de rechtbank te Utrecht
verschenon dezer dagen niet minder dan
twintig landloopers. Het waren schrijft
de correspondent van de Nieuwe Rotter
dawsche Courant mannen, meest allen nog
in de kracht van hun leven; de jongste van
hen was 29, de oudste 52 jaar, en ofschoon
er enkelen onder waren, die „hoopten" nu
wel weer werk te zullen vinden, om in eigen
onderhoud te voorzien, en daarom verzochten,
niet naar eene Rijkskolonie te worden ge
zonden, verreweg do meesten waren reeds
meer in de werkinrichting geweest, en het
verblijf aldaar had hen zóó weinig afgeschrikt,
dat zy op de vraag van den voorzitter, wanneer
zij dachten, weer werk te zullen kunnen
vinden, zoo ongeveer den tyd bepaalden, dien
zy weer opgezonden wilden worden en, bijna
eenstemmig, antwoordden: over vijftien
maanden.
Onder die landloopers was er alweer een,
die het „niet zoo precies wist" hoe dikwijls
hy al opgenomen geweest was. „Een keer
of zes, zeven", dacht hy. En een ander, wien
door den voorzitter zyn zondenregieter werd
voorgelezen, waaruit bleek, dat hy, ofschoon
nog oen betrekkeiyk jonge man, herhaalde
tuchthuisstraffen van vyf en twee jaren en
nog verscheidene lichtere had ondergaan,
maakte de vrymoedige opmerkiDg: „Ja, maar
daar sta ik nou toch niet voor terecht".
En toen de voorzitter daarop antwoordde,
dat hy door de opsomming dier atraff.-n
alleen wilde constateeren dat by, die thans
terechtstond, dezelfde man was als die ze
alle had ondergaan, zeide hy, alweer vry
moedig: „Ja, die ben ik, hoorl"Bynaallon
op eene enkele uitzondering na, van oen
man, die een jaar in de toevlucht van het
„Leger des Heils" had doorgebracht, doch
daaruit wegens dronkenschap voor eenige
weken was weggejaagd waren slechts
korten tyd (sommigen niet langer dan acht
dagen) te voren uit de werkinrichting met
eene vry groote „uitgaanskas" ontslagen, al
vorens zy zich weder op Jandloopery lieten
betrappen.
Was het bedroevend om aan te hooren,
dat zoovele krachtige mannen de vraag, of
zy weer naar de werkinrichting wildon op
gezonden worden, beantwoordden met een
„asjeblieft meneer", aan den anderen kant
schynt uit de omstandigheid, dat zoovelen er
gaarne weder terugkeeron, te biyken, dat zy
het er nog zoo slecht niet hebben. Dat zy
onder elkaar zooals my door een „des
kundige" verzekerd werd - de Schans dan
ook met den „krententuin" aanduiden, waar
heen zy, na hunne uitgaanskas zoo snel
mogeiyk verbrast te hebben, weer terugver
langen, wyst er ook wel op, dat het in de
kolonie voor hen wel uit te houden is. Een
nog grooter aantal dan wy nu voor de
rechtbank zagen, wacht thans in het tucht
huis den tyd af, dat ook zy zullen moeten
verschijnen. Dat is vreemd verschynsel
elk jaar om dezen tyd het geval. De officier
van justitie oischte voor velen dezer land
loopers zelfs opzending voor den tyd van
drie jaren.
Do Kerkelijke Courant deelt de uitspraak
mede van het provinciaal kerkbestuur in
Friesland in de zaak van J. Barger, te
Harlingen, naar aanleiding van de uitspraak
van het classicaal bestuur van Franeker van
12 Maart, waarby dit oordeelt, dat door de
handeling van B., predikant by de Ned.-Horv.
gemeente te Harlingen, „het geval zich voor-
doek, bedoeld by art. 48 roglement voor
Korkeiyk Opzicht en Tucht" en op grond
daarvan genoemde predikant „provisioneel
werd geschorst in zyne kerkeiyke bediening".
Het prov. kerkbestuur overwoog, wat de
feiten betreft:
dat de officier van justitie to Leeuwarden
op 9 Maart aan het moderamen van het
classicaal bestuur van Franeker, in antwoord
op zyne missive van dezelfde dagteekening,
heeft bericht, „dat inderdaad de predikant J.
Barger, te Harlingen, ter zake van doodslag
voorloopig is aangehouden";
dat door het provinciaal kerkbestuur aan B.
scbrifteiyk de volgende vragen zyn gesteld:
a. of gy bekent, schuldig te zyn aan boven-
genoemden doodslag? b. of gy bekent, dezen
doodslag begaan te hebben met voorbedach
ten rade? c. of gy bekent, door deze daad op
ergeriyke wyze uwe plechtige on door u onder -
teekende belofte, afgelegd in de heilige ure
uwer toelating tot de openbare evangelie
bediening, geschonden te hebben, waarby gy
beloofd hebt, „in het diepe besef uwer roeping
en in vertrouwen op God, daarin mot y ver en
trouw te zullen werkzaam zyn, en overeen
komstig de beginselen en het karakter van
de hervormde kerk hier te lande het evangelie
van Jezus Christus te verkondigen"?
Bovendien wees het provinciaal kerkbestuur
op het vree8eiyke, dat het toegeven aan een
zinnelyken hartstocht den schuldige tot deze
misdaad heeft gebracht, en wekte hem op,
met ootmoedig berouw zyne schuld te belyden
voor den heiligen God.
„Met een diep getroffen hart, met een be
rouw, dat hem door merg en been gaat, in
zyne ziel8verlegeriheid getroffen door de ge
dachte, dat by God vergeving te vinden is,
ook voor den grootsten misdadiger", hoeft B.
op de drie vragen korteiyk aldus geantwoord
Ad lm. „Ja, ik beken aan gemeld feit schul
dig te zyn."
Ad 2m. „Neen, ik moet ten stelligste ont
kennen, dat het met voorbedachten rade is
geschied. Wel moet ik tot myne schaamte
en schande belyden, dat by my de intentie
bestond, myzelven van het leven te berooven
wel ook moet ik (turpe dictul) er by voegen,
dat ik sinds eenigen tyd met de bedoelde
persoon in eene ongeoorloofde betrekking was.
Maar van moedwil kan (nl. in betrekking tot
het groote feit) in geen geval sprake zyn".
Ad 3m. „Ja, ik beken, myne plechtige be
lofte, indertyd biddende afgelegd, (of liever
gezegd indertyd in den geest biddende her
haald, toen ik alleen op de straat was) schan-
deiyk door het gedane te hebben verbroken".
Het prov. bestuur oordeelt, na de zaak
met ernst onderzocht te hebben, door de
volledige bekentenis van B. wel en wettig
bewezen, dat deze schuldig is aan, zy het dan
ook, volgens zyne bewering, niet met voor
bedachten rade gepleegden, toch feiteiyk ge-
pleegden doodslag, ten gevolge van en in ver
band met ongeoorloofde betrekking, waarin
hij, volgens zyne bewering, sinds eenigen tyd
stond tot de bedoelde, door hem gedoode
persoon", waaruit volgens het bestuur alleen
volgt, dat hy van zyne zyde gekoesterd heeft
een zinnelyken hartstocht ten opzichte van
de bedoelde persoon; en heeft daarom B. ver
klaard schuldig aan: schandeiyk toegeven aan
een zinnelyken hartstocht en daaruit gevolg
den doodslag, en hem ontzet uit zyne kerkeiyke
bediening, wegens onchristeiyken wandel.
Men schynt, zegt de schryver der „Haagsche
Sprokkelingen" in het Utrechtsch Dagblad
tegenwoordig het met de eischen van
waardigheid en fatsoen niet al te
nauw te nemen.
Zoo althans was ook myn indruk, toen ik
dezer dagen las, dat de Regeering den brief
aan de Kon. Academie van Wetenschappen
had gezonden, met de vraag of er onder de
leden ook iemand was, die haar op het Orién
talistencongres te Genóve wilde gaan ver
tegenwoordigen buiten bezwaar voor de
schatkist. Een retourbiljet naar Genève (1ste
klasse) kost ongovoer f 50, en vyt" dagen ver
biyfkosten royaal berekend f 80aan dé
twee hoogleeraren, die Noderland aldaar gaan
vertegenwooidigen, zou men dus met een
260 hunne reiskosten hebben vergood En
om dat sommotje uit te zuinigen, vernedert
de Regoenng er zich toe, aan onze geleerden
te gaan vragen, of zy die uitgaaf uit hun
eigen zak willen doenl
Is dat niet beneden de waardigheid van
eon Gouvernement? Ik kan my plaatsen op
het standpunt, dat do Regeering zich heelendal
onthoudt van alle wetenschappelyke con
gressen, of er zelfs nog in komen, dat zy te
kennen geeft, haar officiéél karakter wel te
willen leenen aan personen, die zulk een
congres willen gaan bezoeken en den hono
rairen titel van officieel gedelegeerde aan?
vragen, maar dan onder voorwaarde, dat dii
„buiten bezwaar" geschiedt, maar aan de
„Koninklyke Academie" gaan vragen, of er
niet één of twee geleerden zyn, d;e zich als
Regeerings gedelegeerden willen doen afvaar
digen, doch onder byvoeging dat zy er ge*n
cent voor krygen, zie, dat vind ik om het
ronde woord te gebruiken eenvoudig min.
In zyne „leekepreekjes" in De Nedcrlandsche
Spectator schryft Lucilius:
„Het is de middelstand, die met de meeste
ongehuwde meisjes blyft „zitten". Hire
eigen schuld I Want hoe yverig en energi k
deze klasse over het algemeen ook zy, in het
aan den man brengen harer huwbare dochters
is zy laks. Goede resultaten waren hier te
verkrygen, paste zy de reclame even handig
als op de koopwaar op het huweiyksmateriaal
toe. Zoo las ik onlangs in de couranten eene
publicatie van de Gebr. E. M Cohen. Voor
1000 inteekenaren op do 1001 Nacht bestemden
zij als „cadeau" 100 origineelo premie-lo1 n
van groote waarde. Ryk worden door 1001
Nacht die mogeiykheid bestond. Wa;<rom
voor die premie loten nu geone lieve men je i
gekozen? De mogelykhoid, om alsdan eene
vrouw te krygen door de 1001 Nacht, had wis
het aantal inteekenaren nog doon stygen.
Het geval is minder ongerymd dan gy denkt.
In het jaar 1803 vatte een lief, onbesproken
meisje het voornemen op, eene lotory te
organi8eeren en stelde zy zichzelve beschikbaar
als de hoogste prys. Het lot kostte oen gulden
en in het geheel waren er 24,000 lot«n T ok
eel e vrouw het hoogste lot, dan ontving deze
f 4000, viel het op een reeds genuwaou of
onhuwbaren man, dan kreeg deze f 600'J. En
mocht do huwelykscandidaat den tot huwen
bekwamen winner niet bevallen, dan werd hy
schadeloos gesteld met f 6000
De Landsverdediging bevat het volgende
teekenachtige stukje, dat de Arnhemsche Crt.
zonder commentaar overneemt, met het drin
gend verzoek er by*. Zegt het voortI
De lichting 18.. is met groot verlof gegaan
Op het bureau van de compagnie ligt een
hoop oude kleoding: mouwvesten on pantalons.
Het zyn de exercitie-pakjes van de vertrokken
miliciens. In hun beste pak zyn ze naar hunne
haardsteden teruggekeerd; het overige hebben
zy ingeleverd.
Korporaal X., zegt de sergeant-majoor,
neem eens een paar manschappen en breng
deze oude kloeding by Levie. Voor een mouw
vest moet ik 20, voor een pautalon 15 c-»nts
hebben. Denk er om, dat L wie niet mi der
geven mag, want do opbrengst is reeds *<o
boekt op de zakboekjes van de vertrokken
miliciens.
Goed, majoor.
Zeg eens ventje, hob jij dat pakje zelf
gekocht?
Ja, luit'nt, maar ik heb eerst aan den
sergeant gevraagd, of het goed was.
En wat betaal je er voor?
Drie gulden, luit'nt.
Waar heb je het gekocht?
By Levie, luit'nt l
Die ooren heeft om te hooren, die hoorei
in het belang van onzen soldaat.
43)
Toen Hulda op hare kamer was gekomen,
was dit vertrek helder verlicht, maar haar
kamermeisje, dat haar anders altyd opwachtte,
was nu niet aanwezig.
„Waar kan zy zyn?" mompelde Hulda by
zichzelve; „ik begryp er niets van."
Terwyl zy rondzag, was het haar alsof zy
gesmoorde kreten vernam, die uit eene der
groote kleederkasten schenen te komen.
Zy ontstelde eerst een weinig, maar Hulda
was geeae vrouw, die zich spoedig uit het
veld liet slaan. Met een forschen ruk opende
zy de kast en bemerkte tot hare onuitspreke-
ïyke verbazing, dat Lieschen, met het gelaat
naar den muur gekeerd, hevig stond te schreien.
Hulda legde onzacht hare hand op den schou
der van het weenende meisje en zeide:
„Maar, kind, hoe heb ik het met je? Ik
heb overal naar je gezocht, om je eeuprysje
te geven, dat ge de u door my opgedragen
taak zoo naar myn genoegen vervuld hebt.
En nu gaat ge u wegstoppen; wat moet
ik daarvan denken?"
„Genadige vrouw l" zeide Lieschen bevend
„ik zal alles voor u doenalles, maar zoo iets
als hedenavond doe ik nooit weer, alzoudtu
my op straat zetten. Ik beef nog van schrik."
„Kom, dat zal wel weer in orde komen,"
zeide Hulda bemoedigend. „Maar, vertel my
dan eens de reden van dien schrik I"
„Toen ik den toren beklom," verhaalde
Lieschen op fluisterenden toon, „was het alsof
my lood in de beenen zat, en toen ik het
torenkamertje binnentrad, had ik een gevoel
of myn hart stilstond. Ik verbeeldde my dat
eene koude hand myn hals omvatte. Toen ik
u zag omkeeren door het licht van de
maan kon ik u duideiyk zien en begreep
dat het door u gegeven bevel opgevolgd moest
worden, opende ik het venster en wuifde met
de hand; maar toen ik h6t raam wilde slui
ten, kwam er een gevoel over my, alsof myn
arm veratyfde. Ik dacht dat Onze Liove Heer
my straffen wilde. Ik begreep echter dat het
venster moest gesloten worden en trok uit
alle macht. Maar het ergste komt nog. Toen
ik den grendel op het raam wilde doen, wendde
ik myn hoofd om, om meer kracht te zetten,
en, o, daar stond tegen den muur eene zwarte
gedaaote l Ik durfde niet gillen, want ik had
genoeg besef, dat niet alleen niemand my zou
kunnen hooren, maar ook dat die gil my myne
betrekking zou kunnen kosten. Ik snelde,
zonder om te zien, weg en ben, op uwe kamer
gekomen, in de kast gekropen, om niets meer
om my hoen te zien."
„Arm kindl" zeide Hulda medelydend. „Het
was zeker je eigen schaduw op den muur, die
je zoo deed verschrikken."
„O, neen, neen; maar het was zoo ver-
8chrikkeiyk!" riep Lieschen weenend. „Ik vond
myzelve zoo slecht, dat ik voor spook gespeeld
heb, om iemand te doen schrikken!"
„Ge behoeft u dat niet aan te trekken,"
zeide Hulda; „ik heb het als eene grap be
schouwd en mevrouw Von Sehnwitz was niets
bevreesd. Zy heefc er zelfs om gelachen I"
Lieschen werd gerustgesteld door de woor
den harer meesteres, en toen Hulda haar
eene fraaie doekspeld gaf, was zy zeer ver
heugd, en beloofde bereidwillig, tegen Diemand
over dien doorgestanen schrik te spreken.
Zy kuste hare gebiedster eerbiedig de hand,
en toen zy de kamer verliet, had zy slechts
ééne gedachte, en deze wasde fraaie doekspeld.
Toen Hulda alleen was, zette zy zich aan
den helder vlammenden haard neer. Nu de
avonden kouder werden, gaf een vuurtje, in
het anders vry kille vertrek, eene aangename
gewaarwording, en Hulda was dien avond
niet alleen uit-, maar ook inwendig huiverig.
„Tante Adelheid kan tevreden zyn," zeide
zy zacht, maar met een zweem van spot;
„Laura zal den toren niet spoedig weer be
klimmen en de baan is vry. Ik vrees de witte
vrouw niet. Nu zullen wy eens zien, mynheer
Von Sehnwitz, wie de overwinning zal be
halen: uwe blonde, zachte, onschuldige Laura
of de trotsche, hartstochtelyke, donkeroogige
Huidal"
XXL
Den volgenden morgen was alles op het
slot Sehnwitz reeds vroegtydig in rep en roer.
De stalknechts waren bezig de paarden te
roskammen en op te tuigende huishoudster
en hare helpsters hadden het druk met het
zorgen voor de benoodigde proviand; in het
kort: alles toonde aan, dat men voor dien dag
groote plannen had.
Te negen uren was alles tot den afrit gereed.
De fiere rossen trappelden ongeduldig op het
voorplein en de jachthonden sprongen vrooiyk
blaffend en stoeiend in het rond.
De dames zouden heden mede ter jacht
gaan en er waren nog verscheidene gasten
uitgonoodigd, om vau de party te zyn.
De vorstin hield niet van dergeiyke ver-
makeiykhoden. Zy vond het onvrouweiyk, om
behagen te scheppen in het dooden van on
schuldige dieren, en Laura bleef natuuriyk
ook op het slot. Alhoewel zy nooit veel be
hagen geschept had in de wilde en onstuimige
ritten, die by het jachtvermaak behooren, zoo
was het toch ditmaal met een zeker gevoel
van jaloezie, dat zy de bekooriyke amazones
zag vertrekken. Vooral Hulda Von Hobenstein
zag er prachtig uit. Hare oogen schitterden
by de gedachte aan den aanstaanden lit.
Hare schoone vormen kwamen onder het
nauwsluitend groenlakensch rykleed voor-
deelig uit, en de uitdagende blikken, die
zy by het binnentreden van de ontbytzaal op
Von Sehnwitz sloeg, waren Laura niet ontgaan.
„Hulda heeft den schrik, dien wy gisteravond
gehad hebben, weder vergeten," dacht Laura,
terwyl zy haar eigen bleek gezichtje, dat haar
van uit den grooten spiegel tegenover haar
aanstaarde, vergeleek met de blozende wangen
van de verleideiyk schoone vrouw, die haar
op dat oogenblik een kus op de wangen
drukte.
„Hebt ge goed gorust, lieve?" zeide Hulda
vriendeiyk.
„Beter dan ik gedacht had," antwoordde
Laura. Zy glimlachte, terwyl zy deze woorden
sprak, want Hulda mocht niet bemerken, dat
zy haar met jaloezie in hot hart mede tor
jacht zou zien gaan.
Het ontbyt was spoedig afgeloopeD, want
het ongeduldig getrappel der paarden en h6t
geblaf der jachthonden maanden allen tot een
spoedigon afrit aan.
Een klein halfuur daarna was de stoet ge
reed om uit te ryden.
Vrooiyk klonken de hoorns der postiljons.
De zon trachtte de herfstnevelen te doorboren
en bestraalde alles met een gouden gloed
het was een uitgezochte dag voor eene jacht-
party. De vorst reed vooraan, met Hulda aan
zyne zyde, terwyl Von Sehnwitz als gastheer
verplicht was don vorst to geleiden.
Toen de vorstin, die, om den stoet lang na
te kunnen zien, met Laura een der torens
van het kasteel beklommen had, bemerkte
dat het jonge vrouwtje zuchtte, zeide zy:
„Kom, lieve, nu zullen wy ons op onze wyze
trachten te amuseeren! Weet gy iets te bo
denken, waarmede wy ons zullen bezig
houden?"
„Als ik niet vreesde dat het Uwe Door
luchtigheid weinig belang zal inboezemen,"
zeide Laura schuchter, „dan zou ik u gaarne
willen toonen, wat ik eigenhandig heb gereed
gemaakt voor myn kleinen jongen. Zou
Uwe Doorluchtigheid my het genoegen willen,
aandoen, dit eens te bezichtigen?"
Wordt vervolgd.)