N°. 10398. Maandag 15 Januari. A0. 1894. <§eze (Courant wordt dagelijks, met uitzondering van t§pn- en (feestdagen, uitgegeven. PERSOVERZICHT. F eiAilieton. HET SLOT ELKRATH. LEIDSCH DAGBLAD. PEI.TS DEZEB COURANT: Voor Leiden per 3 maandenf 1-10. Franco per post1.40. Afzondorlflke Nommers06- PRUS DER ADVERTENTEËW Van 1 6 regels f 1.06. Iedere regel meer f 0.17{. Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het incasseeren buiten de stad wordt f 0.06 berekend. Tweede Blad. Het Handelsblad schrift, naar aanleiding van het gerucht, dat de memorie van antwoord en het gewijzigd ontwerp van de wetten tot regeling van het kiesrecht buiten medewerking van den Raad van Ministers tot stand kwamen: „Ook wij hadden er iets van gehoord, maar vonden het feit ongelooflijk. Te minder omdat de minister van binnenlandsche zaken in de zitting der Tweede Kamer van 11 Augustus jl., op den laatsten dag der algemeene be raadslaging, oven vóór het sluiten daarvan, op een vraag van den heer Bool had ver klaard „dat de minister van koloniën evenals al zijne ambtgenooten met hem homogeen is, ten aanzien van de wetsontwerpen, welke op dit oogenblik by de Kamer in behandeling zyn En toen waren de gewyzigdo ontwer pen in behandeling. „Met deze verklaring is het, dunkt ons, niet te rymen, dat het gewyzigde ontwerp enkel van den minister Tak zou zyn uitge gaan, buiten de andere ministers om. Wy herinneren tevens, dat het ministerie met de oorspronkelyke ontwerpen reeds zyne instem ming had verklaard by de behandeling der 8taatsbegrooting van 1893. In de avondver gadering van 6 Dec. 1892 deed het de heer Van Tienhoven en den volgenden dag de minister Pierson, o. a. met de bekende ver maning, dat er „een conservatisme is dat niet conserveert." j „Dat het geheele kabinet dus betrokken is by het kiesrecht, staat vast. Het gaat niet aan, den minister van binnenl. zaken van zjjne ambtgenooten te scheiden. Moge nu ook het geheele kabinet er naar streven om, wanneer de beraadslagingen worden hervat, door tege moetkoming aan overwegende bezwaren, tot ..een bevredigende oplossing mede te werken." Het Vaderland is van oordeel, dat in den jongsten brief van den heer Van Houten het streven al te doorzichtig wordt om den minister Tak persooniyk te bestryden en verdeeldheid e stoken in het kabinet. Het gerucht, dat het gewyzigde wetsontwerp op het kiesrecht niet het onderwerp van gezette overweging in den ministerraad heeft uitgemaakt, rang- eohikt het Vad. onder de bakerpraatjes; het zegt daarvan: „Geen enkel feit heeft zich naar buiten ge openbaard, waaruit van gebrek aan eensge zindheid kan biyken. By de algemeene be schouwingen over de Staatsbegrooting bleek telken jare de meest volkomen homogenelteit. Mot name de heer Pierson heeft zich meer dan eens uitdrukkeiyk of ook indirect een stemmig verklaard met den heer Tak. En nu scheppen mannen, die een politieken naam te verliezen hebben, er behagen in te wroeten ln wat anders nimmer geacht werd tot het terrein der oponbare critiek te behooren: de 'Overleggingen van den Ministerraad. „En met welk doel? De heer Van Houten mag nog in de illusie leven, dat tegenover het ontwerp der Regeering zyn amendement een aannemenlyken grondslag van overleg kan opleveren, niemand buiten de Kamer gelooft dar, en in de pers is dat stelsel nergens ver dedigd. Zelfs de N. R. Ct. heeft dat amende ment terstond afgebroken en zy heeft thans ook dat van den beer Mees prysgegeven. Wat beoogt men dan toch? Moet de heer Cort Van der Linden de man van het oogenblik worden, van wiens stelsel de N. R. Ct. zegt, dar zy het eerst uitgewerkt moet zien? Men weet niet wat men wil, maar is dan elk wapen goed, dat voor de hand ligt, om het onver- mydeiyke tegen te houden? „Laat ons liever aannemen, dat wy hier met een onbewaakt oogenblikje te doen heb ben. Anders zouden wy voor dergelyko politiek geen anderen naam hebben dan dien van een zelfmoordend bedryf, geen ander motto dan het aloude woord omtrent hen die de goden verderven willen." Omtrent de „volksmi&leiders" heeft het te Amsterdam verschynende Nieuwsblad voor Nederlandverreweg het meest gelezene van al de volksbladen, eenige opmerkingen gedacht onder de aandacht van de verstandige werk lieden. Het blad toont aan hoe de betoogers de grootste vyanden zyn van de werkloozen en zegt o. a.: „Gy werkloozen, die langs de straten trekt en rumoerige vergaderingen houdt, gy zyt het, die den werkmansstand in diskrediet brengt, gy, en niemand anders. „Gy zyt de oorzaak dat elk jaar weer, des zomers minder werk wordt uitgegeven, omdat de burger zoolang mogeiyk uitstelt werkvolk over den vloer te halen, dat hy meent te moeten afmeten naar u. „Gy zyt het, die vroeg of laat uw eigen kameraden tegen u in opstand zult brengen; want het kan niet uitbly ven, of de verstandige werkman, die niet wil loopen aan den leiband van een paar raddraaiers, zal gaan inzien, dat gy het zyt, gy en niemand anders, die uw en zyn zaak bederft, die den toestand elk jaar treuriger maakt. „Dit moest ons oven van 't hart! „En laten uw voorgangers nu morgen we6r schimpen gaan, als zy willen, op huurlingen en betaalde persrekels, ons zullen ze niet deren. Geen duimbreed zullen zy ons doen afwijken van de gedragsiyn, die plicht ons voorschryft: het volk te waarschuwen voor hun misdadig bedryf. „Zy zyn de volksmisleiders; zy zyn het die den arm verlammen van hem die 't goede wil. Zy, die niet werkloos zyn of wilt gy Domela Nieuwenhuis, Van Kol, Fortuyn, Geel, Woll- ring, Cornelissen soms tot de werkloozen rekenen? zy dragen de schuld dat voor de inderdaad werkloozen de toestand dit jaar weder treuriger is dan verleden jaar en een volgend jaar zeker nog weer treuriger zal zyn." Ook do Amst. Ot. is, evenals de Amh. Crt. en andere bladen, tot. de overtuiging geko men, dat men aan Geel, Wollring en Samson, die zich te Amsterdam van de leiding dor werkloozen heboen meester gemaakt ten bate van de propaganda voor het socialisme, te veel eer bewyst. Zy vraagt: Welk belang kan er ter wereld mee gemoeid zyn, dat Geel, WollriDg en Sarason vandaag met dezelfde holle klanken de werkloozen ophitsen als zy het gisteren en eergisteren deden en waarmee zy dan biyven voortgaan zoolang de bladen en de politie er nota van blyven ne men? Zy zal zich voortaan er toe bepalen, slechts de feiten mede te deelen, en zoo noo- dig, de aanleiding tot die feiten. Als echo te dienen van de taal en den toon, dien de leiders der werkloozen dag in dag uit uitslaan, dat dunkt de Amst. Ct. voor hen te veel eer. Het weekblad Nederlandde vraag na gaande: Worden door de boterwet de knoeieryen tegengegaan of bevorderd meent dat op goede gronden kan verdedigd worden do stelling: Het gebruik van margarine of ander surrogaat door hen, die meenen boter te gebruiken, is sedert do boterwet toegenomen. Dat moge paradoxaal klinken, 't is meer gebeurd dat voor een paradox werd aangezien wat beter lot verdiende. Sedert de boterwet er is, denken vele brave burgers en vooral burgeressen: de overheid waakt, en als zy waakt, kunnen wy gerust zyn dat wat als boter verkocht en geleverd wordt, ook echte zuivere natuurboter is. Zy denken dat niet zoo zeer omdat het vertrouwen in de politie over 't algemeen byzonder groot is het tegendeel is het geval maar omdat ze by de invoering der wet een indruk kregen alsof de knoeiers erg bevreesd waren ge worden, en den moed tot knoeiery hadden verloren. Vooral in de z. g. potjes-boeren schoen de schrik gevaren te zyn. In elk geval, de menschen denkende overheid zorgt, en dan behoeven wy het niet te doen. Doch de knoeiers hebben ondervonden dat de overhoid nagenoeg niets doet, en dat dus over hot algemeen niemand iets doet, noch overheid, noch huisvrouw. Daarom groeit en bloeit de knoeiery, daarom tiert zy welig, weliger dan ooit. Wees er zeker van, dat er heel wat margarine of ander surrogaat onder den naam van boter gegeten wordt. In de Tweede Kamer is over de zaak ge sproken. De hoor Huber heeft den minister va" justitie, levende in den zoeten waan dat aan do boterwet goed, byzonder goed zelfs, de hand wordt gehouden, uit don droom ge holpen. Beterschap is beloofd. Of er beterschap zal komen, mag desalniettemin betwyfeld worden. Immers, de minister gaat uit van do stelling, dat de politie niets heeft te doen ten ware er eene byzondere aanleiding is, m. a. w. als er reden is om te gelooven, of er eene zekere verdenking bestaat, dat er fraude wordt gepleegd. Die verdenking, dat geloof nu, heeft de politie in den regel niet, als niemand hare aandacht byzonder vestigt op dezen of genen, m. a. w. iets komt ver klikken. De particulieren vertrouwen op de waakzaamheid der politie. De politie vertrouwt op de waakzaamheid der particulieren. En de knoeiers vertrouwen er op dat de oen ver trouwt op den ander, en knoeien er naar hartelust op los. De politie wacht verklikkers af. En de particulieren, al hebben zy sterk vermoeden, spelen liever de rol van verklikker niet. En zy meenen daartoe ook niet geroepen te zyn, omdat de politie verplicht is zelve te waken, zelve te onderzoeken. Daar is zy voor. Het toezicht is zoo erg moeiiyk zoo klaagt telkens de minister van justitie. Toch behoeft men nog geen uitgeslapen detective te zyn om de grove, meest ergeriyk9 knoeie ryen te ontdekken. Het is toch vry gemak- keiyk om nu en dan in dezen en genen winkel een onsje boter te laten vragen door een vertrouwd persoon (geen veldwachter). In nagenoeg elke stad is gelegenheid om met voldoenden grond van zekerheid te weten te komen of hot medegebrachte margarine is, dan wel in beduidonde hoeveelheid knoeiery bevat. Zoo komt de politie gemakkeiyk op bet spoor van degenen, by wie een ernstig onderzoek onder de noodige waarborgen ter verkryging eener veroordeeling in te stellen is. De N. R. C. merkt nader omtrent het „bakerpraatje" van de niet-behandeling in den ministerraad van de memorie van antwoord en het gewyzigd wetsontwerp tot regeling van het kiesrecht op, dat zy ten eenenmale van het Vaderland verschilt in de meening dat dit punt niet tot het terrein der open bare critiek zou behooren. „Indien inderdaad het genoemde verzuim is gepleegd, dan is eene ernstige politieke fout begaan. Het kan niet ontkend worden, dat het kiesrecht-vraag stuk by uitnemendheid eene zaak is, waarby het geheele Kabinet ia betrokken. Evenmin kan worden weersproken, dat door de Memo rie van Antwoord dit vraagstuk in een nieuw stadium werd gebracht en dat do daarby aan genomen houding van invloed is op den ver deren loop der zaak. Is dus dit staatsstuk uitsluitend tot stand gekomen door toedoen van éénen minister, dan heeft daarby do invloed ontbroken van hen, die naast dien eenen hua gewicht in de schaal hadden be hooren te leggen. Wy achten het van publiek belang over deze zaak de critiek niet terug te houden. Eene critiek, die niet alleen ten doel heeft om te laken hetgeen is geschied, maar ook om te waarschuwen voor de toekomst. Aan hetgeen volgens de medegedeelde geruchten geschied zou zyn, is thans niets meer te veranderen. Maar met te meer aandrang mag het verlangen uitgesproken worden, dat de verdere loop der zaak door het geheele Kabi net bepaald worde. Ook thans, als de Tweede Kamer weder byeenkomt, staan wy vooreen gewichtig moment ten aanzien van het aan- bangigo vraagstuk. Dat dan althans biyke, dat de geheele regeering de zaak overwogen heeft en tot een gemeenechappeiyk besluit gekomen is." De N. R. C. beveelt zich ten slotte aan voor mededeeling van de gegevens, op grond waarvan het Vad. hare mededeeling voor een bakersprookje verklaarde. Op dit verzoek antwoordt het Vad.: „Wy zullen ons er wol voor wachten. Wie haar geruchten-overbrenger is, weten wy niet: wy voor ons zyn niet gewoon de vergaderingen van den ministerraad by te wonen, zyn niet door een der ministers vertrouweiyk omtrent de daar gehouden overleggingen ingelicht, hebben niemand te luisteren gezet aan de deur. Wy wenschen niet publiek te behandelen, hetgeen publiek domein niet is. „Het Kabinet is verantwoordeiyk aan do Volksvertegenwoordiging voor hetgeen het doet en nalaat, maar de Vertegenwoordiging heeft dan ook alleen te rekenen met de daden en de woorden van het Kabinet, in het openbaar verricht en in het openbaar uitgesproken. Heeft het Kabinet de zelfstandigheid der Vertegen woordiging te eerbiedigen, de Vertegenwoor diging rande niet aan de zelfstandigheid van het Kabinet. Tot nog toe was het steeds de constitutionneele opvatting, dat overleggingen tus8chen de Kroon en haar raadslieden, alsmede die tusschen haar raadslieden onderling vallen buiten het terrein der parlementaire critiek, zoolang die zich niet openbaren in een naar buiten werkende daad. „Voor de kieswet, zooals zy daar ligt, is de Regeering verantwoordeiyk, en zy schroomt die verantwoordelykheid niet. Reeds herinnerde het Hbl., dat op den laatsten dag der alge meene beraadslagingen over do kieswet de minister van binnenlandsche zaken verklaarde, dat de minister van koloniën, geiyk al de ministers, met hem homogeen waren. By de algemeene beschouwingen over de staatsbe grooting, toen het geheele Kabinot stond tegenover de Kamer, heeft geen wanklank zich doen hooren, al waren er, die hun best deden dien uit te lokken. De minister van buitenlandsche zaken, die verklaarde dat de Regeering ook by het kiesrecht wenschle te blyven steunen op de party, waaruit zy is voortgekomen, kan niet bedoeld hebben met die wooraen de aanhangige voordracht van zyn ambtgenoot te desavoueeren. En de minis ter van financiën, die reeds eenmaal waar schuwde tegen een conservatisme, dat niet conserveert, kan in zyn antwoord op de vraag van don heer Van Houten, of hy reeds ervaren had, tot welke grens de woning kan beschouwd worden als toeken van draagvermogen een antwoord, dat eenerzyds de schattingen geheel onvoldoende noemde, anderzyds verklaarde, dat de schatting der woning niets leerde om trent de oeconomische gesteldheid der bewo ners zeker niet de bedoeling hebben gelegd, dat de woningcensus hem verkiesiyker voor kwam dan hot door zyn ambtgenoot ontwik kelde stelsel. „In éón woord, er is schyn noch schaduw van gebrek aan homogeniteit tusschen de ministers aan den dag gekomen. Met dat onbetwist bare feit heeft men te rekenen. Als do Tweede Kamer weder byeenkomt, zegt do N. Rolt. Crt., moge blyken, dat de geheele regeering de zaak overwogen heeft en tot een gemeen- schappeiyk besluit gekomen is. Maar nooit Is het tegendoel gebleken." DOOS GO 1.0 RAIttUND. 65) Nu, h»t hteft zoo niet mogen zjjo; Magda- leuo Worlitz n.,u den jongeneer het hoofd op hel gebracht, en nioie het niet goed geweeat zU 1, dat de d,-„hter van den houtvester zulke vermetele gedachten had, zoo hoeft zjj hare dwaling met haar jonvo leven gehoet." „Maar, Adam, dat weet ik immers," zeide Elizabeth ongeduldig; ,ik wil hooren, wat die vreemde heer met het portret en den toom van graaf Stephan gemeen hoeft." Ik deed dan ook onderzoek naar den naam," ging de oude knecht voort, „en ik heb het zolf met mjjne eigen oogen gelezen, wat in het vreemdelingen boek stondGraaf Wolf gang Van Elkrath van Nieuw-York." Hot jonge meiaje slaakte eon luiden kreet kn viel bevond op een stoel neder. „Ja," zeide de oude man na eene pauze, i.'det was de zoon van graaf Adalbert. Hoe ifcaame bad ik tot hem gezegd: ,Ik ben de ®udo Adam, die uw vader op zjjne armen igedragen heeft," maar ik durfde niet; graaf AVolfgang is op hot siot te slecht behandeld Vi lk durfde hem niet zeggen, dat ik ook tot het slot behoorde. Maar Ik had hem niet uit het oog verloren en het heeft mfl oprecht ver ■heugd, dat hfl er zoo mannelijk, zoo flor uitzag. Nu wist ik ook, waarom de graaf zoo boos was, waarom hy zich van de tafel verwyderde en het in huis niet langer kon uithouden zyn geweten heeft hem toch n et met rust gelaten, toen hy daar zat als een vreemdeling tegenover zyn eigen vleet.cn en bloed. Ziet gy, freule Elizabeth, ik heb hier menigeen moeten afwyzen, wanneer hy den graaf lastig was of wel op een ongelogen tyd kwam, voorname en hooggeboren heeren, maar de gedachten komen onaangemeld, als zy willen, telker ure, en als het geweten aanklopt, dan gaan de deuren vanzelf open." Elizabeth had tot nu toe in stilte toege luisterd, zonder hem in de rede te vallen. „Hebben zy elkander gesproken?" vroeg zy eindeiyk. „Voor zoover ik weet niet," antwoordde de oude man. „Mynheer de graaf kwam des avonds eerst laat terug van een bezoek, dat hy had afgelegd en vertrok nog dien eigen nacht Er was niets gepakt, omdat ik daartoe geen bevel had ontvangen, maar mynheer de graaf wilde daarop niet wachten; hy was zeer opgewonden, geheel anders dan ge- wooniyk, zoodat ik geloof, dat, zoo iemand toen den moed had gehad, hem aan te spre ken, het ys gebroken ware geweest. Daarvoor was hy ook zelf bevreesd, freule Elizabeth, geloof my vry, en daarom ging hy heen. Ik had den volgenden morgen juist alles in orde gebracht, alles ingepakt en de rekeningen betaald, en wilde juist mynheer den graaf nareizen, toen ik het geluk had den jongen graaf nog eens te ontmoeten. Hy vertrok insgelyks; misschien had ook hy lont geroken en wilde hy ook voor den ouden heer uit don weg gaan. Toen heb ik hem voor het laatst gezien en, freule Elizabeth, als ik, nadat hy door ons zoo behandeld is, den moed niet heb gehad, hem aan te spreken, bob ik toch God gedankt, dat myne oude oogen hem nog eens gezien hebben." Zy knikte zonder een woord te zeggen; zy dacht aan hare moeder en hoe dikwyis deze naar zulk eene ontmoeting verlangd had; zy dacht er aan, terwyi zy bloosde, hoelang eene ontmoeting met hem het voorwerp was geweest van hare eigen droomen. En nu dat oogenblik haar zoo naby was geweest, was zij niet in staat geweest daarvan gebruik te maken en koerde het waarschyniyk nim mer terug. „Geleek hij zoozeer op zyn vader?" vroeg zy eindeiyk, alleen om gelegenheid te hebben, weder over hem te kunnen sproken. „Als uit zyne oogen gesneden, zoo voor naam en toch zoo vriendelyk zag hy er uit. Dezelfde statige gestalte, hetzelfde blonde haar en ook even zulke fraaie tanden keken onder zyn knevel uit, als hy lachte. En hy lachte, freule Elizabeth, toen hy my voorby- ging en even zoo vrooiyk en opgeruimd en goed, als graaf Adelbert dat ook deed." Een zware zucht ontwrong zich aan hare borst. „En oom Stephan bleef hardnekkig en ontoegankeiyk o, Adam, nu is alles uit; nu geef lk myn spel verloren." Hy knikte toestemmend. „Dat heb ik uwe mama reeds gezegd. Ziet gy, mynheer de graaf meent dat hy goed handelt, en vertelt geen menaoh of het hem leed doet of niet. Mynheer de graaf is oen trotsch, maar goed heer die wykt niet af van hetgeen hy voor goed en rechtvaardig houdt." Zy bleef een oogenblik in nadenken ver loren. „Wat echter," ging zy voort, „heeft dat alles met die jonge dame te maken, die hier by my in het slot zou komen en over wie oom zoo in toorn geraakte, dat hy haar eene slechte tooneel3peelstor noemde." „Hoe heet die jonge dame?" vroeg Adam. „Freule Van der Wart; en zy heeft oom in Baden-Baden ODtmoet." De oude knecht sloeg met verbazing zyne handen inóén. „Nu, als dat geen toeval is, dan is het in elk geval een afgesproken spelletje," zeide hy, „wat mynheer de graaf, 20oals by nu eenmaal is, wel verwonderiyk moest voorkomen. Zoo lang ik kon, heb ik, zooals ik u verhaalde, den jongen graaf nage keken; toen by vertrok, stond ik met myne pakkage insgelyks aan de deur; ik zag dat graaf Wolfgang nog eens naar een der vensters opzag en groette, en toen ik, onbemerkt, ook naar boven zag, to3n zag ik eene zeer schoone dame, die hem mot een doek toewuifde en dien, toen het rytuig wegreed, aan haar hart drukte. Gy weet dat nog niet, freule Elizabeth waar zoo iets gebeurt, daar weet men, wat men er van denken moet. Ik vroeg den kellner, die 's middags aan tafel diende, naar haren naam en deze zeide my, dat zy freule Van der Wart heette en dat zy zeker de bruid was van mynheer den graaf." Elizabeth bleef eenige oogenblikken stom zittenbaar schoon gelaat was bleek geworden en had alle uitdrukking verloren. „Het is goed, Adam, gy kunt wol geiyk hebben en kunt nu gaan." Zyzelve echter bleef daar nog lang zitten en niemand stoorde haar; niemand kwam naar haar zien; de stilte en eenzaamheid van hot slot drukten als een centenaarslast op hare borst; toen hare moedor haar ontnomen werd, had zy zich niet verlatener gevoeld dan thans. Zy kon of wilde het zichzelvo niet bekennen, wat plotseling in haar binnenste gestorven was, en toch was het ledig binnen in haar, toch was haar iets ontnomen, wat daar vroeger geleefd had en wat aan haar leven hoop en verwachting, plicht en doel had gegeven." „Droomen," zeide zy eindeiyk, droevig glim lachende, alsof zy daarmede de tranen wilde verontschuldigen, die weldadig uit hare oogen vloeiden. „Droomen, maar ik w i 1 niet meer droomen, ik wil waken voor hem en voor my." X. De fijne motregen van een grauwen, som beren Octobermorgen viel zonder ophouden uit de los daarheen dryvende wolken en gaf a m het kleine Marksche landschap, waarheen wy onze lezers verzoeken ons te volgen, een in waarheid droefgeestig aanzien. (Wordt vervolg&J

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1894 | | pagina 5