N°. 9944.
Maandag 25 «Juli.
A\ 1892.
Derde Blad.
KERMIS.
feze (Courant wordt dagelijks, met uitzondering
van fan- en feestdagen, uitgegeven.
Leiden, 23 Juli.
Feuilleton.
Een billet doux.
„V
LEIDSCH
DAGBLAD.
PRIJS DEZER COURANT
Voor Loidoo por 8 maanden1.10.
Franco per post1-40.
Afzonderlijke Kommen0.05.
Er werd geklopt.
Ik wendde my om in de richting van het
geluid. Het wooid „binnen!" bleef op de
lippen hangen, de bezoekster stond reeds daar.
Vreemd keek ik op by die ongegeneerdheid.
HEd. beantwoordde myn vragenden blik met
•een half eerbiedige, half snaaksche buiging.
Zoo iemand was nog nooit op myn kamer
geweest. Dames in een tricot gekleed ontvangt
men niet alle dagen, 't Pakje stond niet kwaad
'twas misschien niet fonkelnieuw, maar de
juffrouw scheen er zich gemakkelyk in te
bewegen. Bywijze van opperkleed droeg zij
^en helrood jakje en een niet overmatig lang
blauwgestroept rokje, het een en ander met
■zilveren loovortjes bedekt. Zy was blootshoofds;
bet haar was in een fantastischen knoop opge
stoken en prykte met sieraden van niet ge
makkelijk te raden samenstelling. In de band
droeg de dame een kleine tamboeryn.
„Wat beteekentvroeg ik, denkende
met een quasi-Italiaansche orgelnymf te doen
te hebben.
Ongehoord zy stapte regelrecht naar my
toe, legde de hand op myn schouder en zei:
„Zeg eens, voor hoe oud zie-je me wel aan
Neemaar dat was te gek. Toch bleef ik
•zeer kalm en zei„Mag ik u wel verzoeken
„U behoeft mij niefs te verzoeken, integen
deel, ik heb u iets op te dragen.''
Die woorden klonken eenigszins ernstig en
werden in beschaafd-Nederlandsch uitgesproken.
„Maar nogeens, kunt u myn leeftijd gissen?"
Inderdaad, dat viel niet gemakkelyk. De
trekken waren niet die van een jong meisje,
terwijl een laagje blanketsel de onzekerheid
verhoogde. De oogen wèl, die schitterden
schalksch, ondeugend, bijna vroolyk-kinderlyk.
Doch een paar rimpeltjes op het voorhoofd
deden weer twijfel ontstaan.
„Ik zie niet in waarom ging ik voort,
•eon rechtstreeksch antwoord ontwijkende.
„Laat me dan mijzelve aan u voorstellen.
Ik ben de kermis."
„U zegt, de kermis?"
„Om u te dienen. En nu weet ik ook dat
-gy niet behoort tot het groot aantal dergenen,
die op het hooren van mijn naam minachtend
de schouders ophalen of, erger nog, een uit
drukking van afkeer bezigen. Gy hebt my
•altijd verdedigd, my de hand boven 't hoofd
gehouden. Tegenover de wereldhervormers,
de menschen verbeteraars, de maatschappij-
opknappers, die mij als een Zigeunerin over
de grenzen willen jagen, hebt gy my in be
scherming genomen."
Haar toon, eerst ernstig, was warm gewor
den. Ik begon iets te begrijpen en trachtte
niet langer het bezoek af te breken. Op een
maal werd haar gelaatsuitdrukking spotachtig
en overmoedig, en zij ging voort:
„De dank van een zoo grillig en lichtzinnig
schepsel als ik ben zal u wel niet veel kun
nen schelen. Bovendien hebt gij, en hebben
honderden en duizenden aan mij verplichting,
waar wel zoo'n klein beetje protectie tegen
over mag staan. Was niet mijn naam een
tooverwoord, dat je hart deed kloppen van
vreugde tegen den tijd, dat ik gewoon was
te komen met myn gedistingeerd gezelschap
van kramers, spullebazen, dierentemmers,
goochelaars, poffertjesvervaardigsters, malle-
molenbezitters, benevens een vuurvreter en
een zangbord em an? Maar zie-je, toen waart ge
nog knapen en meisjes, die niet deftig behoef
den te zyn, die er geen katindonkerknyperige
voornaamheid opnahielden, en het veel te
aardig vonden om eens pret te hebben, dan
dat zy een evenmensch het pretmakemzouden
bemoeilijken. Zeg, heb ik je zelf niet zien
loopen in de houten van dat allervermakelijkste
caroussel van een myner onderdanen van dertig
jaar geleden, toen de schooljongens meestal
den arbeid verrichtten, waarvoor nu een paard
of eon stoommachine wordt gebruikt? Heb
jij zelf niet eons op het pnnl gestaan, de wijde
wereld in te trekken, verrukt door de bekoor
lyke verschijning van zekere jongejuffrouw,
die over twee paarden en drie hoepels sprong?"
Aan deze episode uit myn vlegeljaren her-
nerd to worden, had zyn bedenkelijke zijde.
„En daarom kom ik juist hier, op deze
kamer, mijn terugkomst melden. Gij zyt waar
dig, myn mededeelingen te ontvangen. Denk
niet, of laat die anderen niet denken, die zich
een brevet van beschaving en van deugd willen
geven door my van allerlei leelyke dingen te
beschuldigen, dat ik hier kom als smeoke-
ling, als een arme vervolgde, die een laatste
schuilplaats zookt om daar rustig te sterven.
Ik ben er en ik blyf er. De achtbare Raad
uwer gemeente is verstandig genoeg om my
niet te dwarsboomen, gelyk in zoovele andere
p'aatsen geschiedt; dat bewijst datdieheeren
staan boven het peil van do nuchtere alle-
daagschheid."
Van een oogenblikje halt in de met zeldzame
tongvaardigheid uitgesproken rede der dame
gebruik makende, zei ik:
„Neem my niet kwalijk, wat my persoon
lijk betreft, ik heb u altijd wel mogon lydon.
Myn vrienden noemen dit gebrek aan smaak,
dat moeton zij zelf weten. Maar, er zyn toch
wel redenen, die nopen om u „niet-thuis" to
geven als gij een gemeente komt bezoeken.
Wat zyn er niet tal van rare snuiters onder
uw gevolg, en wat aanleiding geeft g\j niet
tot dronkenschap en bandeloosheid, zonder
nog te spreken van vechtpartijen, die we
gelukkig in Leiden niet zien plaats grypen,
omdat hier de menschen, als zij een beetje zyn
aangeschoten, nogal gezellig en kameraad
schappelijk van aard zijn."
Do dame begon, alvorens te antwoorden,
te lachen met dien helderen, metaalachtigen
lach, dien we niet alle dagen te hooren krygen,
en maakte oen pirouette-sur^place.
„'k Maak je wel myn compliment, myn
dappere ridder! Begin je ook al te draaien
naar het kamp der tegenstanders? Kom je
ook al aanzetten met de afgezaagde praatjes
over die minst aristocratische leden van myn
hofstoet, en dat onzedelykheidsargumont?
Ochr misschien heb j\j ook al het begrip ver
loren van die verheven waarheid, dat de
menschen nu en dan eens een dwaasheid
moeten uithalen, anders worden zy zoo ver
schrikkelijk ernstig, zoo zwaar op de hand
en zoo kribberig. 't Gaat er nu al een heel
gangetje naar toe. Vooral daar, waar ze mij
den toegang weigeren, kun-je het dagelijks
waarnomen. De menschen vergaderen zich
halfgek, ze houden lange leuterpraatjes over
dingen, waarvan zij niets begrijpen en die
van bitter weinig betoekenis zyn, ze maken
ruzie, hebben pleizier in oploopen alleen om
maar oploopen te maken, natuurlijk, daar
moet iets zyn, dat van de gewone dagelykscbe
dingen afwijkt.Geloof my, Blanus inder
tijd, of de oude Bamberg met zijn vlugge
vingers en zijn vlaskleurig sikje, die lui had
don veel meer slag om den Nederlandschen
staatsburger pleizier in zyn leven te doen
krijgen, dan de tegenwoordige zwartgallige
potsenmakers, die balanceeren op de slappe
koord van hun maatschappelyko grievenen
ik geloof dat men er veel meer aan hoeft,
een braven kunstenaar, die aan hot leven
geen hooge eischen stelt, een half kilogram
brandend pek naar binnen te zien spelen,
dan allerlei dolle lui avond op avond, ook
zonder dat er kermis is, hun gal te hooren
uitspuwen tegen de verschillende autoriteiten."
Onder het spreken was de dame in geest
drift geraakt, en ik rees van mijn stoel,
strekte de hand uit met een gebaar, als wilde
PRIJS DER ADVERTENTEÈN:
T*n 1—6 r«gol« ƒ1.05. Iederd rogel m«er ƒ0.17J.
Orootere lottere naar plaatsruimte. Yoor het
lnc&aseeren buiten de stad wordt ƒ0.10 berekend.
ik protesteeren tegen een beschuldiging.
Opeens namen haar oogen een vriendelijke
uitdrukking aan, en zy vervolgde:
„O, ik geloof u. Ge hebt u niet voorgoed
laten begoochelen door de schynredeneeringen
myner vy inden. Ge zult uw stadgenooten
wel weer verheugen met de mededeeling, dat
ik gekomen ben, dat ik hun veroorloof gedurende
een week eens nu en dan uitspanning te
zoeken naar hun smaak en vermogen, en
tegeiyk hun even op het hart drukken dat
het juist de liefhebbers van uitspattingen
zijn, die myn naam in discrediet brengen en
myn meer beschaafde voorstanders dwingen
my een afzonderlijke plaats te geven op een
anderen -tyd van het jaar, als onmisbare
opluistering van een feestterrein. In de bureaux
van het Dagblad is my meermalen een welkom
toegeroepen en de welwillendheid, die ik
daar geniet, stel ik hoog op prys: als erken
ning zal ik myn beste beentje voortzetten.
Zeg dat uw vrienden. Bonjour, tot straks!"
Ze bracht de rechterhand even aan de lippen.
Met de punt van den rechtervoet stiet ze
tegen den deurknop, zo zweefde, licht als een
veer, de gang in, en de straat op. Nu wist
ik het, 't was Leidsche Kermis, roemruchtiger
godachtenis
Op Dinsdag 2 Augustus zal, by gelegen
heid van den verjaardag van H. M. de Ko
ningin-Regentes, door 4 Leidsche vereenigin-
gen, nl. „de Leidsche Bond van oud-onder
officieren", de onderofficiers-vereeniging „Door
Vriendschap vereenigd", de onderofficiers-gym-
nastiek- en schermvereeniging „Minerva" en
do vcreeniging van onderofficieren der dd.
schuttery „Pugno Pro Patria", een feest wor
den aangeboden aan alle dragers van het
Metalen Kruis. Dit feest, dat in het café
„Zomarlust" by den heer De Haan, aan den
Stationsweg, zal plaats hebben, zal bestaan
uit concert, voordrachten enz. en na afloop bal.
Ten einde ook de mindergegoede dragors
van het Metalen Kruis in staat te stellen
dien dag tot een waren feestdag te maken,
zal aan hen eene vergoeding (vermoe
delijk in geld) worden uitgekeerd, ten einde
dezen feestdag op onbekrompen wyze te
kunnen vieren.
Dit feest is alleen bestemd voor de dragers
van het Metalen Kruis met hunne vrouwen
en voor de leden der vier vereenigingen met
hunne dames, aangezien door de sterkte der
vereenigingen geen introductie kan worden
toegestaan.
Eleonore schudt driftig het hoofd, denkt
■eenige oogenblikken na, aarzelt nog, maar
het ongelukkige gelaat van Van Steel ziende,
zegt zy ten laatste:
rIk begryp u en beloof dit alles stipt ge
heim te houden."
biet deze woorden keert zij zich om en
vorlaat met statigen tred het boschje.
Van Steel volgt haar weldra, langzaam en
peinzend.
Als het geluid hunner voetstappen weg
gestorven is en er weder eene doodsche stilte
lieerscht, treden de meisjes van achter de
struiken te voorschyn en kyken elkander
verbluft aan.
„Was hy het, ja of neen?"
„Weineen, dit leek wel een ouden man!"
„Maar natuurlijk is hy het, want hij had
ens briefje. Maar wie die dame was, ja zie,
dat is my een raadsel!"
.Hoe toevallig, dat zij juist E. v. G. heet;
het is een gek geval! Wat zullen wij be
ginnen, als het uitkomt?"
„O, maar dat zal niet gebeuren; zij zullen
het niet vertellen. Maar laten wy nu weg
gaan het is al laat."
„Ja, en zoo griezelig donker", en angstig
grypt Vera Lizzie's arm en in versnelden pas
keoren de meisjes naar hun hotel terug, om
te droomen van knappe luitenants en
billets doux.
IV.
„Goeden morgen, oom, blij u thuis te
vinden
Mot die woorden treedt Leopold Van Selden
by Van Steel binnen, die juist zyn tweede
ontbyt gebruikte, echter niet met zooveel
smaak als gewoonlyk, want het geval van
den vorigen avond zit hem nog dwars in
de maag.
„Zoo, Leo, ben jy het? Waar kom je van
daan en wat hier te Domburg uitvoeren?'
„Wat anders dan u opzoeken, oom!"
zegt de jonge man, zyn oom do hand toe
stekende.
Deze drukt haar hartelijk en noodigt zyn
neef uit, met hem mede te déjeuneeren.
Leo neemt het volgaarne aan en zet zich
tegenover Van Steel aan tafel.
Van Selden is ongetwijfeld een knap man;
lang en slank, met. lichtbruin haar, stralende
donkere oogen en een blond snorretje, waarop
hy, niet zonder reden, vry trotsch is.
Terwijl hy zich van het een en ander
voorziet, geeft hy Van Steel nadere verkla
ring van zyne komst.
„U weet, oom, dat ik voor eene week of
vier naar Middelburg overgeplaatst ben maar
het is daar zoo verbazend saai, dat ik een
dag of wat verlof heb aangevraagd om u
eens te komen opzoeken en wat verstrooiing
te nemen, welke ik waarlijk hard noodig
heb' Ik bon gisteren ook al by ugeweest
„Ja, dat heb ik gehoord; je hebt nog op
my gewacht, hé?"
„Zeker, ik heb wat zitten lezen in een
boek, dat ik op uwe schrijftafel vond. Maar,
propos, is het hier in Domburg nogal aardig,
zyn er veel logés?"
„Nu, dat houdt niet over! Een paar families
in bet groote hotel, met wat kinderen, geloof
ik. En dan zyn er ook nog enkele jonge
meisjes; ik zio ze ten minste weieens in
het dorp wandelen. Overigens is het hier
erg stil
Na het déjeuner begeven beide heeren zich
naar de voorkamer en zetten zich daar recht
op hun gemak; Van Steel rnot zyn meer
schuimen pijpje in den grooten leuningstoel,
terwijl Leo met zyno geurige havanna voor
het venster postvat.
De straat is echter op dit middaguur
doodsch on verlaten. De gloeiende zomerzon
blakert de witte gevels der huizen aan den
overkant, terwijl geen enkele boom eene
koele schaduw verspreidt.
Leo knipt met de oogen, want het ver
blindende licht doet hem onaangenaam aan.
Hy keeit zich wrevelig om en neemt werk-
tuiglyk een boek van de schryftafel. By het
openen valt er een briefje uit op den grond.
Hy raapt het op en wendt zich schertsend
tot Van Steel:
„Wel, oore, dit lykt wel een billet doux!
Als ik niet beter wist, zou ik denken.A'
Van Steel springt op en rukt zyn neef vol
schrik het bewuste rose briefje uit de hand.
Leo kykt hem verbaasd aan en zegt dan
op wat ironischen toon
„O, neem my niet kwalyk; dit schynteen
zeer gowichtig document te zijn!"
„Gewichtig? Neen, dat niet! Het ding
heeft my al hoelwat onaangenaams bezorgd;
maar wat Let is, kan \k je lüet vertellen.''
Wordt vcrcolyd.)