N». 9920.
Maandag 27 «Juni.
A°. 1892.
(Deze <Courant wordt dagelijks, met uitzondering
van (Zon- en feestdagen, uitgegeven.
Derde Blad.
VRIENDSCHAP.
Leiden, 25 Juni.
Feuilleton.
ZIJN MOORDENAAR.
LEIDSCH
DAGBLAD.
PRIJS DEZER COURANT:
Voor Leiden per 3 maandenf 1.10.
Franco per post1.40.
Afzonderlijke Nommers0.05.
PRIJS DER ADVERTENTIÉW:
Van 16 regola f 1.05. Iedere regel meer fO.!7J.
Grootero letters naar plaat3roimte. Voor befc
incasseeren buiten do stad wordt f0.10 berekend.
Ofllcïëele Kennisgevingen.
Burgemeester en Wethonders van Leiden
Gezien art. 8, lste alinea, dc-r \fet van den 2den
Juni 1875 (Staatsblad No. 95), tot r-geling van het
toezicht bij het oprichten van imichtingeD, welke
gevaar, ecba'e of hinder kunnen veroorzaken;
Brengen bij deze ter algemeene konnis dot door hen
op heden vergunning is verleend aan do firma Y.\N
BE BOTTE en SCHOUTEN on rochtverk'-pgonden
"tot het oprichten van cono smederij on hot plaatsen
■van eene locomobielin het perceel Nieuwe Bijn No. 98.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
Leiden, DE KANTEB, Burgomeester.
23 Juni 1892. E. KIST, Sccrotaris.
„Ormyno vrienden", zogt Seneca, Mer zy'n
geene vrienden meer!"
Men zou niet denken dat deze verzuchting
reeds meer dan achttien eeuwen oud is. Er
spreekt oen toon van pessimisme uit, meer
eigen aan het eind van onze negentiende
eeuw, dan aan den bloeitijd van het Romoin-
sche Keizerryk.
In onze dagen is het eene soort van mode
geworden het bestaan van vele dingen te
-ontkennen, die voorheen beschouwd werden
nis de sioraden des menschelijken levens.
Liefdo, vriendschap, toewijding, zelfverlooche
ning, on hoe die verouderde begrippen verder
heetcn mogen, men krjjt ze uit voor hersen
schimmen, die verdwijnen voor hot licht van
een gezond réalisme, waarvan de belangen
der eigen dierbare persoonlijkheid den grond
slag vormen.
Dezo laatste opvatting is te verdedigen.
Indien het waar is, dat het eigenbelang de
eenige macht is, die de handelingen der men-
schon behoerscht en hun onderlinge betrek
king regelt, dan is er voor do vriendschap
werkelijk geene plaats.
Het is zoo, we zijn nu eenmaal gezellige
wezens, die tot verdrijving van de verveling
•weieens behoefte hebben aan het samen zijn
•met anderen, aan eene gedachten-wisseling,
waarbij het ons eigenlijk minder te doen is
•om de meeningen van anderen te vernemen
•dan onze eigene onder woorden te brengen.
Die behoefte is wederkeerig, en personen, die
wegens zekere overeenkomst van uitwendige
omstandigheden, van maatschappelijke be
trekking, van levenswijze, met elkander „het
best kunnen opschieten", vormen dan, wat
men gewoon is een vriendenkring te noemen.
Komt de dood er een bres in maken, wordt
door vertrek naar elders eene plaats ontruimd,
men govoelt de ontstane leegte, gevoelt haar
langer en dieper naarmate het vorkeer van
ouderen datum is, maar in den regel zijn
wij er spoedig overheen, vooral wanneer
weldra een nieuwe figuur zich vortoont, die
op niet onverdienstelijke wijze de ledige
plek bezet.
Dat is het gewone, alledaagsche en gansch
niet verwerpelijk verloop onzer woderzjjdsche
verhoudingen. En do man, wiens leven op die
wijze voor oen deol met dat van zijne tyd-
genooten ineenvloeit, is waarlijk niet de minst
bevoorrechte, kan gezegd worden in zoer
gunstigo omstandigheden te verkeeron. Er
zijn menschon, die voor de eenvoudige genie
tingen van een vriendschappelijk verkeer niet
vatbaar zijn, wier eenzelvige manieren, wier
terughoudendheid, wier gebrek aan jovialiteit
hen er toe brongen, eenzaam en onverzeld
hun levenspad te bewandelen. Dezulken ge
voelen maar al te dikwijls, hoe zwak de
mensch is, die alleen staat, al willen zy het
zichzelven niet altyd bekennen.
Maar vriendschappelijk verkeer en vriend
schap in den zin, zooals de oude wysgoer
waarschyniyk zal bedoeld hebben, is niet
hetzelfde.
De geschiedenis der gryze oudheid heeft
enkele merkwaardige voorbeelden bewaard
van eene zeer innige verwantschap, die door
alle tyden heen zijn beschouwd als het ideaal
van vriendschap: we herinneren slechts de
namen Orestes en Pylades, David en Jonathan,
Damon en Phintias; het eerste vriendenpaar
voert ons zelfs terug naar den tyd der mythen.
De vraag is, of niet vooral daarom die ge
stalten uit oen lang verleden in aandenken
zyn gebleven, omdat geen voorbeelden uit
latere tyden dia zyn komen uitwisschen?
Ongetwyfeld is in eene latere ontwikkelings-
phase van het mcnschdom de drang minder
geworden tot dio nauwe betrekking, dio twee
personen verbond met uitsluiting van alle
anderenalleen in de oude heldensagen vindt
men hetzelfde gevoel met gloeiende kleuren
goteekend. In het meer afgezonderd leven
van volken, in schaars bewoonde streken ge
vestigd, is ook over hot algemeen de vriend
schap hechter, do onderlinge verhouding inni-
gor, dan in onze hedondaagscho maatschappy.
Hetzelfde kan men nog tot zekere hoogte
binnen onze eigen grenzen waarnementen
platten lande is de aansluiting binnen den zeer
beperkten kring van vrienden veel vaster dan
in de centra van bevolking. Een pessimist
zou alweer zeggen, dat dit een lieol natuur
lek govolg is van het eigenbelang: men heeft
daar elkander meer noodig. Het is mogelyk
dat er iets Yan aan is: toch heeft persoon-
ïyke ervaring ons doen zien, dat dit niet do
leidende gedachto is. Men concentreert zyne
sympathieën meer op een klein getal personen,
terwyi wy haar in de groote steden over een
grooter aantal verdoelen. De cirkels, die eon
neergeworpen steen op het watervlak maakt,
worden minder diep, worden yler en zwak
ker, naarmate zy zich over eene wijdere ruimte
uitstrekken.
Intusschen, wat „beschaving" in de nieuwere
levensopvatting ook van het begrip vriend
schap gemaakt moge hebben, het spreekwoord
„Honderd vrienden is weinig, één vriend is
veel," biyft volkomen waar.
Minder zeldzaam dan mon wel denkt, is
hot getal mannen en vrouwen, die met op
rechte vriendschap bez'eld zyn voor een hun
ner medemenschen, en die, waar het diens
belangen geldt, volstrekt geene overwinning
op zichzelf te bevechten hebben, om hun
eigenbelang geheel ter zyde to stellen. Die
vriendschap van den echten stempel, en van
de edelste soort is als eene kostelyke bloem,
die in het verborgen bloeit; zy vertoont zich
maar zelden aan hot oog der wereld, zy
maakt geene reclameen vandaar dat personen,
wier gemoedsleven te vergeiyken is met het
physiek bestaan van een koudbloedig dier,
zonder veel Yreos voor tegenspraak het bo-
staan dier vriendschap loochenen.
Zeker, er zyn ook op dit gebied treurige
ervaringen opgedaanmenschen, aan wie we
ons geheele hart hadden gegeven, hebben ons
den rug toegekeerd als do wind uit den on-
spoedshoek ging waaien, of wendden zich af
als hun eene hoogere plaats op de maat-
schappelyke ladder werd aangewezen. Soort-
geiyke ondervinding zal wellicht Seneca zyne
klacht in de pen gegeven hebben. Maar wan
neer onze volksdichtor zelfs van de liefde
mag zeggen dat zy niet steeds „bestendig
van duur is, hoe fel zij don boezem deed
blaken," en we toch nooit op de gedachte
zullen komen liaafr naam van de lyst der
menschelyke aandooningen te schrappen,
hebben we dan wel recht om uit voorbeelden
van verbroken of verwaarloosde vriendschap
gevolgtrekkingen te maken, die haar bestaan
tot het gebied dor ficties zouden terugbrengen
Wy erkennen, niet ieder geniet het voorrecht,
zulk een vriend ontmoet te hebben, en, zoo al,
hom tot het eind zynor dagen te behouden.
Het gemakkelykst worden, naar het schynt,
j vriendschapsbanden, die vaak van duurzamen
aard zyn, aangeknoopt in de dagen der jonge
lingschap, omdat inen dan vooreerst zyne
eisehen lager stelt, zyne openhartigheid nog
niet laat beteugelen door overwegingen van
stoffelyken en maatschappelyken aard, en nog
niet door do ervaringen des levens gevoerd
is tot dio noodlottige omzichtigheid, die de
ouderen vaak doet bssluiton do half toegestoken
hand weer terug to trekken. Wie een trouwen
vriend heeft gevonden, is een geluk deelachtig
geworden, dat hy nooit genoeg kan waardeeren.
Doch hij of zy bedenke dan ook, dat
vriendschap gelyk is aan eene plant, die ver
pleging behoeft; men kan haar niet geheel
aan zichzelve overlaten. Een gestadige omgang
is een minder noodzakeiyk vereischte dan een
hartelyke omgang, dat wil zeggen: in het
gansche gebouw van het gemoedsleven moet
geen enkel kamertje of kastje zyn, dat voor
den vriend niet openstaat. Is daar eenig gevaar
aan verbonden, dan moet een van beide waar
zynof de inhoud van de achter slot gehouden
ruimte is van dien aard, dat men haar niet
gaarne aan eenig onderzoek zou zien blootge
steld, en in dat geval houde men er zoo
spoodig mogelyk opruiming en reiniging,
öf, de man, wien men slechts een beperkten
blik gunt, is niet waard diepor door te dringen.
En als dat zoo is, mag hy een goede bekende,
een trouwe kameraad, een aangenaam gezel
zijn, maar - e.n vriend kan hy niet heeten.
Wanneer men dat met ons eens is, dan zyn
we met ons betoog juist gekomen waar we
wezen wilden, en zullen we ons geeno verdere
moeite geven ter verdediging van destelling:
Oprechto vriendschap is een der krachtigste
factoren van zodelyken vooruitgang. Gelukkig,
wiens levenspad door het licht der vriendschap
wordt bestraald!
Bjj gonoegzame deelneming is het ge-
meentobostunr van "Woubrugge voornemens,
het personeel der brandspuiten aldaar geheel
uit vrijwilligers samen to stellen. Do belooning
zal bedragen 20 fonts voor ieder uur dienst.
Voor hen, die hiertoe genegen zijn, wordt
ter gemeente-secretarie do gelegenheid open
gesteld, zich als zoodanig vódr 30 Juni a. s.
aan te melden.
De apotheker 2de kl. dr. P. Anema, be
stemd voor den dienst in Oost-Indie, zal met
een stoomschip, dat vóór of op 30 Juli a. s.
derwaarts vertrekt, zijne bestemming moeten
volgen.
De plechtige bisschopswijding van Mgr.
W. Van de Ven in de kathedraal te 's-Her-
togonbosch zal vermoedelijk plaats hebben
28.)
Zy hoorde duideiyk menschelyk geluid; een
man sprak met luider stem tot een trek
dier: dan weer hoorde zy het klappen eener
zweep en het knarsen der ongesmeerde
raderen. Zy wilde zich niet laten zien; zy
haatte alle menschenimmers, één mensch
had haar lieflijksten droom verwoest. Zy dook
zoo diep mogelyk in de heide en gluurde
tusschen de twygen dor struiken door.
Een wagen, meer gelykend op een huis op
vier radeien, naderde, getrokken door twee
magere paarden, die fantastisch waren be
hangen met roode doeken, het tuig versierd
inet geelkoperen knoppen.
Daarnaast stapte eene hoog opgeschoten,
gebaarde mannengestalte, die in de rechter
hand de teugels, in de linker- eene zweep
hield. Uit een venster keek eene oude vrouw
naar buiten: boven op het dak fladderde een
vreemde vogel, die steeds krijste.
„Ignaz, hoe gaat het?"
Naast liet rytuig sprong een kleire a3p
vrooiyk, op en neer en twee kleine, have
loos. bruine kinderen, vrouwen en mannen
wandelden naast en achter het rytuig, voer
den kleino, bont opgetuigde paarden aan den
teugel, terwyl een groot aantal honden links
en rechts huppelden en sprongen.
Daar klonk een schel gefluit, de voerman
zag om, hield stil en wachtte op de aankomst
der overigen, die achter waren gebleven.
„Reeds halt houden?" vroeg hy.
„Ik dacht, dat het tyd werd. De maag
hangt my scheef van den honger en groot
moeders schoorsteen rookt reeds geweldig."
Eene oude vrouw, met gerimpeld, gebronsd
gelaat, keek het venster uit en wenkte met
een grooten lepel, teri bewyze, dat de laatste
spreker goed had geraden.
Irmgard lag uit haren schuilhoek dit alles
gado Ie slaan. Hare verbazing groeide meer
on meer, toen zij zag dat werkeiyk uit het
dak eene donkere rookwolk omhoog kronkelde.
„Halt!" liep weer de eerste spreker.
De rossinanten stonden stil. Zij volgden
oogenschyrilyk maar al te gaarne dit bevel en
strekten dadelyk hun hals uit naar de bloem
rijke kruiden.
„Hei hei! Ceduld! Ge kunt nog wel een
oogenbiikjo \vu<.h;en! Zoo, loop nu waar je
wilt."
Mot deze woorden liet oo man de teugels
vallen en gaf hy den paarden de vrijheid. De
andere personen met wagens, karren en aller
hande vreemde gereedschappen waren even
eens aangekomen.
Het was een eigenaardig volkje: mannen,
vrouwen, kinderen met een vyftiontal paar
den, wild, zwart en afkomstig uit eene vreemde
luchtstreek. Zij zwierven allen om de rytuigen,
deze dit, een ander dat aanreikend; anderen
wierpon zich vermoeid op den grond en strekten
behaagiyk hunne halfnaakte lichamen uit.
De kinderen daarentegen kenden geene ver
moeienis; zy sprongen lustig en vrooiyk rond
en plukten bloemen. Irmgard overlegde hoe
zy zich ongemerkt zou kunnen verwyderen,
doch spoedig zag zy in, dat dit onmogelyk
was, zoodat zy in hare schuilplaats bleef.
Twee kleine knapen, van zes en zeven jaren,
waren do vroolyksten van allen; uitgelaten
dartelden zo rond, rolden nu langs den grond
en sprongen dan als katten op de schouders
van een slanken, twintigjarigen jongeling, die
hen op zyn uitgestrekten arm balanceerde.
„Hei hocplnla hola cousinMet een
enkelen sprong stonden de knapen op den
grond, stonden zo op hot hoofd, liepen toen
op hunne handen met zooveel zekerheid, als
anders een knaap op zyne voeten, en voordat
Irmgard er aan dacht stonden de jongens
voor "haar en staarden haar verwonderd aan.
„Ignaz, Ignaz - hier!" riep een der kleino
kroeskoppen in een vreemden tongval en hy
liep haastig naar den jongen man, die kort
geleden de kunststukjes met hen had uitge
voerd. „Kom gauw hier - daar ligt de heks
der heide hu, wat ben ik geschrikt."
Buiten adem bleef hy voor Ignaz staan en
trachtte nu ook zijn broertje van de gevaar-
lyke plek te verwyderen.
„Zy behokst jo, Stano kom kom
hu oogen heeft zo, zoo groot! - En haar,
als glinsterend goud, juist zoo, als groot
moeder het ons heeft verhaald. Geef een stuk
yzer! Wy zullen baar doodslaan vóór zy ons
behekst. Zy steekt met heur haar de heide
in brand en dan moeten wy allen sterven.
Sla haar dood! Sla haar dood!"
Als vastgewortelü was Stano, de jongste
der beide kuapen, blyven staan en onophou-
delyk had. by Irmgard aangestaard. Eerst
door ha»-, geroep van zyn broeder werd h\j
uit zyn/b betoovering gewekt en schreeuwde l»y
ni)o heks do heks, s\aat haar dood!
Slykt haar dood!"
{Wordt rervolnd.)