8725. j^XaaiixIaa: 30 Juli. A°. 1888. geze jouraat wordt dagelijks, met uitsondering van <§pn- en feestdagen, uitgegeven. Eerste Blad. Leiden, 28 Juli. Feuilleton. Een merkwaardige droom. LEIDSCH DAGBLAD. PRIJS D2JZHB COURANT; Vcror Ltfidsn por 8 mcvwidea,1.10. Franco per poet.L4f. AlioaA«*üjk* No mm er».9 t M. PBXIB DEB. AJJVBBTENTnW: Tmi 16 r*c*li 1.85. I*d«» regel meer/O.lTi. ttrooiere lettere neer pleetarnlmte. Toer het Ie- •Mieerea balten de eted wordt 0.10 berekend. De zucht naar standverheffing is een alge meen kenmerk van do hedendaagsche maat schappij. Wie van dat feit, dat onbetwistbaar vast schijnt te staan, melding maakt, is ge woon er een woord van afkeuring aan toe te voegen. Hebben wij daartoe het recht? De West-Europeesche samenleving is niet ingericht op den grondslag van het Hindoesche kastewezengeene wet bepaalt dat ieder moet blijven in denzelfden socialen kring, waarin hij geboren werd. De besten onder ons heb ben zich er zelfs op beroemd, dat zij mee hielpen om de slagboomen te verwijderen, welke die klassen zoodanig geschoiden hielden, dat overgang onmogelijk on samenwerking uiterst moeieljjk was. Indien de omstandig heden medewerken, kunnen lieden van nederige geboorte de hoogste rangen innemen. In een land als het onze, dat niet op het gebied van het zeewezen alleen mannen van grooten naam kon aanwijzen, wier wieg in eeno stulp heeft gestaan, behoeven doze dingon eigenlijk niet gezegd te worden. Wy ver wachten zelfs geene tegenspraak te ontmoeten, als we zeggenWie in zich de kracht ge voelt, hooger op te klimmen op de maatschap pelijke ladder, is verplicht dat te doon, want des te meer waarde hebben de diensten, welke hij aan de gemeenschap bewjjzon zal. En al wordt die innerlijke aandrift als eerzucht uitgekreten, het doet er niet toe; „Steeds hooger" moet ook op sociaal terrein onze leuze zijn, en wie kolonel meent te kunnen worden, mag zich niet met eene kapiteinsplaats vergenoegen. Maar eigenaardig is het toch dat de meesten, die het inderdaad ver gebracht hebben in de wereld, zulks niet deden omdat zij uit hun stand gingen, gelijk men dat gemeenlijk noemt, maar juist door er in to blijven. Had De Ruyter, toen hjj als scheepsjongen aan boord van een koopvaarder ging, het idéé dat hij ooit als Luitenant-Admiraal van Holland en West-Friesland 's lands vloot zou com- mandeeren Hoogstwaarschijnlijk niet, en lang zal hij zich van de gewone zeelui alleen onderscheiden hebben door het bezit, in meer dan alledaagsche mate, van de eigenschappen, wolke den kloeken Janmaat vormen. Dit nu is een verschijnsel, waarop wij ons veroorloven even de aandacht te vestigen. De meesten van hen, die thans droomen van „standverheffing", gaan uit van de moening dat de „stand", waarin zij geplaatst zijn, niet deugt, een begrip, dat zij ook hunnen kin deren trachten in te planten, en waarvoor dezen natuurlijk Zeer vatbaar zijn. Het zou misschien geoorloofd zijn, hier een paar ge volgtrekkingen uit af te leiden, niet geheel ir. het voordeel van hen, wier meening hier besproken wordt. Regel toch is, al erken nen wij het bestaan van menige uitzonde ring, - dat hjj, die in zyn stand niet vooruit komt en alzoo op den achtergrond blijft, geene aanspraak kan maken op een brevet van uit muntendheid, en dat hij, in een anderen werk kring toegelaten, eveneens op mislukking zou stuiten. We zullen evenwel dit punt laten rusten, juist ter wille van die vele uitzonderingen. Alleen eene kleine waarschuwing aan het adres van zekere vaders, die het oog van hun zoon alleen openen voor de schaduwzijde van hun beroep, en alzoo oorzaak zijn dat dezen, wan neer hun de vrije keus wordt gelaten, van die vrijheid soms een tamelijk zot gebruik maken. Moeten de jongens dan juist in het vak van hun vader blijven? Och, dat is nu zoo bepaald niet noodig, althans, niemand wil dat als regel stellen. Doch als het gebeurt, wat kwaad steekt er dan in? Integendeel heeft het e9ne zeer goede zijde, namelijk deze, dat vader in dat geval do eerste schreden van zijn zoon kan leiden, en nog lang daarna, a'.3 zich zwarigheden opdoen, gebruik makende van de verkregen ervaring, als raadgever optreden. Bovendien zjjn we niet goheel vreemd aan het denkbeeld, dat aan het oud-Egypti sche en Ilindoesche kastensysteem zekere onbestemde begrippen van de erfelijkheid van verworven eigenschappen ton grondslag moe ten gelegen hebben. Er zijn familién, die in vele geslachten hetzelfde beroep uitoofenden, en welker leden, vooral daardoor, eene hooge mate van vaardigheid en doorzicht in de aan gelegenheden van dat vak verkregen. Indien de begeerte naar standverheffing do uitdrukking is van het bewustzijn, dat mor. in het bezit is van zekere krachten, die onder de omstandigheden, waarin men tot dusver ver keerde, niet tot ontwikkeling zullen komen en dien ten gevolge de maatschappij geenerlei voordeel zullen verschaffen, dan hebben wjj er niets tegen in te brengen, dan dat men uiterst voorzichtig moet z(jn en niet alles op het spel zetten voor eene gewaagde proefneming. Doch beroepskeuzen van eonigszins verras senden aard gaan meestal uit van de ouders, en zijn niet gegrond op juiste waarneming van hetgeen hun kinderen vermogen, maar op inblazingen van ijdelheid. En dan is het niet het verlangen, dat de zoon in de maat schappij eene plaats zal innemen, waardoor het hem mogelijk wordt in wijden kring nuttig te zijn, die de keus bepaalt, maar alleen het hunkeren naar het bezit van zekere uiterlijke kenteekenen van welvaart, eene ijdelheid dus van de kinderachtigste soort. Als de zoon een „heer" moet worden, omdat hij te goed is voor het ambacht, waarmede de vader hem levensonderhoud verschaft, dan is het in den regel even droevig gesteld met vaders geest vermogens als met zoonliefs vooruitzichten. Want wat dat „heer-zijn" inheeft, daar weet de goede man hoegenaamd niets van. Is de zoon een knaap van flinke krachten, zoowel wat de geest als het lichaam betreft, en heeft hjj lust in vaders handwerk, beroep, betrekking of wat het ook zjjn moge, een lust, dien men niet stelselmatig moet onder drukken door eeuwig te mopperen over zekere onaangenaamheden, die aan elke maatschap pelijke betrekking kleven, en nooit een woord van waardoering te hebben voor de genoegons, die zjj toch ook zeker wel zal aanbieden, laat hom dan gerust zjjn gang gaan, maar help dan tegelijkertijd een handje, opdat h(j ge bruik make van de middelen, die aangewend worden om in dat vak verbeteringen te bren gen. Het is niet bepaald wenscheljjk een boerenzoon aan te zetten om dominee of dokter en don zoon eens handwerkmans om schoolmeester of kantoorschrjjver te wor den, - tenz\j er voor eene van die betrekkin gen by gezegde knapen eene stellige roeping aanwezig is, wat tot de grooto zeldzaamheden behoort. Ook zonder dat is standverheffing niet alleen mogelijk, maar zjj wordt langs natuur lijken weg verkregen, terwijl de stand zelf, als we het zoo noemen mogen, op die manier vooruitgaat. De verleidingen van een fijner kleed, van eene meer beschaafde omgeving of, wat bjj velen nogal weegt, van een „gemakkelijker leventje", moeten hierbij den doorslag niet geven, want waarlijk, dan komt men bedrogen uit. We zien het reeds in ons vaderland, en in nog veel sterker mate is het op te morkon in Duitschland en in Rusland, we loopen gevaar dat zich vormen zal eene soort van „beschaafd" proletariaat, welks bestaan voor de maatschappij uiterst noodlottig is; per sonen, door slechten raad verdreven uit den stand, waarin zjj gelukkig hadden kunnen zijn, en niet slagende in dien, welken zij hoopten te bereiken, maar waar de mededinging hun den toegang tot dusver heeft ontzegd, staan daar tusschen twee voor hen gesloten deuren. Wat zullen zjj doen om door de wereld te komen Het antwoord is gemakkelijk te vin den, jammer dat de eind-oplossing van zulk een levensraadsel gemeenlek plaats heeft voor den rechter. En als er dan geklaagd wordt dat het ambacht of het vak zoo slecht is, dat het geene vooruitzichten aanbiedt voor de toekomst, dus dat men wel verplicht is voor zijne jongens wat anders te zoeken, opdat zy niet zoo zullen behoeven te scharrelen als hun vader altyd hooft moeten doen, dan roepen we nog maals: Weest voorzichtig, en overtuigt ir eerst of datgeen, waaraan gij de voorkeur geeft, niet nog voel minder kansen van welslagen aanbiedt. Laat nu eens alle kinderachtige ijdelheid, die blijft hangen aan een lakensch jasje, een staand boordje met een wandelstok, achterwege, en herinner u dat men ook zonder deze attributen van een „deftigen stand" ge lukkig kan wezen. En dan moet gij bedenken dat gij, al scharrelende, zooals ge dat noemt, toch gekomen zijt waar ge u thans bevindt is uw zoon, dank z(j het beter onderwijs, dat tegenwoordig voor weinig of niet te krijgen is, tot iets moer in staat dan gjj hebt kunnen volbrengen, dan zal h(j, onder overigens gelijke omstandigheden, waarschijnlijk een stapje hoo ger kunnen stijgen,wat daarentegen hoogst twijfelachtig is, als gij hem plaatst in een geheel anderen levenskring, die vooral ook andere behoeften schept, waaraan gij misschien slechts gedeeltelijk kunt voldoen, zoodat hjj, met dezelfde middelen, die hem, waart gij verstan diger en bescheidener, overvlood van het be- noodigde zouden kunnen verschaffen, zich ont beringen moot getroosten. En groot is de kans, dat het zoo zal bljjven, zjjn leven lang,— dat, hetgeen gij hem als een gelukstaat hebt voorgespiegeld, eene bron zal blijven van kwet- ling. En dat alles, omdat er verkeerde voor stellingen van „standverheffing" in het spet zjjn gekomen 1 De bij het 4de regiment infantone nieuw benoemde 2de luitenants P. E. Pfeiffer en A. 1 S. Doorman zjjn ingedeeld bij het 2de en 4de i bataljon van dat regiment, in garnizoen te I 1 I Leiden. 3) VA» E. WALTHE R. Mijn tocht duurde, daar ik eenige bood schappen voor tante Berta te doen had, een weinig lang en het begon reeds sterk te schemeren, toen ik ons huis weder binnentrad. In de schaduw der huisdeur hoorde ik ijverig fluisteren, en zag in vrjj duidelijke omtrekken Julia's gezicht, den grijzen omslag doek en eenige mannelijke gestaltentoen ik siddorend voorbijging, zwegen de stemmen en zachte schreden gingen van de huisdeur naar buiten. Julia haalde my op de trap in en ver telde mj) verheugd en eerbiedig dat zjj bezoek van hare moeder en een neef gehad had, van wie z(j zooeven afscheid had genomen. Daarbij keek zjj mij met een zoetsappig lachje zeer •eigenaardig loerend aan. Hoewel ik nu zeer •duideljjk twee neven gezien had en het snelle fluisteren en spreken geheel niet uit genegen heid scheen voort te komen, bleef ik mij toch meester en hield mjj alsof ik geloof hechtte aan hare woorden. Het was echter alsof eene inwendige stem mjj toefluisterdo „vertrouw haar niet!" hoewel het verstand mij zeide dat het toch niet buitengewoon was, dat zij door haro moeder bezocht werd en deze, ovenals vele andere vrouwen, ook een grjjzen doek droeg. Welk dienstmeisje had -verder niet een of meer „neven", 't zjj dat het militairen of werklieden waren, goeden dag te zeggen? Niettegenstaande dat alles, scheen het my zeer vreemd toe, toen de vrouw van den justitieraad zeer spoedig daarna ver telde, dat Julia eenige dagen verlof gevraagd had om hare zieke moeder te bezoeken. Den volgenden dag reed ik 's avonds laat met de tantes naar huis en zag toen door de beslagens ruit van het rijtuig, bjj het licht van eene flauw flikkerende lantaarn, plotseling den grij zen doek, Julia's hoonend lachend gezicht en de beide neven, dicht bjj elkander staande, uit de duisternis opduiken en even snel weder verdwijnen. Daar mijne gedachten zich in den laatsten tjjd zooveel met deze menschen had den beziggehouden, hield ik intusschen deze verschijning voor een spook mjjner verwarde zenuwen, daar Julia zich immers bjj hare twee mjjlen verwijderd wonende zieke moeder moest bevinden. Mijne zenuwen zouden evenwel nog sterker geprikkeld worden, want reeds den volgenden morgon ging de vreeseljjke mare door do stad, dat gedurende den nacht de oude mevrouw Wellstein, eene rjjke weduwe, die met haro dienstboden een eigen groot huis bewoonde, vermoord cn van al hare kostbaarheden, sie raden, geld en papieren beroofd was. Ditsen- satiebericht, dat alle gemoedoren mot ontzet ting vervulde, veranderde in don loop van den dag zóó, dat het gelukt was mevrouw Wellstein, die gebonden en met een doek in den mond voor dood in haar bed gevonden was, na lange bemoeiingen weder in hot leven terug te roepen, maar dat zij nog te zwak was om eenige opheldering omtrent de gebeur tenissen van den nacht te kunnen geven. Deze waren dus nog geheel in het duister gehuld, daar de dienstboden der oude dames, vertrouw bare lieden, die haar jarenlang gediend hadden en in 't geheel niet in hare nabijheid sliepen, zelfs niet het minste geluld gehoord en den volgenden morgen geene andere'sporen van de inbrekers gevonden hadden dan een ge opend venster met eene ingedrukte ruit in de benedenverdieping, beaevens eenige voetstap pen op de bloembedden en wegen in den tuin, dicht achter het huis. Deze voetstappen, welke de oude dienaar verklaarde den vorigen dag nog niet gezien te hebben, verloren zich in het achterste gedeelte van den tuin, waar een lage muur hem van den aan ons toebe hoorenden scheidde. Deze voetstappen werden, helaas, voordat men ze onderzoeken kon, door den hevigen regen uitgewischt; men kon even wel altijd met vrij juiste zekerheid den weg aanwijzen, welken de inbrekers genomen had den. De eenige bloedverwant en erfgenaam, der oude dame, een jonge koopman, van wien zy veel hield, werd per telegraaf met het voorgevallene in kennis gesteld, en deze verscheen den volgenden morgen, vergezeld van een rechtsbeambte, den inspecteur Pohl, wiens schrandere, doordringende oogen en verstandige trekken het beste beloofden. Zeer speet het hem dat de voetstappen in den tuin niet direct onderzocht en gemeten, en of zy van een mannen- of vrouwenvoet. afkomstig waren. Een onderzoek, dat zich ook over onzen tuin en hof uitstrekte, bleef zonder reiultaat, zonder evenwel de kalme zekerheid van den inspecteur Póhl ook maar voor een oogenblik aan het wankelen te brengen. Zyne leus was: „al is het nog zoo fijn overlegd, toch komt het aan het daglicht," zooals hy myzelf zeide toen ik hom ten huize van me vrouw Wellstein ontmoette, om naar den toe stand der oude dame te informeeren. Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1888 | | pagina 1