geze Qourant wordt dagelijksmet uitsondering
van gon- en feestdagen, uitgegeven.
Eerste Blad.
VOLKSGEZANG.
Leiden, 30 Juni.
Feuilleton.
SLECHTS EENE KOMMA.
N3. 87Ö2.
Maandag 2 Juli.
A°. 1888.
LEIDSCH
DAGBLAD.
PRIJS DEZER COURANT:
Toot UMm por 8 mooBd—.1J0.
VnsM per poel1.48.
l&onderltfke Nommer*.8.15.
PRIJS DER IDVIETMTUK:
Tm 1—nc*la 1.0*. Mm r*f*l mmt/t.lTt.
Ortota» Wttan nur pUateruimW. Toor k»t
Niiwn bniton de itad wordt 0.10 berekend.
Fonkelnieuw is het onderwerp zeker niet,
en we geven het ook geenszins daarvoor uit.
Maar dat het, nu er by herhaling reeds over
gesproken en geschreven is, ook door ons,
wat het laatste betreft, zyne actualiteit zou
hebben verloren, zoodat het nu maar voorgoed
van de baan moet worden geschoven, zie
daar hetgeen we de vryheid nemen, in twyfel
te trekken.
Over het woord zelf in zyne beteekenis moeten
we elkander eerst goed verstaan. Velen achten
„volksgezang" synoniem met „straatgezang",
wat, naar onze meening, niet juist is. Onder
gewone omstandigheden is het straatlied van
geenerlei waarde: eene soort van gelol, door
ruwe luitjes aangeheven om op hunne manier
uiting te geven aan zokere vroolykheid van
verdacht allooi, liefst als zy zich in abnor-
malen toestand bevinden. Dat lied is gewoonlyk
zoo onzinnig mogelijk, en daardoor onscha-
delyk; soms ook grof onzedeiyk, in welk geval
de politie verplicht is zich er mee te bemoeien,
op grond van art. 45, al. 1 van ons strafwet
boek: „Met hechtenis van ton hoogste drie
dagen of geldboete van ten hoogste vyftien
gulden wordt gestraft hij, die in het openbaar
voor de zedelykheid aanstootelyke liederen
zingt."
Alleen dan, wanneer eene machtige beweging
het volksgemoed aangrijpt, een allesbeheer-
schend vraagstuk de harten doet gloeien en
de hoofden opwindt, zoodat de storm der op
gezweepte hartstochten zich langs ajle kanten
voortplant dan wordt het. straatlied eene ge
beurtenis. Niet altyd is het dichteriyk of har
monieus, maar steeds ad rem; het wordt niet
gemaakt door een met rym en maat tob-
benden poëtaster, het wordt geboren ineen
oogenblik van vervoering, als eene voldragen
vrucht van den geest des tyds.
Sprekende over „volksgezang", laten we dus
natuuriyk het straatlied buiten beschouwing.
Nergens, meenen we, komt het volkslied
zoozeer tot zyn recht, als in Duitschland.
Wanneer daar eenigo personen, al hebben zy
elkander nooit te voren ontmoet, byeen zyn,—
en de toon zekere gezelligheid begint te krygen,
byvoorbeeld by het gastronomisch slot eener
vergadering, of op een reisje per stoomboot,
wanneer men 's avonds nog wat op dek blijft,
dan gebeurt het niet zelden dat één uit den
kring een lied aanheft., Eegel is, dat al de
anderen invallenmen kent zoowel de woorden
als de melodie. Nu eens is het een klankvol
unisono, dan weer een der populaire driestem
mige arrangementen, dat zoo, zonder afspraak,
ten gehoore wordt gebracht, maar altyd
klinkt het frisch. En in welk oord van hot
uitgestrekte Duitsche vaderland men ook
kome, overal worden dezelfde vaderlandsche
liederen gezongen, als tolken van eene nationale
eenheid, die reeds bestond lang vóór de feiten
der politieke geschiedenis haar hadden be
krachtigd.
Beproef zoo iets eens in een gezelschap van
Nederlanders, tien tegen één dat gy slib
vangt. Met twee coupletten van het „Wien
Neerlandsch bloed," één van „De Koning
leev'l" en één van het „Vlaggelied" zal
het misschien gelukken, maar daarmede is
ook het geheele répertoire totaal uitgeput
Men kent geene liedjes, en acht het ook de
moeite niet waard ze te kennen.
En toch is zingen zoo'n overheerlyk ding.
Geneeskundigen, in wier uitspraak we ver
trouwen stellen, hebben verzekerd dat de om
vang van de borstkas en de capaciteit der
longen verhoogd worden door geregeld te
zingen; er kan dus terecht van eene gymnastiek
der ademhalingswerktuigen worden gesproken.
Maar bovenalles is het eene gymnastiek van
het humeur, misschien ook van het karakter.
althans, „böse Menschen haben keine
Li ede r."
Op grond van deze stelling al onze land-
genooten, die zich nimmer aan zingen be
zondigen, als booswichten te brandmerken,
zou wellicht overdryving mogen heeten. Even
zoo ware het onjuist te beweren dat er ten
onzent niet wordt gezongenhet tegendeel
is waar. Elke gemeente van eenige betee
kenis telt in haar midden eene of meer zang-
vereenigingen, hetzy als afdeelingen van
de Maatschappy van Toonkunst, hetzy op
zichzelf staande, die met yver en goeden uit
slag de vocale muziek beoefenen, en zelfs
toonwerken van niet geringen omvang op
verdienstelyke wyze ten gehoore brengen.
By openbare uitvoeringen, by zang-wedstry-
den staan wy by onze Oostelyke buren vol
strekt niet achter. Dat er des ondanks in ons
land geen animo bestaat voor het eenvoudig
lied in vriendenkring, wyst, dunkt ons, duide-
lyk aan dat er in onze manier van zingen
eene leemte is op te merken.
De Duitschers ontmoeten elkander terstond
in den zang; by ons kunnen twintig leden
van verschillende gezelschappen toevallig in
denzelfden kring byeenkomen, zonder dat hot
hun mogeiyk is iets gemeenschappelyk ten
gelioore te brengen, reden, waarom men
het ook maar niet beproeft. Op het eigenlyk
volkslied heeft men zich niet toegelegd; men
bestudeerde zyne party in groote concertstuk
ken, en daarmee uit.
Toch is er, in onze taal, voel gedicht, dat
als volkslied zeer stellig in aanmerking kan
komen; onze Heye heeft verzon geleverd,
welke, uit dit oogpunt beschouwd, den zui-
versten smaak kunnen bevredigen, en het
ontbrak niet aan componisten, die er uiterst
geschikte melodieën op vervaardigden. Die
schatten van eenvoud, van reinheid, van
schalkschen humor blyven ongebruikt. Als
onze jongelui zingen, kiezen zy Duitsche of
Fransche liederen, ongeschikt natuuriyk om
door het geheele gezelschap in koor te wor
den aangeheven.
Dat in Duitschland het lied een gemeengoed
is geworden voor allen, vindt voor een doel
zyno oorzaak in de school. Ons zangonderwys
is, dooreengenomen, niet zoo gebrekkig als
sommigen willen doen voorkomen, en vooral
van het methodisch zingen wordt in den
laatsten tyd veel werk gemaakt, doch, wat
er aan ontbreekt is eenheid. Voorts bepaalt
men zich te veel tot de eigenlyk gezegde
schoolliederen, welke uit kindermond heel
aardig klinken, doch in gezelschappen van
volwassenen minder op hunne plaats zyn.
In Duitschland krygen in de hoogere klassen
ook die liederen eene beurt, welke bestemd zyn
om ook in het later leven gezongen te worden;
en, is soms de muzikale kennis te gering om
ze van het blad te lezen, de schoolmeester
fiedelt ze er in, en men leert ze op het
gehoor.
Op dat laatste wordt door velen met zekere
minachting neergezienten onrechte, meenen
we. Het is toch ook wel iets waard, gehoor
en stem te oefenen, en den smaak te ver
edelen; in elk geval, het één, zingen op het
gehoor, behoeft het andere, zingen naar het
notenschrift, niet uit te sluiten.
Maar dat is eene quaestie van methode, over
welke we liefst geen oordeel willen uitspre
ken. Hoofdzaak is, dat reeds in de school
liederen geleerd worden, waarin het kinder-
lyke niet te zeer op den voorgrond treedt, en
dat men daartoe, voor het geheele land, de
zelfde stukjes kiest. Deed men zulks, dan
zou reeds iets gewonnen zyn. De zangscholen,
die in den regel door oudere leerlingen worden
bezocht, zouden in dezelfde richting kunnen
voortgaan; zonder haar hoofddoel, vermeer
dering van muzikale kennis, ook maar een
oogenblik uit het oog te verliezen, zouden zy
de liederen, die voor het gansche volk ge
schikt zyn, binnen den kring der leerstof
kunnen trekken.
Het meerdere wenschen wy aan de zang
verenigingen op te dragen. Als een zoo bij
uitstek bevoegd corps mannen, gelyk wy aan
het hoofd dier gezelschappon zien optreden,
eens uit den ruimen schat onzer Nederlandsche
liederen keuze deden, laat het zyn aanvanke-
lyk van een twaalftal, die overal gezongen
werden, eenvoudige stukjes, die men zonder
de kunstvaardigheid, voor slechts weinigen be
reikbaar, ten gehoore kan brengen; die men
van buiten leert, om ze aan te heffen bij
feestelyke gelegenheden, dan zouden ook
wy in het bezit geraken van een „volksge
zang", dat inderdaad dien naam verdient. Het
feit, dat het gemis daarvan diep gevoeld en
levendig betreurd wordt, mocht wel eene aan
sporing zyn om eens met allen ernst te be
proeven, of langs den aangeduiden weg geene
beterschap te verkrygen is. Wie er iets anders
op weet, moge zich opgewekt gevoelen om
het te zeggen!
Heden zijn aan de universiteit alhier be
vorderd tot doctor in de geneeskunde de heer
H. Kramers, geb. te Veur, met academisch
proefschrift, get.„Bydrage tot de lumbaire
nephrolithotomie", en de heer J. E. A. Wert-
heim Salomonson, arts, geb. te Almeloo, met
academisch proefschrift, get.„Stereognosis."
By de gehouden aanbesteding van het
eenjarig onderhoud van gebouwen en werken,
behoorende tot den nieuwen drooggemaakten
polder onder Zoetermeer, waren ingeleverd zes
biljetten. Het werk werd gegund aan den
laagsten inschry ver, den heer L. Zaal, te Zoe
termeer, voor 237.
Door notabelen der Ned. Hervormde ge
meente van Zoetermeer en Zegwaard is be
noemd tot kerkvoogd de heer J. Rysdyk, te
Zegwaard, in plaats van den heer A. Visser,
die als zoodanig ontslag had genomen.
Do ontvangsten en uitgaven over 1887
betreffende het lager onderwys, bedroegen te
Zegwaardontvang ƒ495 en uitgaaf 1935.54
te Zoetermeerontvang 495 en uitgaaf
ƒ1941.54.
Do te Sassenheim gehouden collecte ten
behoeve van het fonds ter aanmoediging en
ondersteuning van den gewapenden dienst in
de Nederlanden, heeft 20.50 opgebracht.
1) Naar het Duitsch van
EUGEN SCHMITT.
I.
In het jaar 1866 zeide men nog" te Washing-
on terecht dat daar huizen zonder straten
>n straten zonder huizen waren. De stad
>ood namelyk alleen naar dien kant, welke
:ich aan den voet van het „Kapitool" uit-
itrekt, een stadsgezicht aan; overigens zag
nen naar alle andere kanten verspreide hui-
engroepen, en daartusschen verstrooid enkele
ïuizen van hout of baksteen, en begonnen,
naar onvoltooide straten.
De oorzaak van dit eigenaardig voorkomen
Ier stad lag niet in den vóór korten tyd ge-
indigden burgeroorlog, welke aan Noord-
tmerika meer dan een half millioen men-
chenlevens en meer dan vyf duizend millioen
ollar gekost had, maar veeleer in den geheelen
anleg der stad, welke zich niet zoo ontwik-
elen wilde als men gehoopt had.
Nadat Washington bondshoofdstad was ge-
orden en men hier als hoofdgebouw van
den geheelen staat het „Kapitool" had opge
richt, verwachtte men dat de stad zich naar
het oosten zou ontwikkelen. Zy deed dit
echter niet, maar veel eerder naar het westen
en zuiden, en zóó ontstonden verscheidene
stadsgedeelten, welke door de armen van den
Potomac gescheiden waren.
Het woonde overigens goed daar buiten,
aan gene zyde van de rivier, in de kleine
huisjes, welke voor weinig geld verhuurd
werden, en welker bouwtrant ook daarop be
rekend was, dat zij slechts door ééne familie
bewoond werden.
Ook de heer Eduard Martini had buiten, in
de westelyke voorstad, een klein huisje ge
huurd, waarin hy met zyne oude moeder
woonde. Hy was nog als jonge man in Amerika
gekomen, had in zyn vaderland „geen goeds
gedaan", gelyk men pleegt te zeggen, en zyn
vader, een koopman, had hem daarom over
den oceaan gezonden. By de minsten treft dit
middel der familiejustitie echter beter doel
dan by Eduard Martini, voor wien Amerika
inderdaad een verbeteringsoord werd. Hy werd
daar een man, die Duitsche eerlykheid en
Duitsche neigingen aan Amerikaansclien vlyt
paarde.
Toen in het jaar 1861 de oorlog der
zuidelijke staten tegen de noordelyke uit
gebroken was, had Eduard Martini zich aan
de zyde der noordelyke geschaard en in een
der Duitsche regimenten dienst genomen. Hy
maakte de groote slagen mee, werd verwond
en was, toen de oorlog ten einde liep, inva-
lido, zoodat het congres hem eene betrekking
gaf, waarvan hy fatsoenlyk kon leven.
Martini werd tot eersten corrector aan de
staatsdrukkery te Washington aangesteld,
welke zich met het drukken van alle veror
deningen van de regeering, vóór alles van
het congres en van de door hem vervaardigde
wetten, bezighield. Dit werk, dat groote op
merkzaamheid en nauwkeurigheid vereischt,
kon Martini zeer goed verrichten. Hot gaf een
vry groot inkomen en stelde hem zelfs in staat
zyne moeder uit Europa te laten overkomen, die
door den dood van haren man en hare dochter
alleen achtergebleven was. De oude vrouw had
ook niet geaarzeld den tocht te ondernemen en
den zoon aan gene zyde van den Oceaan thans
eerst in werkelykheid een tehuis te stichten.
Het werk der correctors had zich in den
laatsten tyd opgehoopt. Zy waren genood
zaakt met hun chef langer dan gewooniyk te
werken, en zoo ging Eduard Martini op een
stormachtigen herfstavond van het jaar 1866
vry laat naar het huisje, waarin zyne moeder
hem met verlangen wachtte.
Het begon reeds donker te worden, toen-
Martini het yzeren hek van den voortuin
opende ^en zich naar de gesloten huisdeur
richtte. Op den drempel van die deur zag bij.
iemand zitten; hy trad nader en zag dat het
een meisje was, dat buitengewoon gebrekkig
gekleed scheen en dat zich in een hoek van
do huisdeur gedrukt had.
Medeiydend bukte Martini zich om te zien
wat het meisje scheelde, maar haar gezicht
was bedekt en geene beweging verraadde dat
er leven in haar was.
Martini maakte haastig de deur open, snelde
naar de kamer, waarin hy zyne moeder vond,
en verzocht haar naar buiten te gaan, en
het jonge meisje te vragen wat haar scheelde,
omdat het in eene vrouw zeker meer ver
trouwen zou stellen dan in hem, een man.
De waardige dame snelde naar buiten en
kwam na weinige oogenblikken torug met
'de angstige woorden: „Help mij haar in huis
dragen, Eduard! De arme is bewusteloos, óf
van honger en vermoeidheid, óf van koude;
ik weet het niet."
Wordl vervolgd.)