LEIDSCH lUft I) A (IP>L A T>. CONSTANCE CHORLEY. N°. 8431. Maandag 3-JL October. A0. 1887. Feuilleton. PRIJS DEZER COUR2LNT: 7oor Leiden per 3 m&anden1.10. Franco per poet1.40. Afzonderlijke Nommere0.05. 32) - Er was eene zonderlinge uitdrukking in Duke's oogen, welke scheen te zeggen dat hy over dit on derwerp, zoo hy wilde, nog wel wat te vertellen had, maar hy had eene buitengewone neiging tot stilzwygendheid, ofschoon het hem duidelyk was aan te zien dat hy het gemaakte plan niet goed vond. Constance met hare vlugge bevatting begreep zeer goed dat er iets was dat niet zoo hoorde en dat zy weten moest. Zy hield zichzelvo dan ook verzekerd dat zy het te weton komen zou. Zy verlieten de kar, Kris er in latende en de twee partytjes gingen hunne verschillende wegen, terwyl hy hun nog achterna riep„Nu, als ik ver drink, kan ik myne afspraak niet houden!" Na deze gekheid beantwoord te hebben, begonnen de kinderen hun tocht en kwamen in het veld. „Lieve Duke, waarom zyt ge bang weer bestolen te worden vroeg Constance. Toen Duke zwygendo naast haar bleef loopen, herhaalde zy hare vraag, doch kreeg ten antwoord „Gy weet wel, Constance, die man deed myn arm zoo'n pyD." Maar het jongske sloeg zyne groote blauwe oogen niet zooals altyd op de vraagster, integen deel, hy keerde hot gelaat af. Constance's wan trouwen vermeerderde, Zy had nog eens of twee malen Duke's aarzelen ontdekt, dat haar voorkwam als ware hy dan op het punt van een leugen te zeggen, maar zy had hem bytyds door hare krachtige, zusteriyke liefde en hare snelle bevat ting gered. Zy' zag nu diezelfde eigenaardige hou ding en geheimzinnigheid, en wist zeker dat hy in denzelfdon toestand verkeerde. Met angst door liepen hare gedachten alle denkbare mogelijkheden. Hoe kon hy aan geld komen? Zou het kunnen zyn dat hy zich aan oneerlijkheid had schuldig gemaakt? Of en het hart zonk haar in de schoenen by die vreeselyke onderstelling had hy zijn vader gezien? Maar zy zocht zich bedaard te houden en zeide rustig „Beste Duke, gu weet dat gy my nog nooit eene onwaarheid verteld hebt, eens of tweemalen waart gy gereed dit te doen, doch uwe goede engel be waarde u. O neen, gy zyt veel te flink voor zoo iets, want, Duke, het is iets schandelyks, iets weinig manlyks een leugen te zeggen, zoodat gy dit waar lijk nu niet beginnen moet. Kom lieverd, vertel my eens wat er gebeurd is! My dunkt, ik weet zeker dat gy iets hebt gekregen, dat gy bang zyt te verliezen. Ik wil u helpen daarop te passen als gy er eerlyk aankomt." Hier hield Constance op en zag hem strak in het gelaat, terwyl zy eene zyner handen in de hare nam. Er was eene pauze, waaronder zyne trekken gedurig veranderden, maar eindelyk stak hy de andere hand in den zak, en bracht er na lang zoe- kens heel langzaam eene groenen zyde beurs uit, waarin Constance koper, zilver en eindelyk een stuk goud geld ontdekte. Zy behoefde niet meer te vragen zy kende die beurs te goed. Zy had ze zoo dikwyls voor haren vader hersteld. „O Duke, wanneer zaagt ge hem?" „Heden vóór het eten." „Wat, vandaag? Dezen zelfden dag?" „Ja." „Waar?" „Toen ik op het gras speelde, kwam er een man by my, die my zeide dat er een heer was, die wilde dat ik by hem kwam, en o, Stance, het was vader!" i§ize iQourant wordt dagelijks, mit uitzondering ran &on- en feestdagen, uitgegeven. „En wat zeide hy?" „Wat? Hy huilde en liet my vertellen waar wy geweest waren. En toen ik hem zeide dat men ons bestolen had, gaf hy my zyne beurs. En hy vroeg my of wy naar tante te Westcliff gingen. En ik zeide ja. En toen riep Leentje my en zy zeide dat ik beter deed terug te gaan voordat iemand my miste." „En waarom verteldet gy het my niet, jongenlief?" De knaap liet het hoofd hangen. Toen vroeg Constance: „Zeide hy u het mij niet te zeggen?" J ja," was het onwillig uitgebrachte antwoord. Constance was overtuigd dat zy nu alles wist. Haar vader had hunne gangen nagegaan. Hy had gegist naar en was nu tot zekerheid omtrent hunne bestemming. Maar waar was hy in dit oogen- blik? Misschien in het gezicht of tinnen hun bereik. Haar hart begon snol te kloppen. En om de zaken nog erger te maken zag zij eenige schreden verder, op eene bank, die zy voorbij moesten, eene zwarte slapende gedaante, die veel geleek op Daniël Chorley. In het eerst lachte zy om dien schrik, doch weldra was hy niet te verjagen. Toen dacht zij dat hy misschien gehoord had van hun tegenwoordig uit stapje, en hen voornitgegaan was, maar, door het water gestuit, don grooteren omweg had moeten nemen om dat te vermyden. Haar vader werd buitendien gewoonlyk zeer slaperig als hy in de lucht ging zitten na eene sterke lichaamsbeweging. Wie het dan ook ware, haar vader of eon vreem deling, zy had geene keuze, zy moest daar voorby. Haar broertje bemerkte spoedig in welke richting hare oogen dwaalden en, die volgende, zeide by op eens „Daar is hy, Con!" „Stil, beste! Als hot zoo is, moeten wy voorby gaan zonder hem wakker te maken. Ik kan zien dat hy slaapt aan het hangen van zyn hoofd; de zon maakt hem altyd slaperig. Doe nu juist zoo als ik doe, spreek niet en maak niets geen leven." Toen zy naderden zagen zy dat het werkelijk de heer Chorley was; hy scheen te z(jn gaan zitten op een boomtronk, die even boven den grond afge zaagd was, maar later was hy er afgegleden en schijnbaar in diepen slaap gevallen. Zyn witte zak doek bedokte gedeeltelijk hoofd en gezicht, en zyn stok met zilveren knop en zyn glinsterende zijden hoed waren zeer zorgvuldig naast hem geplaatst. Wat beefde hot arme kind toen zy dichter en dichter kwam, en hoo schrikte zy by eiken stap dien zjj deed, en die voor haar gehoor al zwaarder en zwaarder werd. Maar hjj bewoog zich niet. Zy kwa men bij hem, zij gingen hem voorby, en hy bleef ongestoord zijn middagdutje voortzetten. En toen, bjj het wegsterven van de vrees, kwam er een ander gevoel in haar gemoed. Zjj wenschte naar hem terug te keeren en hem te kussen. O, als zy slechts even durfde en daarna veilig wegloopen! Een oogenblik stond zy besluiteloos. Plotseling maakte haar vader, in zyn slaap gestoord door de vliegen, eene beweging met de hand als om haar af te weren en de begoocheling was verbroken, Zy nam Duke bjj de hand en ijlde weg totdat zjj een hoek van een heg bereikt hadden, welke hen aan zyn oog onttrok, en, na zich overtuigd te hebben dat hy in een diepen slaap gezonken was, ging zy voort, ofschoon zy niet laten kon nu en dan te luisteren of zy zyne voetstappen ook hoorde. Reeds hoorde zy fluiten nog vóór zy de laan ten einde waren. Zy wist wie het was, en toen het zich ge durig herhaalde begreep zy hoo ongerust Kris zyn zou over hun voor hem onbegrypelyk lang uitbly- ven. Maar zy waren spoedig by hem, en in antwoord op zyn haastig vragen, want hy zag hunne ver schrikte gezichten, zeide Constance sterk fluiste rende „Vader! Wy zagen hem slapen!" PRIJS DER ADVERTENTTEN: Y»n 1—6 regola ƒ1.05. Iedere regel meer 0.17), Gxootere lettere neer plaatsruimte. Voor het inoaa- seeree buiten de eted wordt 0.10 berekend. „Zoodat hy u niet zag?" „O neen." „Al wel. Kom hierheen; hy zal u niet vinden waar gij nu henen gaat. Mocht hy dit, dan geeft gy my de schuld." Zy zaten spoedig weer in den wagen; door de zorg van Kris was de bodem byna al droog; zij reden nu en dan tusschen nauwe, groene hoogten en dan weder langs kleine met struiken beplante heuvelen of ook door dichte bosschen van lang, smal hout, dat al zyne groeikracht gebruikt had om naar de hoogte te schieten en daar wat frissche lucht en vroolyken zonneschyn op te doen. Voor den mensch vormden die boomen daar een liefelyk toevluchtsoord om voor eenige oogenblikken uitte rusten van de vermoeienis van ziel en lichaam beiden. Het zachte, donkergroene licht, dat door elke opening kroop, de sierlijke fijn- en teerheid van de boomstammen, de ryk bemoste grond, de bosch-anemoon met de veel teederder nimf, het ne derig viooltje, dit alles herinnerde Constance hare geliefkoosde droomen van een tooverland, en, dit was volgens hare gedachten zeker, bestond er zulk een Dan moest het stellig wezen in eene plaats als deze, waar de schoone, groene open plekjes schenen te verlangen naar lieve bewoners. Maar overal vervolgde haar een spooksel, zy zag het door elke opening gluren en hen bespieden, die zich onder deze door de natuur gevormde pilaren» bevonden. Ja, Constance's gedachten dwaalden den- geheelen tyd van wat zy zag naar hem, dien zij zooevon gezien had, en de gejaagde blik, dien zij gedurig wierp over den afgelegden weg, vertelde Kris genoeg hoe gemengd de aandoeningen waren, welke hare ziel in deze oogenblikken vervulden. Eindelyk zeide hy tot haar: „Ik weet waarom liy daar liep, niet juist om het water te vermyden maar ik weet waarom hy die laan nam. Zy leidt, zooals gy dadelijk zien zult, tot een hoogen weg, en zy is nog wel het naaste pad daarnaar toe; menschen van ver af weten dit gewoonlyk niet, dus ik denk dat hy het wist, of misschien wilde hij niet ontmoet en herkend zyn, zoodat hy daarom het gewone pad vermeed. Maar daar hy u niet ge zien heeft, kunt gy ook niet veronderstellen dat hy u op het spoor is „Neen," viel Constance hem in de reden, „dat is hy niet. Duke zag hem vanmorgen slechts eene minuut en vertelde hem dat wy naar tante gingen." „O zoo! Nu, totdat gy daar zyt, zyt ge veilig. "Waar wy naar toe gaan, komen zelden of ooit vreemdelingen. In het dorp, waar myn vader woont, is zeker indertyd iets kwaads geschied en lydt het nog aan de gevolgen, want anders begryp ik vol strekt niet wat het gedwongen heeft om zich zoo geheel buiten de bewoonde wereld te houden. Geen straatweg loopt er door, dus niemand zal in het hoofd krygen er heen te gaanalleen die er hooren weten er te komen. Dan is er niet een fatsoenlyk mensch van hoe weinig afkomst ook, geen publiek gebouw van welke soort ook, zelfs niet eens eene plaats om ondeugend volk op te sluiten of een hok voor verdwaald vee." „Maar wie wonen er dan?" vroeg Constance. „Heel precies eenige weinige boeren met niet voel middelen en hunne arbeiders en dan eenige onafhankelyke menschen, wier voorouders met boeren ryk geworden zyn, die dat geld met de hofsteden van kind op kind lieten overgaan en die nu geen lust hebben de plaats te verlaten waar ag zoo lang een gelukkig te huis vonden. By deze lieden ia myn vader lang wagenmaker geweest en zy achten hem en hy hen, maar ge behoeft niet te denken dat het hunne klandizie is die myn vader in staat gesteld heeft iets te besparen; „neen, dit kan ik jo wel verzekeren." By deze toespeling op ocm Vallon's i delmoedig

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1887 | | pagina 9