95. A°. 1887. F"o j.illeton. Me mstenaarsloopbaan. 1 3Jra.aii.cle"; -AL <*1 nli. 5IDSCH DAGBLAD. 2 UB DEZER COURANT: L" m p«r 1 numden,1.10. t s€» i 'ii port1-40. ,do $xo Nommort.0.06. Qtzi (jouraat wordt dagelijks, met uitzondering raa £oa- ia feestdagen, uitgegeven. PRIJS DER ADVERTENTIES?: Van 1—6 regele 1.05. Iedere regel meer/0.17$. Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het ixroae- seeren buiten de stad wordt 0.10 berekend. L 'ïNE SCHETS VAN Wr. turns. Wel' ie Natui, welche Wahrheit," fluisterde myn i rman en v jr had hy recht, volkomen recht dit ie beweren. Ja, het was natuur, het was waar heid; maar dat begreep ik alleen: ik gevoelde dat hy thans zong voor m ygeheel alleen voor m y dat hy mg zeggen wilde„toen ik die jongen was in die schamele kleeron, die dikwijls eene bete broods van jou ontving, toen was ik tevreden, toen was ik gelukkig." „Nun schmuckt micli die Krone, nun trag' ich den Stern," luidde verder het lied en met een schouderop halen wierp Matthieu een medelydenden, zelfs een eenigszins spottenden blik op den prachtigen her melijnen mantel, op de kostbare juweelen en edel gesteenten, als wilde hy my toeroepen„Zie, men eert my, men juicht my toe, ik sta op het toppunt van roem en toch voel ik my zoo diep, zoo ramp zalig ongelukkig," en weer klonk het „O, seïig, o Heiig, ein Kind nog zu sciD," en weer trad my die vroolyke, opgeruimde knaap voor den geest; weer zag ik dat. kind, arm aan goedoren, maar rijk aan vreugdeweer aanschouwde ik dien beroomden, gevierden zanger, die my van uit het binnenste zyns harten toezong: „0 zalig, o zalig gevoelde ik mjj, toen ik in dat kleine, on- aanzienlyke Mersel deelnam in uwe kinderlyke spelen; toen daar onze dagen, daar onze jaren in ongekende kalmte, in rust en eenvoud heenvloden toen wij daar leefden, geheel buiten de beslomme. ringen der wereldtoen ik nog opgetogen van blyd- schap mocht zyn als ik myner arme moeder, do vrouw van don metselaarsknecht, een dikken, om vangrijken takkenbos of eene groote hoeveelheid opgeraapt of bijeengegaard koren mocht overreiken. De moederlyke kus, het vriendelijke, vleiende woord, dat ik dan mocht ontvangen, ze waren meer, oneindig meer waard dan al die toejuichingen, dan al die kransen, dan al die hulde, die my thans ton deel vallen." Dat waren echter geen toejuichingen, dat was geen hulde meer van een opgetogen publiek, dat was razerny van eene overspannen, opgewonden menigte; dat was de losbarsting van eene lang in toom gehouden, onweerstaanbare drift, welke overal en by allen zich uitte, toen het lied ten einde was. De eerste rangen schreeuwden, de mindere tier den en weer regenden bloemen en kransen, weer dat „Bravo", weer dat „Hoch dem Melin," en weer keek Matthieu my aan en weer speelde die spottende glimlach om zyne lippen. En, toen hij eindigde met de toepasselyke regelen „So scheid' ich denn von cuch im Hochgefühle, Dasz eure Liebe meinen Namen nennt, Doch, Avenn auch femes Land und Meer uns trennt, Ihr denkt freundlich dann An den Zïmmermann. Lebt wohl!" toen verrezen als éón enkele man die duizenden toeschouwers van hunne zetelszy stonden opdo heeren zwaaiden met den hoed, de dames wuifden met hunne kanten zakdoeken en, toen het orkest het „Scheiden thut weh" aanhief, toen stomden allen mede in dat lied, toen vereenigden zich de zangen van den ryken aristocraat met die van den armen handwerksman, toen had zich van allen één gevoel meester gemaakt, toen koesterden allen ééne hoop, die van het wederzien, maar nog immer die glimlach, nog immer duidde dat geheele wezen, dat geheele zyn van Matthieu eene bepaalde on verschilligheid aan. Ik werd boos; het verdroot my, want dat was ondankbaarheid. "Welke eerbetuiging, welke hulde kon Matthieu meer verlangen? Alles wat ik gezien had, dat alles was geen bewondering meerdat was vergoding wat wenschte hy meer Ik verbeidde met ongeduld het oogenblik, waarop ik hem deze vraag zoude mogen stellen. De voorstelling had een einde genomen; het rytuig had moeder Kamp en my weder in hare woning gebracht. Wy hadden beiden nog geen enkel woord gewis seld zy dacht ongetwyfeld aan den roem van haar kind, ik aan dat raadselachtige ongeluk, waaronder mijn vriend gebukt ging. „En wat zeg je er nu wel van vroeg zy eindelyk. „Ik begryp er niets van" gaf ik geheel in ge dachten verdiept ten antwoord. „Maar hy zingt toch mooi, nietwaar?" „Mooi I neen, dat is niet mooi, moedertjedat is bovennatuurlyk, dat is goddelyk." „Ja, ja, ze houden ook veel van m'n jongen hier in de stad, dat heb je wel gezien; ze vinden het zoo jammer, dat hy weggaat; ze zullen er ook niet spoedig zoo een weervinden, zoo'n knappen, besten jongen het moederlijk gevoel drong zich steeds op den voorgrond maar ze hebben hem daar ver weg, over de zee, ergens in Amerika veel meer geld geboden dan hy hier verdient. Bonduit gesproken betreur ik het ook, dat hy daar naar toe gaat; hy verdient hier immers genoeg; wy hebben het toch goed, ryk zelfs, en ik heb op het oogen blik niet van noode, bang te zyn voor altemaal zwarte en wilde menschen. Matthieu wil my wel wys maken, dat die daar niet meer zyn, maar dat weet ik beter, daar hoeft de koster van Mersel ons dikwyls genoeg van vertelden dan de zee, zie je, daar ben ik ook zoo bang voor, want die is zoo diep, zoo vreeselyk diep en breed maar afijn, waar Matthieu gaat, daar ga ik ook." De komst van Matthieu deed oen einde nomen aan de betoogingen en beschouwingen van moeder Kamp. Slechts een drietal prachtige rykversierde kransen droeg hy op den arm, welke hy by zyn binnen treden achteloos op een der stoelen nederwierp. Lang praatten wy niet meer over de voorstelling ik merkte dat dit onderwerp Matthieu niet byzonder aangenaam was; steeds trachtte liy het gesprek op een ander punt te vestigen en moestal over het verledene, byna immer over Mersel, over onze schooljaren, over den ouden Novel en dan was allo treurighoid gebannen, dan sprak hy met eene kracht, met een gloed en eene opgewoktheid, welke ik te voren nog niet had gehoord. De tyd vlood henende twaalf slagen der pendule hadden reeds het middernachtelyk uur verkondigd en nog immer zaten wy by elkander. Eindelyk be weerde moeder Kamp, dat zy moede was, dat zy zich ter ruste wilde begeven; ik deed geen enkele poging om baar te overreden langer in ons gezel schap te blyven; ik had dit oogenblik reeds lang met ongeduld gewaebt. Ternauwernood had zy, na afscheid van my en van haar kind genomen te hebben, het vertrek verlaten, toon ik opstond, vlak tegenover mijn vriend ging staan en hem toevoegde„MaDhieu, je bent ondankbaar, vreeselyk ondankbaar; je bent het lot, dat de fortuin, dat het toeval je als het ware voor de voeten heeft geworpen, niet waard. „Jaren geleden was je arm, nietig, bestemd om steenen te bikken en kalk te roeren, evenals je vader; om je dagen te slyten in een klein, dompig vertrok, evenals je vader; om misschien dikwyls honger te lyden om je kinderen het eten niet te onthouden, evenals je vader dat voor jou heeft gedaan; om te leven zonder eer, zonder roem, evenals je vader, en, in stede van dat alles, ben je ryk, geacht, geëerd, gevierd, ja, meer nog, men vergoodt je; jy alleen, jy, de jongen van den met selaarsknecht, jy kunt thans bogen op meer sym pathie, op meer bekendheid, op meer naam dan. wy allen te zamen, die toenmaals in rang en stand' ver boven je stondentoch, Matthieu, ben je ontevre den, toch ben je ongelukkig; wat wil je dan toch, wat ontbreekt je?" „Wat my ontbreekt? Ware achting, werkelyke sympathie", antwoordde hy. „Matthieu, ben je krankzinnig geworden vroeg ik met nadruk. Die kreten, die toejuichingen, die bloemen, die kransen, dat lied, dat men je heeft toegezongen, is dat alles geen bewys van sympathie, van achting en vereering?" „Neen", antwoordde hy. „Maar wat is het dan?" „Huichelarij 1" „Huichelary", herhaalde ik verbaasd. „Ja, en dat is het wat my zoo ongelukkig maakt; ik zal je dat verklaren; ik zal je dat uit leggen, zoo duidelyk als my dit mogelyk is. „Toen ik in Mersel woonde, speelde ik als kind' met jou en met al die anderen. Wy waren kame raden ik hield van jelui allen en jelui allen koes- terdet vriendschap en liefde voor my. Jelui gaaft mij dikwyls een stuk brood, wanneer myne oogen te kennen gaven dat ik honger had; jelui gaaft dat uit hartzeer, uit medelijden voor my, voor Matthieu, voor den armen jongen. Jelui kwaamt my halen uit de kleine stulp van myne moeder, om deel te nemen aan uwe spelen, om medo die verre, zoo aangename tochten te maken en dat deedt gy uit genegenheid voor my, enkel en alleen voor myn persoon. De oude Novel noemde mij steeds zyn besten leerling, dikwyls zyn kind, zyn jongen; hij stelde allo mogolyke pogin gen in het werk om my het geleden verlies te vergoeden; hij wilde myn tweede vader zyn, en, toen hy my zyne school deed verlaten, toen hy my naar het Gymnasium zond, toen kuste hy mij en uit zyne oogen weldon tranen en ik weende ook, want ik voelde dat de tónen van den ouden man hun oorsprong te danken hadden aan de warme, vaderlyke liefde, welke hy my toedroeg. De vader van onzen Amerikaanschen vriend betaalde mijn schoolgeld, myne boeken, mijne kleeron, in één woord, alles wat ik noodig bad; daar in hot verre Westen was een man, die my nooit gekend, nooit gezien had, en die toch mij, alleen myn persoon, met weldaden overlaadde; en de deken ontving my ten zynen huize, deed my nederzitten aan zyne tafel, leerde on onderwees my. Van alle zyden teekenen van sympathie, van alle kanten achting, overal onbaatzuchtige liefde en vereering, en thansmen juicht my toe, men brengt my hulde, men werpt my bloemen en kransen toe; dit alles geldt echter niet my, maar slechts myne stem. Ik ben gelyk een schurftigen hond, welken men toejuicht uit de verte, als hy mooi opzit, pootjes geeft en door een hoepel springt, maar welken men trapt en wegschopt, wanneer het arme dier te naby komt. Dit is het lot, dat is het leven van den kunstenaar. Wil je het bewys van dit beweren? Onlangs werd ik uitgenoodigd om eene soirée by te wonen,, gegeven door een onzer ryke bankiers, door eeh myner bewonderaars, zooals hy in die uitnoodiging schreef. Ik nam die uitnoodiging aanmen maakte er muziek en allerminzaamst; allerbeleefdst verzocht men ook my, den gevierden, den grooten zanger, een lied ten beste te geven. Ik voldeed aan dat

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1887 | | pagina 9