N°. 33B9.
Eene Kunstenaarsloopbaan.
3faandag JFmii.
A0. 1887.
§exe Qonrant wordt dagelijks, mst uitzondering
ran £on- in feestdagen, ait ge geren.
EENE SCHETS
LEIBSCH
BAGBLAB.
FEUS DEZER COURANT:
Tmi L«Ukn ptr I mundea.1.10.
Fruoo pw post.1.40.
AftoDdirljjkt NomxnsiB.0.06.
PRIJS DER ADVERTENTIE»!
Tan 1—6 regels ƒ1.05. Ieder, r.g.1 me.r f 0.17$.
Grootere letters mar plaatsruimte. Voor bet iottaa-
M>eren bei ten de stad wordt 0.10 berekend.
5)
VAN
Mr. CLOVIg.
Dat woord geluk scheen steeds een pijnlijken
indruk by hem teweeg te brengen; hjj antwoordde
mij ten minste niet, maar keek strak vóór zich.
„En in welke rol zal ik je dan van avond hooren,"
vroeg ik wederom, mij thans stellig voornemende,
dit woord mij niet meer te laten ontvallen.
„In die van „Czaar Poter"' in de „Czaar und
Zimmermann". De koizer, die afscheid neemt van
den bodem, waarop hij zoo lang heeft vertoefd,
zijnen vroegeren gezellen, zijnen vrienden, den in
woners van het plaatsje, te midden van wie hij
gedurende enkele jaren heeft geleefd, een hartelijk
vaarwel toeroept en zich in hunne herinnering
aanbeveelt, deed mij mijne keuze op deze opera
vestigenik vond het een uitmuntend gelegen
heidsstuk."
„Ik hoop dat er toch nog wel een plaatsje voor
mij zal te verkrijgen zijn, al moest het zelfs in den
engelenbak zijn," vroeg ik.
„Daar zal ik voor zorg dragen, waarde vriend."
„Gaat je oudje soms ook mee, moet ook zij ge
tuige zijn van de door haar zoon behaalde lauweren,
van de daverende toejuichingen, welke je ongetwijfeld
te beurt zullen vallen?"
„Ja, z\j komt ookzij wil bepaald deze voorstel
ling bijwonen, hoezeer ik het haar ook ontraden heb."
„Kerel, zie dat je mij een plaatsje in hare nabij
heid geeft, dan kan ik tegelijkertijd den triomf
van den zoon en het geluk der moeder aanschouwen."
„Dat zal moeilijk gaan, want moeder wil niet op
den eersten rang zitten."
„Dan gaan wij op den tweeden of derden, zooals
zjj verkiest."
„Als je daar geen bezwaar tegen hebt, dan zal
je naast haar zitten, dat beloof ik je," zeide hij,
terwijl zijne oogen schitterden met een buitenge
wonen gloed. „Hemel, waren allen zooals jij, beste
vriend, wat zoude ik gelukkig zijn!" liet hij erna
eene korte poos op volgen.
Wij waren inmiddels het huis, dat hij met zijne
moeder bewoonde, genaderd, en weldra bevond ik
mij in een smaakvol en rijk gemeubileerd vertrek.
In een gemakkelijken fauteuil bij een der ven
sters zat eene net gekleede vrouw. Hoewel veel
magerder en ouder dan voorheen, hoewel die geheele
gestalte afmatting en krankheid aanduidde, her
kende ik haar niettemin terstondtoch aarzelde ik
een oogenblik het woord tot haar te richten. Hoe
moest ik die vrouw, die ons vroeger wel eens voor
enkele centen appelen en peren verkocht had, be
titelen? Moest ik mevrouw zeggen? Ze zou het
misschien zelf belachelijk vinden; juffrouw,
waarschijnlijk zou haar dit eenigszins krenken;
vrouw Kamp ging evenmin. Al die moeilijkheden
meende ik te kunnen overwinnen door naar haar
toe te ijlen en haar in het Limburgsch toe te roe
pen: „Wel, moedertje, kent ge mij nog?"
Zy staarde mij een oogenblik verbaasd aan om
eindelijk met een kreet, welke van venassing en te
vens van blijdschap getuigde, uit te roepen„Welver-
duld, ben jij dat, jongen? Welzeker herken ik je;
jij bent die joDgen, dien ze eens op eene berrie
met een kapot been naar huis hebben gedragen;
ja, ja, jij was ook de wildste van de jongens van
den ouden Novel. Wel, wel, en kom je ons nu eens
cpzoekendaar doe je goed aan't is hier wat
anders dan in Morselik woon nu heel wat mooier,
vindt je ook niet; 't kan raar in de wereld loo-
peri, hé?"
„Ja, moedertje, dat vind ik ook; 't ziet er hier
keurig uit."'
„Dat had ik van z'n leven niet kunnen droo-
men; 't is toch maar een geluk als je zoo'n jongen
ter wereld brengt, zoo'n besten, goeien, oppassenden
jongen", sprak zij steeds voort, terwjjl zjj een
dankbaren blik op haar kind wierp.
„Moedertje, als je nu weer begint mij te prijzen
en te loven en dat tegenover een ander, dan ga ik
weg, hoor! Weet je wel, dat ik dat niets aardig
vind? Ik doe niets meer dan ieder kind zou doen
voor eene moeder, zooals gij er eene geweest zijt.
Toen ik jong was, heb ik het brood gegeten dat
gij met zwaren arbeid moest verdienen. Nu gij oud
zjjt, deelt gij natuurlijk ook in hetgeen ik verdien."
„Tusschen dat brood van vroeger en dat van
heden bestaat een groot verschil."
„Dat heb ik ook aan u te danken; als ik niet
zulk een lief, verstandig moedertje had gehad, dan
was ik op dit oogenblik evenals al de anderen een
eenvoudige metselaars- of timmermansknecht
meer niet", gaf hjj hierop ten antwoord „maar
misschien gelukkig", hoorde ik hem zachtkens
prevelen.
Hij had inmiddels den arm om den hals der zie
kelijke, uitgeteerde vrouw geslagen, terwijl hjj
haar aanschouwde met een blik vol liefde, vol
vereering.
Nog eene geruime poos praatten en koutten wij
over het verledene, nog langen tijd waren onze
gesprekken gewijd aan de vrienden en kennissen
van vroeger dagen, toen eindelijk Matthieu ver
klaarde te moeten vertrekken om het huisjasje te
gaan verwisselen met den hermelijnen mantel, om
den zwarten hoed te verruilen met de keizerskroon.
Nog een kus op moeders voorhoofd, nog even
mij de hand gedrukt, en Matthieu was verdwenen.
Ik had inmiddels den tjjd myn blik te laten
dwalen door de nette, gezellige kamer; het waren
vooral de talrijke photographieën aan de wanden,
mijn vriend in verschillende kostumes voorstellende,
welke mijne aandacht trokken.
„Ja, ja, dat is allemaal Matthieu, zooals hij ge
zongen heeft", verzekerde mij het oudje; „datzijn
allemaal rollen van hem, zooals hij dat noemt.
Als hy 's avonds gaat zingen, dan moet hjj mij
eerst altijd wijzen, hoe hy er uitziet, en dan kijk
ik maar immer op dat portret, dat hjj 's morgens
heeft gewezen, begrijp j0dan heb ik er ook plei-
zier van, dan zie ik hem ook, al is het dan ook
maar in verbeelding; ja, dan hoor ik zelfs hoe ze
allemaal in de handen klappen en met de voeten
trappen en bravo roepen en kransen werpen. Zie
je, die kransen zijn nou wel zooveel niet waard,
maar ze geven hem die maar om te zeggen
dat hy zoo mooi zingt. Kyk nou maar eens
hier; toen hy zóó in dit pakje zy wees my
den Don Juan heeft gezongen, heeft hy vier
kransen meegebracht, één van allemaal gouden
bladeren. Ik heb er later een tak van op myn
hoed gezet, wat deftig en netjes hoor! Maar ook
als die visscher daar, met die bloote beenen
zy richtte den vinger naar de photograpliie van
Massaniello, moet hy mooi gezongen hebbentoen
kwam hy ook met een heeleboel kransen tehuis;
jammer, dat ze zoo gauw verdorren; zóó De
Postillon van Lonjumeau dan is hy voerman
op eene diligence en dan slaat hy de maat met z'n
zweep, en zóó Florestan in de Fidelio speelt
hy met eene dame, die als man gekleed is. en
dat heb ik allemaal zelf gezien. Vroeger ging ik
altijd mee naar de komedie en dan had ik zoo'n
groot pleizier als de menschen hard in de handen
klapten en bravo riepen, dan had ik wel naar m'n
jongen willen toevliegen en uitroepen: dat is mijn
zoon nu, dien jelui allemaal toejuicht; dat is mijn
kind! Nu mag ik niet moer met Matthieu mede
gaan", zeide zy met een zucht, „de dokter wil
het niet hebben, want ik ben niet meer zoo gezond
en zoo sterk als vroeger; o neen ik ben zelfs
vrjj erg ziek geweest, maar het gaat nu al veel
beterik mag vanavond zelfs mee naar de komedie.
Dit is in langen tyd niet gebeurd, dat ik in de
avondlucht mag komenje kunt niet begrijpen, hoe
prettig ik het vind, hoe ik er naar verlang mijn
jongen weer eens te zien in die mooie kleeren,
weer eens te hooren, hoe al die menschen vertellen,
dat ze het zoo mooi vinden; want, al kan ik
hun taal niet verstaan, ik voel toch, dat ze dat
zeggen, maar vertel me eens, hoe laat is het toch 7"
Onwillekeurig deed mij deze vraag glimlachen,
want eene sierlijke pendule stond vlak vóór haar.
Zy merkte het: „Ja, lach my maar uit, spot
maar over myne domheid," zeide zy lachende.
„'t Is halfzes, moedertje."
„Al zoo laat; dan moet ik spoedig myne mooiste
japon gaan aantrekken, want over een kwartier
komt het rijtuig."
„Het rijtuig vroeg ik verwonderd, „en de komedie
is geen vijf minuten van hier verwijderd."
„Ja, ja, ik ga tegenwoordig niet meer te voet;
dat wil Matthieu niet hebbenik ga in een voiture,
jongen; vroeger was ik bly als ik op eene kar ken
zitten; 't kan raar in de wereld loopen, hé?"
„Nu, adieu; tot straks!"
Niet gestoord door het gebabbel van het praat
zieke, overgelukkige en trotsche vrouwtje kon ik
thans de triomfen van myn vriend met meer oplet
tendheid beschouwen. En die triomfen, zy waren
talrijk.
Tusschen beide vensters van het vertrek was een
sierlijk, elegant tafeltje geplaatst, waarop een kost
baar fluweelen kistje rusttehet uit prachtig ge
slepen kristal gevormde bovengedeelte deed een
rijken zilveren laurierkrans bewonderen. Elk blad
bevatte den naam eener opera en de daarin door
Matthieu vervulde rolelk blad leverde het bewijs
der hulde, welke mijnen vriend ten deel was go-
vallen. Hier las ik: „les Huguenots", ver-
eenigd met „Raoul"; op een ander blad„Le bar
bier de Séville" en daaronder „Le comte
d'Almaviva"; verder „Le Prophéte" met
„Jean de Leide" enz. enz. Het verwonderde me,
hier, in Duitschlands tweede stad, slechts Fransche
operateksten te lezen, slechts de namen van werken
te zien door Fransche meesters gecomponeerd.
Spoedig echter was dit raadsel opgelosthet rijke
album, dat eveneens hier rustte, openende, las ik
de woorden„Paris. Souvenir a Eduard Mólin," en
wijders volgden de handteekeningen van tal zijner
bewonderaars, waartoe verschillende in de politieke
wereld zeer bekende personen behoorden.
Thans was mij alles helder; thans begreep ik,
thans wist ik aan welke oorzaak het moest worden
geweten, dat ons het spoor van Matthieu bijster
was geworden, dat wij nooit meer zyn naam hadden-
hooren noemen, nooit ofte nimmer meer van hem
hadden hooren gewagen.
Die Eduard Mólin, die alom beroemde zanger, die
man, waarvan de Fransche dagbladen als om stryd
de meest uitbundige loftuitingen ten beste gaven,
wiens naam heinde en verre bekend was, was dus nie
mand anders dan die arme jongen uit Mersel,
niemand anders dan mijn vriend: Matthieu Kamp!
Daar werd mijn oog getroffen, alweer door eene
betuiging van hulde, alweer door de woorden: „A
Eduard Mélin, de sos admirateurs a Marseille," dit
maal op een prachtigen met mozaïek ingelegden
lessenaar, en daar, in die aangrenzende kamer,
waren de wanden bedekt door ontelbare kransen
en daaraan gehechte linten. (Wordt vervolgd.)