P: 1887. Eene Kunstenaarsloopbaan. Feuilleton. N\ S377. §928 (paraat wordt dagelijksroet uitzondering tan fon- en feestdagen, uitgegeven. EENE SCHETS ÜMi&aiiclagg 13 «JYmi. LEIDSCH DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT: Toot Leiden per 3 maanden1.14. Franco per post1.40. Afzonderlijke Nommers0.05. PRIJS DER ADVERTENT IEN Van 1—6 regels 1.05. Iedere regel meer 0.17J. Grootere lettere naar plaatsruimte. Voor het incae- seeren bniten de stad wordt 0.10 berekend. VAN Mr. CLOVI§. Wjj hielden allen veel van Matthieu Kamp; wjj iadden zelfs ontzag, wjj koesterden eerbied voor dien ichamel gekleeden en niettomin immer vroolijken, ipgeruimden knaap. Die toogenegonbeid, dat ontzag, lie eerbied, zij waren volkomen gerechtvaardigd. Het was een arme jongen, de zoon van eene bo- ïoeft ige weduwe, die, door eeno kleine nering in een maanzienljjk dorpswinkoltje gedreven, het brood ■oor haar kind en voor zich zelve trachtte te winnen. )f haar dat immer gelukte, of er, vooral des winters, liet eens een enkele dag ten einde liep, zonder dat leiden eenig voedsel genuttigd hadden, wjj zouden iet niet durven beweerd hebben; wel daarentegen mddon wij opgemerkt dat onze speelkameraad dik- ivyls een smachtenden blik liet vallen op onze drie ringers dikke boterhammen, rjjkeljjk met boter en stroop besmeerd. En, ofschoon hij zijne gedachten nooit door woor- len uitte, ofschoon hy zjjn verlangen nooit kenbaar naakte, nooit om eene bete vroeg, toch begrepen vjj, toch voelden wjj hoe gelukkig wjj dien jongen kon- ion maken door hem in onzen rykdom te doendeelen. Als een onzer dan vorklaarde geen honger meer 8 hebben en tot Matthieu de vraag richtte of hy 10k soms aan hem de rest van z'n boterham mocht ;oven, dan zeido deze met eene geveinsde onver- ichilligheid, welke slechts in een zekeren trots haar iorsprong vond: „Nu, als je workeljjk geen honger neer hebt, dan wil ik ze wel van je aannemen." Hy was niettemin buitengewoon dankbaar en die lankbaarheid gaf hij op alle mogelyke wyzen te tonnen. In school was hy altjjd oplettend om don speel- sieken makker, die naast of achter hem zat, met Ion vinger te kunnen aanwijzen, waar de vorige czer geëindigd had; hy fluisterde ons in hot oor, letgeen wy niet wistenhij liet ons zyne opstellen )n uitwerking dor rekenkunstige vraagstukken lopiëeren, hij kondigde ons de nabyheid aan van Ion ondermoester, indien wy soms het hoog bevel jvertraden door geen Fransch te spreken, kortom, ly was de hefboom, waarop onze domheid steunde. Ziedaar de reden, waarom wy Matthieu zulk eene irarme genegenheid toedroegen. Maar hy, do vlugge, schrandere knaap was ook s meesters lieveling, zjjn beste leerling. Ofschoon hij niet tot de onzen behoorde, ofschoon bjj niet zooals wjj, niet. alleen aan de leiding, maar ook aan de hoede van den ouden meester toever trouwd was, ofschoon hij niet een interne was, rooals wjj, oen twintigtal jeugdige knapen, toch was hjj immer in onze nabijheid, toch vertoefde hjj immer in ons gezelschap, toch maakte hij immer lie lange en verre tochten mede, die wjj op onzo rrjje middagen, met den meester en ondermeester lan het hoofd, ondernamen. Dikwijls staarden wjj dien jongen met bewondo- 'ing aan, wanneer wjj den paedagoog zjjnen satel- iet do verzekering hoorden geven„Pauvre gargon, )ion dommage, qu'il ne pourra continuer ses études. 1 deviendrait quelquo chose, je vous l'assure." Dan zelfs gevoelden wij ontzag, ja meer nog, lerbied voor den jongen, in rang en stand zoo ver 'eneden onswij beschouwden hem dan ook als een Dort van wonderkind, als een genie, verre boven ns verheven, want die verklaring door dien half god gegeven, was werkelijk van eene niet geringe beteekenis. Een halfgod ja, dat was hij in ons oog, de oude Novel, de schoolmeester van het Limburgsch dorpje Mersel. In onze kinderljjke verbeelding was geen man, niet alleen in ons dorp, niet alleen in onzo pro vincie, maar zelfs niet in geheel ons land knapper, geleerder dan hjjwjj waren trotsch en fier op het bezit van dien man en het groene oranjelintje, dat het knoopsgat van zjjne jas versierde, deed ons met minachting nederzien op de loerlingon van andere dorpen, die niet het geluk haddon een go- decoreerden onderwjjzer te bezitten. Dat lintje was ons wapen, onze adelbrief; dat lintje verhief ons tot do aristocratie van Zuid-Limburgs schooljeugd. Een halfgod ja, dat was hjj in onzen geest, wanneer de inspecteur van het lager ondorwjjs, een oude, deftige snorrebaard, zijne buitengewone tevredenheid betuigde over onze vorderingen en ons tot dankbaarheid aanspoorde tegenover den leeraar, aan wions uitstekende leiding wjj toever trouwd waren, wiens degeljjk onderwjjs ons in staat stelde eenmaal nuttige leden der maatschappij te worden. Bjj het hooren dezer woorden zagen enkelen onzer zich reeds gedost in de generaals uniform, anderen vereerd met den bisschopsmjjter en weer anderen droomden zich bezitters van eene boerderjj met veel land, veel koren, veel paarden en veel koeien. Een halfgod ja, dat was in onze verbeelding die middelmatige gestalte met dut fijn besneden gelaat, dat tot zetel diende van een paar oogen, die eene buitengewone wilskracht, een helder door zicht, maar tevens eene bijzondere goedheid te kennen gaven en omgeven waren door breede, zwarte wenkbrauwen, welke een hevig contrast vormden met de fijne, grjjze krullen, welke hoofd en slapen bedekten. En werd die man ook al niet door de ouden van dagen als een liooger wezen beschouwd, toch was hjj door allen bemind, geëerd on geacht. Met vreugde en tevens met dankbaarheid horin- nerden zjjne oud-leerlingen zich het onderwjjs ddar genoten; thans wisten zjj die toewjjding, dien jjver, waarvan zjj zoo menigmaal getuigen waren geweest, op den waren prjjs te stellen en dat was dan ook de reden, dat zjj op hunne beurt hun kroost dien man durfden toevertrouwen. Het vormde een eigenaardig amalgama, die jon gens van acht- tot twaalfjarigen leeftjjd. Niet alleen dat alle provinciën van ons vaderland daar vertegen woordigd waren, maar er bevonden zich ook Belgen, Duitschers, ja zelfs één Amerikaan te midden van ons. Deze laatste was de zoon van een fabrikant, die als dertienjarige jongen de school van meostor Novel verlaten hebbende, naar de Niouwo Wereld getogen was en daar, ten gevolge van eene buiten gewone wilskracht, stalen ijver en onverzettelijke volharding, thans aan het hoofd stond van eene uitgebreide, bloeiende zaak. En niettegenstaande dat alles, niettegenstaande zjjne middelen hem veroorloofden zjjnen kinderen do meest weelderige, de meest kostbare opvoeding te geven, had hjj niet geaarzeld de zorg over zjjn Willie op te dragen aan zjjn ouden leermeester in het onaanzienlijke Mersel, overtuigd dat zjjn kind daar zou vinden een uitstekenden leeraar en tevens een liefhebbend vader. Het was die man, die eene bijzondere toege negenheid had opgevat voor Matthieu Kamp „Morbleu si moi je n'avais pas des enfants", hoorden wij hem enkele malen zeggen en, ofschoon wij de verklaring hiervan nooit gevraagd hebben, toch be grepen wij den zin dezer woorden. Die gehechtheid, die liefde was wederkeerig. Onze schoolmakker had onzen meester niet alleen lief, hjj droeg hem niet alleen eene bijzondere vereering toe: hij aanbad hem. Op do wandelingen had hjj slechts één doel, was hjj bezield met slechts ééne gedachte: dien man genot te verschaffen, dien man zjjn innigen dank te betuigen voor die toegenegenheid, waarmede hjj hem vereerde. En dat kon hjj doen; het toeval had hem dit geleerd. Eens, terwjjl wjj, in de vrjje natuur ronddwalend, aan onze vrooljjkheid door bljjde gezangen uiting gaven, had de stem van Matthieu Kamp de bijzondere aandacht van meester Novel op zich doen vestigen. Ongemerkt was hjj den zanger genaderd en had hem bjj het einde van het lied toegevoegd„Mais, mon petit, til as une voix magnifique, il faut la cultiver." De oude Novel schrok niet weinig, toen hjj deze woorden gezegd hadhij had ze geuit in het eerste oogenblik van eene opwelling door bewondering in het leven geroepen; hij had ze gesproken, niet den kende dat dien jongen geen geld, geen middelen ten dienste stonden om den gegeven raad te kun nen volgen. Het verwonderde ons, dat onze anders zoo ge zellige, zoo mededeelzame meester dien middag plotseling zoo stil, zoo terughoudend geworden was waarom hjj zoo spoedig het bevel tot den terug tocht gaf, veel vroeger dan gewoonlijk het geval was, en het was ons ten eenenmale onverklaarbaar, waarom hij thuis gekomen ons weder verliet en zich alleen op weg begaf. Spoedig echter was ons alles duidelijk geworden. Na eene afwezigheid van een uur teruggekeerd, had hjj onzen makker toegeroepen„Matthieu, cours vite chez le doyenil t'attend, tu auras tes lemons de chant, mon gar^on." Matthieu kon niet terstond gevolg geven aan deze woordenhjj bleef eene wjjle roorloos staan, zonder te spreken, zonder eenig geluid te geven, steeds de heldere blauwe kjjkers gericht op dien grjjsaard, die daar lachend vóór hem stond. Eindelijk, toen die oogen v«l tranen schoten, toen eindelijk had hij kunnen stamelen: „Merci maïtre, merci!" en was vervolgens naar de woning van den deken gesneld. Met ongeduld verbeidden wjj zijne terugkomst. Na eene geruime poos hem eindeljjk ontwarende, renden wjj hem te gemoet, terwjjl wjj hem reeds uit de verte met tallooze vragen overstelpten. En hij vertelde ons hoe de deken hem vriendelijk ont vangen had, hoe hjj zich eerst met hem onderhou den had over zjjne moeder, over z'n lessen en over veel meer nog en hoe hjj hem eindeljjk gevraagd had, wat hjj later dacht te zullen worden. Hierop had hjj geen antwoord kunnen geven; hierover had hjj nog nooit gedachtdat moest myn heer de deken maar aan zjjno moeder vragen; die zou hem dat wel uitleggen, had hjj eenvoudig gezegd. De deken had toen niets meer gevraagdhjj had enkel even nog geglimlacht, was opgestaan en had gewenkt hem te volgenhy had hem geleid in eene kamer, waar eene piano stond, en toen had Matthieu alle tonen moeten zingen, welke hjj aansloeg, en dan eens van de laagte naar de hoogte, dan weer van de hoogte naar de laagte en de deken had steeds geknikt, steeds gezegd: „Best jongen, je hebt een goed gehoor't zal wel gaan." Ten slotte had hjj nog een liedje moeten zingen en toen ook dat geëindigd was, had de geestelijke hom gevraagd of hij ook des Zondags in de kerk in het koor zou willen meezingen, en daarop had hjj geantwoord, dat, als zjjno moeder daar niets tegen mocht hebben, hij het heel gaarne zou doen. (WorcLl vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1887 | | pagina 9