FAMILIE SNATERS. N°. 8292. A0. 1887. Feuilleton. Dinsdag 1 Maart. i§ez6 (Qoarant wordt dagelijks, met r.itzondering van fori- en feestdagen, uitgegeven. EEN DAG UIT HET LEYEN P. J ANDRIESSEN. Leiden, 28 Februari. LEIDSCH DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT: Voor Leiden per S maanden1.10. Franco per post1.40. Afzonderlijke Nommere0.05. PRIJS DER ADVERTENTIEN: Van 16 regels 1.05. Iedere regel moer f 0.17). Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het incas soeren buiten de stad wordt 0.10 berekend. 2) VAN DE EENE SCI-TETS DOOR Te leven met eene vrouw en zeven kinderen van een inkomen van twaalfhonderd guldenEen schooljongen kon het wel op de vingers uitrekenen dat dit eene onmogelijkheid is. Daar had je voor eerst de huishuur (en de huisbaas kwam geregeld om de drie maanden); dan de belasting (en de ontvangers van de belasting zijn zoo beleefd als de deur van 't rasphuis). Ja, daar klaagde de amb tenaar dan bitter over, dat een Nederlandsch burger door zoo'n ontvanger of zyn deurwaarder op zoo'n gemeene manier gewaarschuwd wordt, ,,'t Pleit nog weinig voor de beschaving onzer natie", zeide hy menigwerf; hij had liever moeten zeggen „voor de beschaving van lien, die de waarschuwing op hun koffiepapier laten drukken!" We hadden dus: huishuur, belasting, dan volgt schoolgeld (want een ambtenaar kan toch zyne kinderen niet op de openbare armenschool zenden)vervolgens bijdragen tot het pensioenfonds, dan kleeding: ondergoed, bovenkleeding en vooral schoenen en laarzen goede hemel! wat bleef er dan nog over om al die monden open te houdenEn nog gelukkig dat de familie Snaters geene dokters- en apothekers rekeningen kreeg. Als dat het geval was gewesst, dan waren ze (volgens een geijkte Haagsche uit drukking) de Wagenbrug over gegaan! Was het dus wonder dat een paar laarsjes van Jantje een „question brülante" uitmaakte? Toch had mijnheer Snaters nog een klein achter deurtje, ofschoon hjj 't Bybelscheen droppel in den emmer, onbijbelscheen grasspier in een hooimijt noemde, dat was een jaar! jjksche gratificatie. Doch evenals een klein wolkje bij zomerzonneschijn verdwijnt, evenals by zomerdag een natte straal droog is voor men 't verwacht evenzoo was de gratificatie verdwenen in japonnen, hoeden, stoffen laarsjes, parasols, handschoenen gelukkig als er nog eenige druppels waren achtergebleven voor onbetaalde rekeningen. „De minister moest vier maal 'sjaars een gratificatie geven", zei Snaters menigmaal. Maar al waren die ook achtmaal 'sjaars gekomen, mijnheer Snaters zou ze hebben zien verdwijnen als Mozes het wijlen Pharaö en zijne benden in de Roode Zee deed. Misschien denkt ge dat mijnheer Snaters en zijne familie ongelukkig was? Somtijds misschien, als ze zagen, dat ze met anderen niet konden meedoen. Maar de familie Snaters had een bijzonder voorrecht, misschien wel een gebrek, maar een gebrek dat toch beter is dan een bochel of mank heid de familie Snaters had een zeker gevoel van eigenwaardede menschen noemden het trotsch- heid, sommigen zelfs verwaandheid, hoe'tzjj ze hadden meer achting voor zich zelve dan anderen voor hen hadden, en ik heb wel eens hooren zeg gen dat wie de achting voor zich zeiven verliest, voor de poes is. Mynheer Snaters achtte zich een onmisbaar amb tenaar als de wereld rechtvaardig was en 't naar kunst, niet naar gunst ging, dan moest hjj secre taris-generaal, ten minste referendaris zijn; minister wenschte hy niet te worden, want dat wa» zoo'n onvaste betrekking ofschoon hij wel zou zyn aangebleven, al had de heele Kamer ook een votum van wantrouwen tegen hem uitge bracht; want boven elk votum was hy verheven, behalve boven dat, wat hem meer geld had aan gebracht. Mevrouw Snaters was trotsch op haar afkomst haar papa was majoor geweest (of 't echter bij de landmacht of bij de schutterij was, heeft ze nooit medegedeeld)haar man was ambtenaar en ze was even goed van adel als die trotsche freuleswant ze heette van zich zelve Van Katwijk; ofschoon het zeer waarschijnlijk is, dat haar grootvader uit Katwijk in Den Haag was komen wonen, en men hem daarom Jan of Kees van Katwijk genoemd had. En de dochters hadden een tamelijk gevoel van eigenwaarde; want met haar japonnen van flodderzij en haar geknoeide hoeden (ze maakten ze zelf, maar hadden er geen slag van) en met haar schriele manteltjes, waarvan ze de franje zelf vervaardigd hadden en die meer methamorphoses haddon ondergaan dan wylen vader Jupiter, durfden ze zich met de élégantste dames uit Den Haag monsteren, ofschoon de hatelijke wereld (o, die hatelijke wereld!) zei, dat ze er net uitzagen, als „lui, die 't van zen leven goed hadden gehad," ja sommigen zelfs spraken van kalen chic! Hadden ze zich slechts vergenoegd met een eenvoudig stoffen japonnetje, netjes opgemaakt, en in 't algemeen zich wat burgerlijk gekleed de wereld zou gezegd hebben: „wat zien die Snater - tjes er altijd keurig uitze richten haar kleeding naar papa's revenuen in," en zeker zou ieder wel denkende haar daarom des te meer geacht hebben. Maar dat gedoogde haar gevoel van eigenwaarde niet, ze waren de dochters van een ambtenaar, die even goed een ambtenaar van den staat was als de minister, de secretaris-generaal en de refe rendaris. En nu heb ik de familie Snaters genoegzaam leeren kennentoch moet ik u nog met twee zaken bekend maken, waarvan de eene u achting en de andere iets minder dan dat voor mynheer Snaters zal doen gevoelen. Het eerste is, dat mijnheer Snaters altijd voor twaalf uren een broodje naar het bureel meenam. Als dan de andere heeren een broodje met een kop koffie van den concierge lieten komen, 't geen hun idem zooveel kostte, dan heette het: „Ik ben zoo gewend aan myn eigen brood, dat ik geen ander zou eten; en koffie verdikt me 't bloed te veel, ik drink die nooit." Nu was 't be kend, dat mynheer Snaters, als hy ergens op visite was, wel ander brood at; doch „dat deed hy, om zyn gastheer te believen," en wel koffie dronk doch die opoffering getroostte hy zich „om zijn gastvrouw genoegen te doen." Het tweede was, dat mevrouw Snaters eene tante had, die er goed inzat, en dat mynheer Snaters menigwerf den wensch geuit had, dat die tante „de heerlykheid des hemels mocht genieten," omdat hy dan in 't bezit van „haar aardsche heer lykheid" mocht komen. Nu, de wensch was niet onchristelijkvrij wat beter, dan dat hy haar naar een minder gelukzalig oord gewenscht had, en dat hy vond, dat haar geld hem, negenloopend mensch, beter zou te pas komen, dan zoo'n een- loopend, liever eenzittend (want aan loopen deed ze niet veel) wezen, was hem eigenlijk ook al niet kwalyk te nemen. Evenmin was het tante Dientje ten kwade te duiden, dat ze de aardsche heerlykheid nog boven de hemelsche verkoos en geen lust scheen te hebben, om vooreerst nog uit te stappen: ja, als 't van haar had afgehangen, zou ze zoo'n leeftijd als van Methusalem wel aardig gevonden hebbeneen zaak, waarover neef en tante 't zeker niet eens waren, ofschoon de eerste nooit recht voor zyn gevoelen uitkwam, en bij Nieuwjaarsdag of verjaardagen altijd het stereotype referein herhaalde: „Ik hoop, dat u nog lang zal leven," ofschoon 't inwendig klonk: „Ik hoop, dat ik spoedig hier met een witte das zal komen en met een droevig gelaat achter uw dierbare assche zal loopen." (Wordt vervolgd.) Door het overlijden van den hoogleeraar in godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken van Nederlandsch-Indië aan de instelling voor onder wijs in de taalland- en volkenkunde van Neder landsch-Indië te Delft, dr. A. W. T. Juynboll, is aldaar eene vacature ontstaan, welke, naar B. en Ws. alhier den gemeenteraad molden, op geene andere wjjze schynt te kunnen worden vervuld dan door eene benoeming van den leeraar in die vakken aan onze inrichting tot opleiding van Oost- Indische ambtenaren, dr. Snouck Hurgronje. Op grond van verkregen inlichtingen toch kunnen zy de verzekering geven dat geen persoon noch hier te lande noch buitenslands zou kunnen worden aangewezen, die geschikt en bekwaam is om op dit oogenblik in meergemelde vakken voldoend onderwijs te geven. Te Delft is dan ook, zooals aan ons Dagelyksch Bestuur door curatoren der instelling alhier is medegedeeld, het hoogleeraarschap aan den heer Snouck Hurgronje aangeboden onder de meest voordeelige en eervolle voorwaarden. Door curatoren zyn onverwijld de noodige voor- loopige maatregelen genomen om den heer Snouck voor onze instelling te behouden en dat dit niet zou kunnen geschieden zonder eenig geldelijk offer van de zyde der gemeente, ligt, volgens B. en Ws., voor de hand. Immers aan den heer Snouck te ver zoeken om alleen ter wille van onze instelling en van de belangen van Leiden, zonder eenige compen satie, de inderdaad belangrijke aanbiedingen van het gemeentebestuur van Delft af te wyzen, zoude, volgens hen, noch met de billijkheid noch met de waardigheid van Leiden strooken. Inmiddels mochten evenmin de geldelijke belangen van deze gemeente worden over het hoofd gezien noch gering geschat en begrepen curatoren dat hunne pogingen daarheen moesten leiden om de beide belangen, die der instelling en die van de ge meentelijke financiën zou nauw mogelijk te ver eenigen. Curatoren hebben zich derhalve by dr. Snouck Hurgronje vergewist, of eene verhooging zjjner bezoldiging zou kunnen bijdragen, om zjjne beslis sing ten gunste van Leiden te verzekerenwaarop door dr. Snouck Hurgronje bevestigend is geant woord en aan B. en Ws. door curatoren is voor gesteld de jaarwedde met ƒ1000 te verhoogen. Wanneer men in aanmerking neemt dat by eene eventueele benoeming te Delft volstrekt niet uit gesloten zou zyn, dat de leeraar te Leiden bleef wonen, dan behoeft het naar hun inzien geen verder betoog dat de heer Snouck blyk heeft gegeven van eene hoog te waardeeren belangeloosheid en vooral van eene groote mate van gehechtheid aan en ver trouwen in de toekomst van de Leidsche instelling. Het komt B. en Ws. voor dat thans, meer nog dan bij vorige gelegenheden het geval was, van de beslissing aangaande het voorstel van curatoren, het al of niet behoud van de instelling afhangt enj naar de overtuiging van het Dagelyksch Bestuur, vordert het belang van de gemeente dat overeen komstig dat voorstel worde besloten, daar het nog steeds van oordeel is dat de O.-I. Instelling niet alleen levensvatbaarheid bezit, maar zelfs eene schoone toekomst te gemoet gaat, althans wanneer mannen van de buitengewone kennis en zeldzame talenten als de heer Snouck aan de Instelling ver bonden blijven.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1887 | | pagina 5