N°. 8273. A0. 1887. Eene Katwijksche geschiedenis Maandag 7 Februarii t2t (jouraat wordt dagelijks, met uitzondering ran fon- ta feestdagen, uitgegeven. LEIDSCH DAGBLAD. X PRIJS DEZER COURANT: Voor Lolden per I munden1J0. Fronoo per post1-10. AXeonderqjke Nommers0.06. PRUS DER AD VERTEN TIEN V»n 16 regels 1.05. Iedere regel meer 0.17$. Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het Inoas- seeren buiten de stad wordt 0.10 berekend. 12) doob «T. v. Rli. „Het moet gedragen worden;" hernam William treurig, „als ik eenmaal ver weg ben, zal dat gevoel wel heengaan, hoewel ik er aan twijfel. Het zit te diep bjj mij en ik heb reeds te veel illusiên ge maakt, om het weer zoo gauw te vergeten. Ja, Robert, ik houd innig veel van je zuster; ik heb tegen dat gevoel gestreden met al mijn macht, maar ik moet er voor bukken. O, vader," voegde hij er op wanhopigen toon aan toe, „gij hebt mij een erfenis nagelaten, die mij diep, diep ongelukkig maakt 1" „Niet zoo wanhopend, William, ik zie een liclit verrijzen. Als jij zooveel van Lizzy houdt, dan kan alles nog wel ten beste keeren, want Lizzy houdt ook veel van jou. Dit weet ik en Hij kon niet voortgaan, want William was eens klaps van zijn stoel opgesprongen en stond nu voor Robert. „Is dat waar, Robert? Lieg je niet?" klonk het hijgend. „O, dan zal ik voor mijn liefde strijden en, maak er staat op, ik blijf in KatwijkKon ik toch Lizzy maar eens spreken!" „Wat zou dat baten? Neen, William je moet boven alles kalm te werk gaan en dan zal het nog wel goed afloopen. Mijn vader houdt zeer veel van Lizzy en ik zou mij zeer moeten vergissen, als hij op den duur aan hare smeekbeden weerstand kan bieden." „Houd maar moed," voegde hij er op vroolyker toon bij, terwijl hij hem de hand reikte, „ik zal je misschien nog wel eens als mijn zwager begroeten." William gaf direct geen antwoord. Men kon zien, dat door die woorden van den vriend, de hoop weer in 't hart gekomen was. Het hoofd op de hand gesteund en met een bijna opgewekten blik naar buiten starende, zag men, dat hij zich weer geheel en al aan zijne illusiën overgegeven had en alles van de toekomst hoopte. „Als ik Lizzy eenmaal de mijne mocht noemen," sprak hij eindelijk, „dan zou mijn geluk volkomen zijn en ik zou het uur zegenen, waarin ik myn vader die belofte deed!" Het was ongeveer halfnegen in den avond, toen William in gezelschap van Cato en Joan het huis van laatstgenoemden verliet. Het was reeds geheel duister; slechts enkele lantaarns verlichtten de dorpsstraat en werkten met het heldere maanlicht mede om breede en zwarte schaduwbeelden van huizen en boomen op de verlichte straatsteenen af te teekenen. Niettegenstaande de wind uit het noorden blies was het toch zoel in de lucht; het weerlichtte ge durig in de verte en de zee accompagneerde met haar eentonig, onbestemd gedruisch het zacht ge ritsel van de bladeren en het schuren van de takjes tegen de dakpannen. Het was een wonderschoon© avond, een avond, die den badgast werkelijk doet genieten, wanneer hij met hoog opgeschoven ramen of op het terras van zijne tijdelijke woning de frissche en heerlijke zeelucht inademt, een avond, waarop men dikwijls hoort zeggen„'t Is toch werkelijk zonde om te gaan slapen!" Joan en Cato zouden echter toch dien schoonen avond binnenshuis slijten; zy waren op weg naar het reeds genoemde kamerconcert. Reeds eerder hadden zij willen gaan, maar William waB tegen zeven uren komen oploopen en had hen zoolang bezig gehouden, dat van eerder heengaan niets gekomen was. Hij leefde met hen op zoo'n amicalen voet, dat hy het maar beter vond hun het gebeurde mede te deelen, liever dan dat zij het door praatjes zouden vernemen. Hy had ook met een enkel woord over Lizzy gesproken, over de hoop dat nu misschien alles nog tot een gelukkig einde zou komen, nu hij zich van hare wederliefde overtuigd wist. Robert had het immers gezegd en deze zou hem niet bedriegen. Beiden, Cato en Joan, hadden hem moed inge sproken en ook zij twijfelden niet of do toorn van den vader zou voor de vereenigde smeekbeden van Lizzy en Robert moeten wijken. Nog had hij er bijgevoegd, dat hy zoo gaarne Lizzy eens spreken wilde en de goede Cato had hem van hare hulp verzekerd en hem beloofd haar best te doen. Immers, zij zou, nu zij eenmaal met Roberts zuster kennis gemaakt had, wel meer met haar in aanraking komen en dit kon William dien stig zyn. Toen zy aan 't hotel gekomen waren, nam William afscheid en ging terug het dorp in. Hy had geen lust dezen avond muziek te hooren, liever wandelde hij naar 't strand. Hy stapte even in „de Kroon", om te zien of Robert daar ook was, maar hy vond geen mensch, alleen de baddokter en eenige reeders zaten in de gelagkamer. Hy was zeker thuisgebleven of mis schien wel had zijn vader hem verboden uit te gaan, daar deze bang was, dat hij weer naar den vriend op 't badhuis zou gaan. William liep de trap af, die van „de Kroon" naar het strand leidde en was weldra in de duistere verte verdwenen. Reeds een half uur had hij geloopen en was den tweeden mijlpaal, die ver achter den vuur toren lag, gepasseerd, zonder dat hy een enkel sterveling tegen gekomen was. Hy stond nu een oogenblik stil en liet de blikken om zich heen weiden. Yóór zich de donkere zee met hare vuur- kleurige golftoppen, achter zich de zwarte duinenrij met hare, door de maan verlichte, helmboschjes. Zag hy het strand langs, dan was alles donker; alleen de verlichte ramen van de hotels in Katwyk en de vuurtoren langs de kust, schenen te kennen te geven, dat hy zich niet verbeelden moest, alleen op de wereld te zyn. Eén licht van het groote visschersdorp op drie uren afstands was wonder schoon. Dan vertoonde het draaiende licht zich in rosachtigen gloed, dan weer wit en helder. Aan den anderen kant zag men twee groote lichten vlak naast elkaar: het waren de vuurtorens op de hoofden van de groote Nederlandsche haven. William's terugmarsch vereischte langer tyd. Het water was wassende, zoodat het strand gedurig smaller werd en hy door het mulle zand moest loopen. Den wind had hy nu tegen en dit, by elkaar genomen, veraangenaamde zyne wandeling lang niet. Hy was ten minste blyde, toen hy de trappen op klom, die van 't strand naar zyn hotel voerden en hy het zware zand niet meer onder de voeten had. Juist wilde hy de Limburgstraat oversteken, toen hy byna tegen eene dame aanliep, die hem dwars wilde passeeren en, by zyn onverwacht gezicht, een klein gilletje slaakte. William bleef verstomd staan. De dame, die thans ook was biyven stilstaan en hem met een „goeden avond, mynheer Hope!" groette, was Lizzy Johns. „U hier, mejuffrouw", vroeg hy, toen hy zyn kalmte hernomen had, „u, zoo laat hier? Zoekt u iemand?" „U zocht ik, mynheer Hope", antwoordde zyop zachten toon, „ik heb papa gezegd dat ik my eventjes verluchten ging, maar ik wilde u spreken." „En wat heeft de zuster van myn vriend mjj te vragen?" klonk het op innigen toon terug, „waarmede kan ik u dienen?" „O mynheer Hope, ik durf byna niet te spreken, want het is zoo onbescheiden, wat ik vragen wil. Ik kom u verzoeken, Katwyk te verlaten!" Was de bliksem naast William in den grond geslagen, hy had niet meer kunnen schrikken dan hy by 't hooren van deze woorden, op smeekenden toon uitgesproken. Als verdoofd stond hy daar en keek haar wezenloos in 't schoone, betraande gelaat. „O, mynheer", ging zy voort, „als gy dezen avond by ons geweest waart, zoudt gy mynebede kunnen begrijpen. Papa en Robert hebben zulke vreeselyke woorden gehad en papa is toen, woe dend van drift, weggeloopen en dit kwam alleen maar, omdat Robert zich tegen zyn verbod, om niet meer met u om te gaan, verzette. Dit zal zoo blyven doorgaan, want Robert wil niet van u scheiden. Och, mynheer, ga toch asjeblieft heen, ik bid u!" Bedroefd keek zy den man aan, die daar zwij gend en als verstomd voor haar stond. William keerde nogmaals zyn bleek gelaat naar de smeokende en toen hy haar zóó zag, was ook hy zyne aandoening niet langer meesterwaenend sloeg hy de hand voor de oogen en aan zyne lippen ontsnapte het: „O, Lizzy!" Het was slechts één woord, één enkele klank,, maar daarin lag zyne gansche ziel vol liefde. Spreken behoefde niet meer. Haar hoofd was reeds op zyn schouder gezonken en met zijne krachtige armen hield hy de geliefde omvat. Toen werden er woorden gesproken, woorden, welke nooit eenig sterveling vernemen zou, woorden van innige liefde en waarachtige trouw. Kalm bruischte de zee voort en scheen hare zachte stem te paren aan het gefluister van die twee, die daa? stonden en alles en allen schenen vergeten te hebben. De zoele wind blies zyn adem over de beide geliefden heen en trachtte tevergeefs de gesproken woorden op te nemen en verstaanbaar te maken. Toch gelukte het hem even, maar 't was slechts één enkel oogenblik. Want, toen 't afacheid daér was, weerklonk het zacht en teeder: „Houd maar moed, myn Lizzy, ik zal strydenl". Zesde Hoofdstuk. Twee weken waren na dit alles verloopen. Joan en Cato begonnen aan heengaan te denken, daar hun tyd verstreken was en te meer nog, daar het weder in de'laatste week zoo veranderd was, dat men niet meer met fatsoen buiten kon komen en de heerlyke zitjes op 't strand, door de aanhoudende regenbuien, voor goed uit waren. Baden deed me* byna niet meer, den geoefenden zwemmer zelfs was het niet aan te raden, zoolang de wind zoo sterk was, in zee te gaan, daar het zand onder de voeten wegschoof en eene hevige trekking in 't water de* zwemmer ver uit zyn koers voerde. Hoewel me* nog slechts half September schreef, hep het bad seizoen reeds ten einde. Reeds een week geleden hadden verscheidene badgasten hun hotels verlaten terwyl er deze week ook een massa heengegaan waren. Den laatsten Woensdag zag ik zestien tegelyk Katwyk verlaten. Nog zie ik hen in gestrekten draf naar het stoom bootje loopen, achter hen verscheidene gedienstige geestén, met koffers en zakken beladen; alles nat, doornat. De wind, die juist dien middag met ver dubbelde kracht uit zee blies, liet niet toe, dat men parapluies ophield. Zonder aanzien des persoon» lichtte hy de hoeden af en het gevolg van die brutaliteit was dan een wedloop tusschen den rol lenden hoed en den eigenaar, die, met druipnatte hareD, door de smerige straten achter zyn eigendom aan kwam hollen. (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1887 | | pagina 9