N°. 8265. Trijdag Januari. A0. 1887.
Feuilleton.
Eene Katwijksche geschiedenis
feze (Qoarant wordt dagelijks, met uitzondering
vaa fon- en feestdagen, uitgegeven.
LEIDSCH DAGBLAD
PRIJS DEZER COURANT:
Voor Leiden per 8 maanden1.10.
Franco per post1.40.
Afzonderlijke Nommera0.65.
9)
door
.T. v- Rh.
Vijfde Hoofdstuk.
Joan Van Maas was juist opgestaan. In zijn
overhemd stond hij voor het raam en wachtte op
den man, die hem eiken morgen een emmer zee
water bracht. De dokter had hem namelijk den
raad gegeven, zich 's morgens en 's avonds flink
met zeewater te wasschen; dit was extra goed
voor hem. Hij moest van alles profiteeren, wat de
zee opleverde: zeebaden gebruiken, zeelucht inade
men, zich met zeewater wasschen, ja, ik geloof
zelfs, dat hij van tijd tot tijd zeewater moest drin
ken. Maar van dit laatste ben ik toch niet geheel
zeker. Enfin, 't komt er ook minder op aan.
Joan had een zekeren man, die habitué van 't gast
huis was, aangenomen, hem eiken morgen en avond
eene flinke hoeveelheid versch zeewater te bezorgen.
Hoe de ware naam was van dien man, bleef steeds
voor Joan een geheim. Indereen kende hem onder
den naam van „Willem (de Katwjjkers zeiden Wul-
lem) de Veldmuis" of ook wel onder den naam
van „Bericht". Deze laatste naam was hem gege
ven om zijn onuitputtelijke bron van alle mogelijke
en onmogelijke nieuwtjes, die hij een ieder, die er
maar naar hooren wilde, meedeelde.
Hij kende alle Katwjjkers met naam en toenaam
en omgekeerd kende iedereen hem. Hij was vol
strekt niet afkeerig van een borreltje, hoewel men
juist niet kon zeggen dat hij er misbruik van
maakte. Als iemand eene oude jas of pet had, hij
behoefde niet bang te wezen de kleedingstukken
niet kwijt te worden. Willem nam ze steeds in
dankbaarheid aan. Waren ze niet goed pas, het
beteekende voor onzen veldmuis niets. Hjj sloeg de
mouwen maar wat om of tarnde den rugnaad een
beetje los. Voor te kleine schoenen had hjj een
radicaal middel. Hij sneed er doodeenvoudig het
voorste gedeelte af en liep zoo half op leer en
half op wol. Verder moet ik nog zeggen dat hjj
tegenover iedereen zeer beleefd was en wel zjjn
woord kon doen.
„Wel Willem", vroeg Joan, toen de gasthuisman
zjjn emmer in den gang gezet had en hjj nog een
poosje talmen bleef, zeker om een praatje verlegen,
„wat is er aan de hand?"
„Niets bijzonders, mijnheer", antwoordde de aan
gesprokene, „zooals gewoonlijk, drie vingers, één
pink en één duim. Nieuws is er ook niet. Van
nacht is de zuster van Klaas van Willem van
Dirkje Teuhissen gestorven, maar dat zal u wel
niet schelen kunnen. Ze was al in haar tachtigste."
„Ik heb haar nooit hooren noemen, dus is het
mij onverschillig. Weet je niets meer?"
„Katwjjksclie nieuwtjes w6et ik altjjd genoeg",
vervolgde Willem, „maar, daar mijnheer de lui
toch niet kent, zoo heeft u er toch niets aan, het
te weten. De dochter van Willemsen.
„Die ken ik wel", viel Joan in.
„Nu, die gaat in Den Haag bij de groote lui
dienen; 't zal mjj benieuwen, hoe het haar daar
bevalt. Zie is altijd erg hoog, want ze kjjkt mjj of
een ander niet aan. Die klerk van den burgemeester
van N. is betere vriendjes met haar, ten minste,
zoo gaat het praatje."
„Wat is dat voor een vriend?"
„Een gemeene kerel", viel Willem in, „je kunt
de gemeenheid op zjjn gezicht lezen. Voor mjj heeft
hjj nooit een groet over, maar voor de smerigste
meid, als ze maar een goed gezichtje heeft, heeft
hij altijd zjjn quasi vriendelijk lachje gereed. Ik
kan mij niet begrijpen dat zoo'n knappe deern,
als die Mina, zich met hem bemoeien wil. Maar
het wordt mijn tijd. Heeft mijnheer nog iets te
zeggen
„Neen, Willem, ik dank je."
„Nu, gegroet mijnheer, tot van avond dan."
Onze Willem holde weer de straat op, om zijn
andere klantjes te bedienen. Van elk, van den
een iets meer dan van den ander, kreeg hjj voor
zün vrachtje zeewater een gulden of drie in de
maand en dit bracht hem een aardig centje op.
Hy had dit wel niet noodig, daar hij in 't gast
huis ruim eten en goede kleeding kreeg, maar
't kwam toch altijd goed bij hem te pas.
Willem had daar zooeven van een klerk van den
burgemeester van N. gesproken en hem „een ge-
meenen kerel" genoemd.
Hy had in deze volkomen geiyk, want zelden
zag ik iemand, in wiens gelaatstrekken zoo zeer
het stempel van een slecht en veel bewogen leven
lag uitgedrukt.
Het gelaat van mynheer Van Hoven zoo heette
hy was doorploegd van voren en rimpels. De
koolzwarte oogen schenen niet vrij rond te durven
zien, want, wanneer men met hem sprak, was zyn
blik steeds op den grond gericht. De zwarte snor
en de lange gekromde sik teekenden zich scherp
tegen het vaalbleeke gelaat, terwyl alleen de dunne,
kleurlooze lippen hem reeds een ongunstig uiter-
ïyk gaven.
Willem had hem klerk genoemd, maar hij was
volontair op een burgemeesters kantoor. Hy was,
zooals doorgaans die heeren zyn, gesjeesd student
en had, wat niet altyd doorgaat, veel geld.
Dikwyls bevond hy zich in Katwyk en men kon
hem dan veel, vooral 's avonds, op het strand zien
wandelen, schijnbaar steeds in gedachten en met
zyn wandelstok stukjes zand voor zich uitwerpende.
De heer Van Hoven was lang van gestalte, nogal
mager en had een manier van loopen, welke men
in de volkstaal het wandelen van een oorlogs
schip noemt.
Joan had in gezelschap van zyne zuster zyn
ontbjjt gebruikt en maakte nu aanstalten om naar
het strand te gaan.
Het leven, dat de badgasten in een eenvoudig
plaatsje als Katwyk, leiden, was voor allen het
zelfde. Wanneer ik u vertel, hoe Joan zyn dag
sleet, dan kan men gerust gelooven, dat de andere
gasten met niet veel anders hun tyd doorbrachten.
Met een boek onder den arm wandelde hy nu
naar het strand, terwyl zyne zuster, van een
werkmandje voorzien, zyn gezelschap deelde. Voor
zy aan het strand waren, moesten zij ongeveer
een tiental minuten loopen en deze wandeling was
niet van de aangenaamste. Dit laatste was echter
eigen verkiezing. Hun verlangen om gauw op 't
strand te zyn, voerde hun weg door nauwe, zan
derige en bovenal onsmakelijke sloppen, welke
heerlijkheden zy niet behoefden te genieten, wanneer
zy slechts de Voorstraat gekozen hadden, die, zoo
als ik reeds zeide, ruim en frisch was, de bekende
riolen er aftrekkende. Zooals eiken morgen, namen
zy nu ook in een der groote strandstoelen plaats,
die men, voor slechts één dubbeltje, den geheelen
dag in bezit kan nemen. Opstaan was echter ver
boden, dan was het eigendomsrecht verbeurd.
't Was voorwaar een heerlyk zitje in zoo'n
hoogen stoeldit zal iedereen moeten toestemmen.
Men kon zyn zetel, die slechts aan één kant open
was, plaatsen, zooals men wilde, zoodat men nooit
hinder van den wind had. Was men met meer
PRIJS DER ADVERTENTIEN:
Van 16 regels 1.05. Iedere regel meer 0.174.
Grootere lettere na&r plaatsruimte. Voor het incas-
seeren buiten de stad wordt 0.10 berekend.
personen, men kon zich den gezelligsten kring-
formeeren, die men zich maar bedenken kon. De
eene zetel beschutte den anderen tegen koelte of wind.
Geheeel op zyn gemak dan ook vlyde Joan zich
in den stoel neder en was weldra verdiept in zyn
lectuur; terwijl Cato, als een ijverige haakster,
aan het honderd-zeven-en-tachtigste sterretje voor
een sprei begon.
De zee was dezen morgen bijzonder kalm en,
hoewel de vloed opkwam, spreidden de kleine golfjes
zich toch gelijkmatig op het strand uit en byna
onzichtbaar nam de gladde strandvlakte af.
„Komt daar in de verte je vriend Johns niet
aan? Je zoudt het zoo aan zyn loopen zeggen."
riep Cato eensklaps, de stilte afbrekende, die al
reeds een half uur geduurd had en die haar begon
te vervelen.
„Waar?" vroeg Joan lakonisch, ternauwernood
van zyn boek opkijkende, „ik zie geen sterveling."
„Daar, vlak by den' vuurtoren."
Joan keek nu ook dien kant uit en antwoordde
„Ik geloof, dat je gelyk hebt, Cato; 't is ten minste
een manspersoon, die even groot is als Robert en
denzelfden zwaaienden gang heeft. Wy zullen hem
weldra zien, hy komt hierheen."
Het bleek echter, dat ze volkomen ongelijk had
den, want toen de bedoelde persoon dichter by ge
komen was, zagen zy weldra, dat deze niets op
Robert geleek.
Toen die heer voorbjj was zeide Joan: „Wat een
gemeen gezicht heeft die man! Het zou mij niets
verwonderen, of het was die heer, van wien de
Veldmuis nog dezen morgen sprak. Ik zal het
straks eens aan Robert vragen. Hy zal wel direct
komen."
Bedoelde persoon liet niet lang op zich wachten,
eenige oogenblikken daarna kwam hy met onzen
Engelschman op de stoelen toe.
„Goeden morgen juffrouw, goeden morgen Joan,"
riep hy op zijn gewonen vroolyken toon, „goed ge
slapen en geen naweeën van de reis gehad? Hier
onze vriend Ellen heeft geen oog dichtgedaan."
„Werkelijk, Ellen?" viel Joan in. „Ik dacht, dat
iemand, die zooveel gereisd had als jy en zoo dik
wyls de zee bevaren had, daarvan geen hinder
meer kan hebben."
„Ik denkt voor 't naast," antwoordde de Engelsch
man, „dat de hoofdpijn, waaraan ik gisteren den
geheelen avond gelaboreerd heb, my uit den slaap
gehouden heeft. Dat zeiltochtje heeft 't hem niet
gedaan."
De beide mannen hadden intusschen ook een
stoel bijgeschoven en daarna was het gesprek
natuurlijk op het afgeloopen zeiltochtje gekomen,
dat echter nu niet zoo belangryk is, om het hier
mede te deelenwy hebben het ook trouwens zelf
medegemaakt.
„Wij hebben zoo juist iemand zien voorbijgaan,
mynheer Johns, dien wy in de verte voor u aan
zagen," mengde zich Cato in het gesprek, „'t was
een bleeks heer met zwarte snorren."
„Dat is geen compliment voor my, mejuffrouw,"
antwoordde de aangesprokene, „u zult misschien
mynheer Van Hoven bedoelen, want wy zyn hem
daar zoo juist tegengekomen. Die man staat bij
vele Katwjjkers in een kwaden reuk en h{j maakt
het er dan trouwens ook naar. Hjj heeft zyn gé-
zicht lang niet mee en zyn levenswijze i3 alles
behalve fatsoenlijk. In gezelschap echter is hjj veel
waard, want hjj speelt uitstekend piano en kan
onderhoudend praten. Ik ben eens met hem in
gezelschap geweest en was werkeljjk verwonderd
over de wyze, waarop hjj over alle mogelijke
zaken verstandig wi3t mede te spreken. Dit ver
zacht veel en daarom is hjj onder de deftige Kat
wijk ers meer gezocht dan hjj werkeljjk verdient."
(Wordt vervolgdJ