N°. 8261. Maandag JTairuLajri. A°. 1887. Dit nummer bestaat uit Drie Bladen. Wat meer waardeering. <§eze (Qoarant wordt dagelijks, met uitzondering van fsn- en feestdagen, uitgegeven. Leiden, 22 Januari. LEIDSCH ÉS DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT: Vcor Loiden per 3 m»and»n1.10. Franco per post1-40. Afz-nderlrjke Nommers0.66. 't Is bespottelijk, hoe een vreemdeling soms over ons land denkt en spreekt. Sla zijne boeken en tijdschriften op, en ge vindt er de eene scheeve voorstelling na de andere. Hoe komt dat? Wel, de vreemde reizigers, die Nederland met een bezoek vereerden om het te leeren kennen, bleven hier hoogstens enkele dagen. Thuis gekomen, dischten ze hun publiek een verhaal op, dat enkel berekend was om den lach- en spotlust op te wekken. Vandaar zooveel minachting en zoo weinig waardeering voor Holland en de Hollanders. Beide vinden hun grond in den naijver op het kleine land met zijn grootsch verleden. Gelukkig komt er eenige verandering te onzen gunste. Onbevooroordeelde reizigers hebben zich wat meer moeite getroost en hunne landgenooten door woord en schrift een geheel andere voorstelling van ons land en volk gegeven. Een drietal personen verdienen daarom onzen warmen dank voor hun loffelijk streven; het zijn: De Amicis, Havard en Wood. De Engelschman Charles Wood heeft in den laatsten tijd tweemalen ons land bezocht, en wat hy van zijne bevindingen meedeelt, moge niet alles evangelie zijn, toch getuigt het van eigen aan schouwing. In de eerste plaats dan schijnt Wood niet veel oog te hebben voor de schoonheid van een Hollandsch landschap. Waar men reist door Holland, schrijft hij, het oog bespeurt niets dan groene weiden, doorsneden van tallooze slooten, bezet met grazende kudden, omzoomd door knotwilgen en wemelende van windmolens. Weide en vee, water en molens, het is alles onafscheidelijk verbonden. Geen enkel heuveltje, dat de eentonigheid verbreekt. Ik had me Holland voorgesteld, zegt hjj, als zeer vlak en bevond dat het nog vlakker was dan ik dacht. Ik verbeeldde mij er veel water te vinden en zie, het is hier water, daar water en overal water, en, rondom in het water, toch geen droppel om te drinken Op eene andere plaats roemt hy echter de eigen aardige bekoorlijkheden van het landschap. De om streken van Arnhem noemt hij o. a. de schoonste van ons land. Vooral de prachtige laan, welke naar Rozendaal leidt, maakte op hem een ontzaglijken indruk. Bij den eersten aanblik er van stond ik zegt Wood als aan den grond genageld van be wondering. Het is een reusachtig kathedraalgewelf, door de natuur opgericht, schooner en verhevener dan ooit menschenhanden schiepen. Er zijn op de wereld wel langer, grootscher en fraaier lanen dan deze, maar nooit zag ik er eene meer indrukwekkend. Wij, Nederlanders, weten het zeer goed, dat ons landje klein is, maar in Wood's gedachte is het nog wel driemaal kleiner. Holland is verbazend klein, zegt hij. Boven op den Domtoren te Utrecht staande, kan men het heele landje overzien. Daarom is het reizen er geheel anders dan in andere landen. Het geeft iemand veeleer den indruk of men reizigertje speelt, dan dat men werkelijk reist. In één dag kan men gemakkelijk den heelen kring, waarin de voor naamste Nederlandsche steden liggen, beschrijven, om nog vóór zonsondergang tot zjjn uitgangspunt teruggekeerd te zjjn. We behoeven niet te zeggen dat onze Engelsch man zich hier aan eene schromelijke overdrijving schuldig maakt. Maar dat is zoo de gewoonte van den vreemdeling. Vrij algemeen stelt deze zich ook een Neder lander voor als log en slaperig, pijpen dampende en jenever drinkende. Toen Wood Schiedam voorbij- stoomde, herinnerde hij zich dadelijk het oude liedje op den Hollandschen meneer Van Dunek, die ver bazend veel drinken kon: „Mijnheer Van Dunck, die toch nooit dronken was, Dronk iederen dag weer aan zijn glas, Schiedammer vocht en water. Van 't eerste nam hij steeds een kan, Maar lengde 't vocht met water an, En wel één maatje water." Geen wonder dat Wood, die zjjn intrek in het Bath hotel te Rotterdam genomen had, de voorbij gangers eens goed opnam. Maar nergens bemerkte hjj den sloffen tred en den slaperigen blik der Hollanders; integendeel, de meesten hadden in hunne bedrijvigheid en levendigheid van manieren, veel overeenkomst met de Engelschen. Wat hjj verder in de Hollanders prijzenswaardig vond, is hunne spaarzaamheid. Hjj zegt: de Hollander is spaarzaam, daardoor schjjnen meest allen welgesteld te zijn. Hunne praktijk is, zoovéél mogelijk te verdienen en zoo weinig te verteeren als mogelijk is. De fatsoenlijke stand heeft den naam van eerljjk te zjjn, en dat is waar. Men treedt een winkel binnen en gevoelt aanstonds dat men het gezicht achter de toonbank vertrouwen kan. De kruiers en pakjesdragers, de wegwijzers en huurkoetsiers, de kooplui in rariteiten en oudheden komen er minder goed af. De eersten zjjn er bepaald op uit om iemand af te zetten; ze ontwringen iemand bjjna valies of tasch, en durven overdreven fooien vragen. Maar ook de antiquiteiten-kooplui trachten den vreemdeling op allerlei wyzênTIWfcdriegen. Zou Wood hier te kras oordeelen? Naast eerlijkheid en goede trouw prijst hij onzen eenvoud. Daarvan zegt hjjZucht naar praal, naar geld verteren is den Nederlanders volstrekt niet eigen. Hjj houdt niet van vertoon maken. Waar een Engelsman zich zou baden in weelde, gaat de Hollander stil zjjn gang. Leefwijze, zeden en ge woonten, 't wordt al gekenmerkt door eenvoud. Eene Hollandsche dame bjjv. zal zelve, in tegen woordigheid harer gasten, het porseleinen servies omwasschen en wegzetten, en toch evenzeer de fijn beschaafde vrouw blijven als de Engelsche. Wat ik gezien heb van 't huiselijk leven der Hol landers, zegt Wood, bevalt me. Er is veel in hen te bewonderen; veel dat navolging verdient. Dit is ook 't geval met hunne beleefdheid en vriendelijkheid. Het elkaar groeten, al is men elkaar onbekend, schjjnt een gebruik in Holland, dat den Engelschman vreemd voorkomt. Wel zien de Hollanders er op 't oog ernstig ui);, maar op een vraag antwoorden ze met een glim lach wel geraken ze niet licht in geestdrift, maar dit is te vergeven aan een volk, datbyna een amphibieënnatuur moet bezitten. Minder beviel het Wood op de kleinere plaatsen, zooals Hoorn, Monnikendam, enz. door de straatjeugd en anderen te worden aangegaapt, alsof hjj een wondermensch was en pas uit de wolken neer gedaald. Een woord van lof moet hem weer van 'thart, waar hjj spreekt over onze zindelijkheid. De zucht om den boel op te knappen is, zegt hjj, zeer sterk. De Hollanders hebben eene manie om te verven; elk jaar of elke twee jaar verven ze hun huizen van boven tot onderechter bezitten ze geen talent om de kleuren harmonisch te verbinden. Niets ontsnapt aan die verfwoede, de oudste gebouwen worden er door ontsierdde kerken blijven er zelfs niet gespaard. Toch is Wood een en al verrukking over de prachtige schilderstukken der Hollandsche meesters en vindt die van Frans Hals op 't gemeentehuis PRIJS DER ADVERTENTIEN: Van 16 regels 1.05. Iedere regel moer 0.17J. Grootere lettors naai plaatsruimte. Voor het incas- seeren buiten de stad wordt 0.10 berekend. te Haarlem boven zijn lof verheven, 't Zelfde is het geval met het gevoelvolle, wegsleepende spel van den Haarlemschen organist. Hij zegt daarvan„Ik geraakte in geestvervoo- ring. Nimmer zal ik die liefelijke tonen vergeten, die, terwijl ze door de lucht zweefden, in lieflijk heid toenamen. Ik sloot mijne oogen voor den schellen dag om met volle teugen het hemelsch genot der muziek te smaken." De concerten, die hij in 't Paleis voor Volksvlijt bijwoonde, roemde hij als uitmuntend; 't is het beste orkest, dat Holland bezit. Toch hinderde 't hem te moeten opmerken, dat zoovelen der toehoorders van 't orgelconcert te Haarlem, zoo weinig smaak verrieden voor muziek en zoo weinig eerbied voor hun kerkgebouw, dat ze onder de uitvoering zaten te praten en den hoed op 't hoofd hielden. Toen hij later op Marken de kerk in een droogzolder veranderd zag, werd hij in zijne meening versterkt, dat de Hollanders hun tempels niet zeer vereerden. Wood geeft aan ons land twee hoofdstedeneen voor de elegantie, Den Haag, en een voor den handel, Amsterdam. Hier heeft men al de drukte van den handel; van mannen, die elkaar tegen 't lijf loopen bij hun jagen om geld te verdienen. Den Haag is de stad van zwier. Daar heerscht de toon van de groote wereld, die wonderbare toon, die zijn aanhangers niet vergunt natuurlijk te zijn, maar hen dwingt even gekunsteld te zjjn als 't blanketsel en opvul sel, waaruit zoo menige schoone gelaatstint, zoo menige Venusgestalte bestaat. Leiden is, in weer wil van zijn verleden, eentonig en vervelend. Men gevoelt dat zijn atmosfeer bezwangerd is met iets van de mufheid der oude boekdoelen zynerhooge- school; 't is levenloos en stijf als de opgezette vogels en andere dieren in zijn museum. Utrecht bezit eenvoudig de kalme, deftige waardigheid van een domstad. Het weet de achting voor zich zelf te bewaren en zich door de wereld te doen achton. Er is niets wat iemand hindert of ergert. Delft schittert nog slechts door 't licht van vroeger dagen. Zaandam maakt op den reiziger den indruk van een plaats te zijn niet van rijkdom, maar van fatsoenlijke armoedeterwijl Monnikendam een stad van dooden schijnt te zijn, waar alles schijnt te verkondigen: „hier hoort alles tot een vroegere eeuw; het einde is gekomen." Op zijne reizen had Wood opgemerkt, dat thee de algemeene drank is, wat wij, Nederlanders, wel beter weten. Het brood vond hy byzonder naar zy'n smaak, en de boter en melk durft hy niet roemen uit vrees, dat dan alle koeien en melkmei den in Holland op hem zouden afkomen om hem hulde te bewezen. De koeien zou hy wel kwijt raken, maar de meisjes met haar aardige gezichtjes en lieve oogjes niet zoo licht. Uit 't medegedeelde blykt genoegzaam, dat Wood zeer welwillend over ons volk denkt en een open oog heeft voor zyn deugden. Waar hij onze gebreken aanwyst, kunnen, we niet anders dan dankbaar zyn, gedachtig aan de woorden: „Een vriend is 't, die me myn fei len toont." (Nb. v. N.) Heden is aan de universiteit alhier de heer F. E. Pels Rycken, geb. te Batavia, bevorderd tot doctor in de rechtswetenschap, met academisch proefschrift, get.: „Artikel 180 der Gemeentewet." Verder is met gunstigen uitslag afgelegd het doctoraal examen in de geneeskunde door den heer C. Van Staveren, en dat in de rechtswetenschap door de heeren W. J. Van Boneval Faure en G. Rebel. Gedurende deze week zyn dagelyks in de Stedelijke Werkinrichting alhier opgenomen van 39 81 volwassen personen en van 11 20 kinderen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1887 | | pagina 1