H°. 8259. "VrijdLag ££'t Januari. A°. 1887. Feuilleton. Eene Katwijksche geschiedenis <§eze jouraat wordt dagelijksmet uitzonde nag ran fon- en feestdagen, uitgegeven. LEIBSCHMSBAGBLAI PRU8 DEZER COURANT: Voor Lolden per S maanden1.10. Franoo per post.1.40. Afsonderlpke Nommers0.06. 6) door •X. v. Rh. Vierde Hoofdstuk. Don volgenden dag beloofde het prachtig weer te worden. Wonderschoon ging de zon op en ver lichtte met hare stralen het breede Katwijksche strand, dat, hoewel het nog vroeg in den morgen was, reeds talrijke wandelaars telde. De badkoetsen stonden, dicht naast elkaar en in eene lange ry\ hoog op het strand, behalve een enkele, die reeds door -een liefhebber van baden in beslag ge nomen was. Onder de veranda van „De Kroon" stonden ver scheidene reeders, waarvan sommigen, met een verrekijker gewapend, naar een stip aan den hori zon staarden, om te zien, of ze uit de kleur van de zeilen en van de vaan wellicht eene Katwijksche haringschuit konden kennen, 't Zou om elf uren hoog water zijn, dus het vaartuig kon nog aankomen. Hun hoop werd echter ditmaal bedrogen, want weldra maakte de heer Van Dijk, die reeds een kwartier lang al de bewegingen van het vaartuig had gadegeslagen, de opmerking dat de schuit haar marszeil geheschen had en Katwijk voorbijging. Langzamerhand voegden zich nog onderschei dene andore personen bij de reeders, zoodat de ruime veranda bijna te klein werd. Ook William, die, met zijn baddoek onder den arm, het mulle zand door kwam stappen, liep recht op „Do Kroon" aan en groette, toen hü naderbij gekomen was. het geheele gezelschap met een „goeden morgen, HeerenAllen groetten hem beleefd terug, inzon derheid de heeren Van Dy'k en Kareisen, die hem hartelijk de hand schudden en de gebruikelijko morgenvragen deden. Daar deze twee heeren nogal intieme kennissen van onzen Engelschman waren en deze u misschien interesseeren, wil ik ze even voorstellen. De heer Van Dijk was een man in de kracht van zijn leven, lang van gestalte en met die don kerbruine gelaatskleur, die den echten zeeman zoo volkomen kenmerkt. Oppervlakkig en zoo bij het eerste gezicht zou men hem allicht voor een kapitein van de artillerie aangezien hebben, daar zijne lange zwarte snorren met dito bakkebaarden en de strenge, donkere blik hem een bevelend en te gelijk eerbied afdwingend voorkomen gaven. Hij was de grootste reeder van Katwijk en had een twintigtal bom schuiten, welke nu voor het grootste gedeelte in zee waren. Kareisen, reeder en scheepstimmerman van be roep, was, evenals de heer Van Dijk, lang van gestalte. Echter was eerstgenoemde er breed en gezot bij, welke eigenschappen do heer Van Dijk volkomen miste. Hij was reeds een man op jaren, kon zonder een sterken steun onmogelijk loopen en moest zich daarom altijd van een dikken wandelstok bedienen, al wilde hij zelfs maar even by Bakker zoo heette, de chef van „de Kroon" een klein luchtje scheppen. Beide heeren waren uitstekende lui, oprecht en gulhartig in de ware beteekenis van 't woord en steeds bereid een dienst te bewijzen of hulp te verleenen. De eenige ondeugd van den ouden Kareisen was dat hij zich altijd te veel door praatjes van anderen liet rtiedeslepen en hierdoor geleid, den persoon in quaestie onbedacht veroor deelde on laakte. „Je zult het van middag treffen, mijnheer Ellen," zoo begon Van Dijk, „het belooft een schoonen dag te worden. De zee is zoo glad als een spiegel en wanneer de wind in dienzelfden hoek blijft, kunt u heerlijk zeilen. U heeft toch een boot be sproken, niet waar?" „Natuurlijk, daar heeft Robert Johns voor gezorgd wij krijgen die groote witte, die van dat gestrande schip afkomstig is. Twee stuurlui, Krijgsman en Koster gaan met ons mede." „Dan hebt ge good gezelschap," viel Kareisen in, „maar ik begrijp toch waarachtig niet, hoe ge zoo amicaal met dien jongen Johns komt. Is dat nu gezelschap voor je?" „Ik vind Robert een besten jongen," sprak William warm, „en ik begrijp op mijn beurt niet, hoe men er toe komt hem zoo'n slechten naam te geven. Ik heb dat praatje wel eens gehoord, dat er rond gaat maar ik houd het voor lastertaal. Ik ken hem te goed om zoo iets van hem te kunnon denken. Laat andoren gelooven en denken wat ze willen, ik blijf b'j mijne opinie en noch bewijzen, noch betoogen kunnen mij hiervan afbrengen. Ik ken mijn vriend!" ,,'t Strekt je tot eer," antwoordde Kareisen hierop, „dat ge hem zoo verdedigt. Hij verdient het waarachtig niet. Wanneer ik, die door en door in de Katwijksche aangelegenheden thuis ben, u zeg dat het waar is, zult ge my dan nog niet gelooven „Neem me niet kwalijk, mijnheer Kareisen, ik blijf by myn meening!" „Het geloof kan ik u niet geven," sprak Karei sen langzaam, „maar ik kan u feiten mededeelen, die waarachtig zijn. Ik zelf heb gezien, hoe de lieve Lina Dirksen, 's avonds Iaat, met Robert langs het strand liep; getuige ben ik geweest van de verwijten, waarmede de oude vader zijn dochter overlaadde, toen zy haar toestand niet langer kon verborgen houden. En toen Johns zich onverwachts ingescheept had en naar Engeland vertrokken was, hoe dikwijls heb ik toen de ongelukkige Lina langs het strand zien dwalen, haar droevigon en wanho- pigen blik naar den gezichtseinder gericht. Nog zie ik het voor my, hoe een dag na Robert's thuis komst, haar geheel onkenbaar lyk uit het water werd opgevischt, waar men vier dagen lang tever geefs naar gezocht had. En toen hy de droevige mare hoorde, verraadde zijn doodsbleeke kleur hem, die hy echter met een medelijdend lachje trachtte te verbergen. Maar ik had al genoeg gezien. Men kon my niet bedriegen door de bewering, dat het zoo verderfelijk voor de Katwijksche meisjes was, wanneer er des zomers zoo veel vreemde stads hoeren kwamen. Robert heeft het op zjjn geweten ik durf en wil hettegenover iedereen staande houden „Zoo hoorde ik het ook vertellen, mynheer Kareisen", hernam William zacht, „echter niet met zoo'n overtuiging. Ik heb het toen aan Robert gevraagd en deze heeft „neen" gezegd. Hier bljjf ik aan gelooven. Ik kan niet anders Hoofdschuddend stond Kareisen op en zeido alleen: „Ik hoop dat ge eens uwe dwaling moogt inzien." Daarna ging hy heen. Gedurende dit gesprek had Yan Dijk zich van de sprekenden afgwend en kwam eerst naderbij, toen William z\jn naam riep. „En gij, mynheer Van Dyk, welke meening hebt gij omtrent Robert? Zeker hebt ge ons gesprek wel gehoord?" „Ik heb het niet woordelijk verstaan, maar Kareisen heeft mij al zoo dikwijls daarover ge sproken, dat ik het wel raden kan. Wat die zaak betreft, ik zwijg er liever over. Men moet altijd voorzichtig in zyn oordeel zijn en het nooit zoo luid uitspreken. Volle zekerheid kan men nooit PRIJS DER ADVERTENTIE» Van 1—6 regels 1.06. Iedere regel meer 0.17$ Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het incas- seeren buiten de stad wordt 0.10 berekend. verkrijgen, ten minste als de verleider zelf niet spreekt en dit zal hy wel nimmer doen. Lina kan niet meer spreken 't is misschien gelukkig voor Robert!" Meer sprak hij nietmen kon echter zoo duidelijk merken dat hy het volkomen met Kareisen eens was. In diepe gedachten verzonken staarde William voor zich uit, den blik gericht op het wonderschoons panorama, dat de zee met haar blanke duinkust opleverde. Had de nacht hem wat kalmer ge maakt, nu stormde alles weer op hem in en dreigde hem de zoo gewenschte kalmte te ontnemen. De nachtelijke rust had hem zulke frissche en ver kwikkelijke gedachten gegevenhet denkbeeld, dat liy zich eerst opgedrongen had, maar dat nu byna zekerheid voor hem was, dat de oude Johns hem nooit zou kunnen weigeren, wat hy verlangde, als hij maar eenmaal inzag en gevoelde, wat zyn neef voor hem gedaan had. Deze troostrijke gedachten werden weer door die ongelukkige geschiedenis verstoord. Hoewel William getoond had, dat hij Robert al leen geloofde, moest hij toch beginnen te twijfelen, nu twee zulke respectabele mannen hun meening zeiden. Wien en wat moet ik gelooven? Deze vraag deed William taliooze malen by zich zeiven, toen hij met Van Dijk de badstraat inge- loopen en reeds aan zyn hotel gekomen was, zon der dat zy een enkel woord te zamen gesproken hadden. Verstrooid drukte William de hand van Van Dyk en liep de trap op, die naar zijn kamer leidde. Evenals den vorigen avond had hy weer ruime stof tot duister nadenken en was weer met zyn gedachten alleen. „Neen," sprak hy by zich zelf, „als het werke lijk waar is, wil ik niet meer met Robert omgaan ik ben dit aan myn eer schuldig. Dien misstap kan ik hem vergeven, maar dat hy my zoo voorgelo gen heeft en dan met zulke stellige woorden, dat kan ik hem nooit vergeven. Ik wil er nog heden avond, als wij alleen zyn, met hem over spreken, 't Is waar, ik waag dan veel. Is het waarheid, wat Kareisen gezegd heeft, dan is het my natuur lijk nu reeds verboden het huis van do Johns te betreden en dan kan ik alles, alles wel opgeven!" Zooals gewoonlijk, wanneer zyn geest door duis tere gedachten beneveld was, zocht hy ook nu weer zijn troost in het pianospel. Zwaar en plech tig rolden de klanken daarheen en des te meer maakte het indruk, toen hy zyn stem aan het spel paarde met de schoone woorden van het „Ich grolle nicht." Het was drie uren in den namiddag, toen een heer en eene dame de groote badhuisdeur intraden en den bediende vroegen, of de heer Ellen op zijn kamer was. Op zyn bovestigend antwoord liepen zy naar boven en klopten aan William's deur aan. Het luide „binnen," dat direct volgde, getuigde, dat de bediende waarheid had gesproken. De kamer deur werd geopend en met een „bonjour, Van Mons, bonjour juffrouw, 't is mij aangenaam u te zien!" verwelkomde onze Engelschman zjjn bezoekers. De beide gasten waren, zooals we reeds weten, goede kennissen van William. Men kon duidelijk zien, dat het zuster en broeder waren. Beiden waren groot van gestalte, hadden dezelfde regel matige gelaatstrekken en, wat zeer sprak, denzelf den ietwat gebogen neus en diepe donkerblauwe oogen. Hunne respectievelijke namen waren Joannis en Cato. Eerstgenoemde heette eigenlijk Johannes, maar, daar de dominee, die hem gedoopt had, de „h" niet uitspreken kon, noemde men hem altijd Joannis, bjj verkorting Joan. (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1887 | | pagina 5