N°. 8215.
Maandag: INoveixiker.
A0. 1886.
Kemlleton,
MIJNE DOCHTER CAROLINE.
feze fëoarant wordt dagelijks, met uitzondering
van fpn- en feestdagen, uitgegeven.
LEIDSCH
DAGBLAD.
PRIJS DEZER COURANT:
Voor Leiden per 3 maanden1.10.
f .-anco per post1-40.
A Stouderigke Nommcre0.05.
PRIJS DER ADVERTENTTEN:
Van 16 regels J.05. Iedere regel meer 0.17}.
Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het incas-
seeren buiten do stad wordt 0.10 berekend.
22)
VAN
F. VON BULOW.
Geheel stijf geworden bestelde ik een warm kop
koffie. Daarop trad ik de ruime keuken binnen, die
het grootste gedeelte van het gebouw in beslag
nam, om mij bp het groote vuur in den open haard
ten minste eenigormate te drogen. Het daglicht
vond slechts toegang door de weinig geopende deur.
Uit den aan een ketting hangenden waterketel sloeg
de damp omhoog den schoorsteen in, waardoor van
tijd tot t.yd de wind den rook naar binnen blies.
Op een laag stoeltje, zat eene vrouw van meer dan
zeventig jaren, de moeder der waardin. Het sneeuw
witte haar hing verward om haar voorhoofd, terwijl
zij met den koffiemolen tusschen de knieën met
alle kracht draaide, terwijl de dochter de groote
kan voor den dag haalde om spoedig daarna het
kokend water op het bruine poeder te gieten. Zelfs
de zwarte kat ontbrak niet, die zich met krommen
rug en hoog gebogen staart tegen de pooten van
den stoel der oude vrouw wreef en hare in het
schomerdonker vonkelende oogen middelerwijl richtte
op de tamme kraai, die op den ruw geplaveiden
grond haar voedsel zocht. Het was eene echte hek-
senkeuken1
Hoe sterk het geheugen zolfs beelden vasthoudt,
die voor het leven van geen beteekonis zijn, dat
toont mij deze keuken! Thans loopt het spoor vlak
langs deze plaats en de herberg is vervangen
door een sierlijk, flink hotel; 36 jaren zijn sedert
dien dag voorbijgegaan. Kom ik er echter voorbij
6n zie ik de gasten door zwartgerokte kellners van
koffie bedienen, dan komt mij altijd die oude grijze
vrouw weer voor den geest, zooals ik haar daar zag.
De koffie had mij goed gedaan. De kleeren waren
droog en mijn bezoek bij den proponent wilde ik
niet opgeven.
Nog droop het water van de daken, maar het
weder scheen beter te worden. Een stukje blauwe
lucht keek nieuwsgierig naar beneden en do wind
was aan 't afnemen.
De dorpsstraat bleef geheel verlaten. "VVas het
wellicht de Zondagsrust, die de dichter dikwijls
met de schoonste kleuren weet te schilderen Neen
de Zondagsrust van toen, waar was die in den
boerenstand te zoeken?
De boer ging uit gewoonte naar de kerk; de
preek gleed meestal zonder indruk langs hem heen.
Had hij geld, dan zocht hij de herberg op, om bij
de brandewijn kaart te spelen. Had hij geen geld,
dan vierde hij den dag met een stompzinnig
niets doen.
Wat zou hij anders ook beginnen? Werken mocht
niet. Toentertijd gold zelf de minste arbeid op
Zondag voor eene misdaad tegen den hemel en de
openbare o*le.
Men zal vragenwaarom las hij dan niet in den
bjjbel of in andere stichtelijke boeken, waaraan
toch geen gebrek was? Daartoe behoort in de
eerste plaats, dat men lezen kan en slechts een
klein gedeelte van het volk ten platten lande had
deze kunst werkelijk geleerd. Samenkomsten op
Zondag, ter bespreking van landbouwkundige vragen,
zooals men tegenwoordig zoovele ziet, kende men
toen nog niet. Was reeds de verstandelijke ont
wikkeling in de burgerklasse gebrekkig, bij den
boer stond het daarmede nog veel slimmer. Alles
wat boven zijn persoonlijk ik ging, bestond niet
voor hem. Ziedaar de verklaring van de doodsche
stilte, welke op Zondag te Zandberg heerschte.
Het huis van den predikant onderscheidde zich
van de andere hutten slechts door de grootere
ramen; de invloed, dien de tijd op alle menschen-
werk uitoefent, was duidelijk zichtbaar aan het
bouwvallige huis; het hing bijna nog slechts in
elkander en reeds lang scheen de regen de kalklaag
uitgewischt te hebben, waarmede de muren vroeger
waren bedekt geweest. Onder het met groen mos
bedekte stroodak hadden een paar vogels bescher
ming tegen den wind gezocht, en de haan deed
zich door zijn onophoudelijk gekraai gelden.
Ik trad door de met groote spijkers beslagen
deur in het groote voorportaal en was verrast door
de orde en de groote zindelijkheid, welke ik overal
zag, in tegenstelling met het uiterlijke vanhetgebouw.
Do predikantsvrouw, iemand van eene middel
matige gestalte en een vriendelijk voorkomen, in
een eenvoudig kleed, kwam mij met haar jongste
kind op den arm te gemoet. Een opgeruimde zin
sprak uit hare heldere oogen. Twee kleine meisjes
hingen aan hare japon en trachtten zich achter
het witte schort voor mijne blikken te verbergen.
Door eene reet in do deur zag ik nog eene lieele
bende van blonde vlaskopjos, die nieuwsgierig naar
mijne uniform keken.
De vrouw van den do miné vroeg zonder eenigen
zweem van verlegenheid naar mijne begeerte en
deelde mij mede dat haar man in eone naburige
plaats eene preekbeurt vervulde en dat het van
zijne ambtsbezigheden aldaar afhing of lijj spoedig
terug zou koeren; bij den schoolmeester zou ik
nadero inlichtingen kunnen krijgen.
Die weinige woorden waren met eene aangename
zekerheid en beslistheid gesproken. Bracht ik dit
in verband met hare geheele verschijning en met
de zindelijkheid en orde in huis, dan kwam ik tot
de overtuiging dat hier eone flinke vrouw het be
wind voerde, die het verstond haar plicht te doen.
Dat ik toen goed gezien had heeft juffrouw Brunner
tot haar eerst vóór eenige jaren gevolgden dood
bewezen.
Dus naar den schoolmeester.
Op den weg daarheen kwam my plotseling de
gedachte te binnen of deze predikantswoning niet
een geschikt verblijf voor Mies zou wezen. Snel
was ik het daarover eens. Alle omstandigheden
schenen gunstig. Zandberg bood zeker geen aan
leiding tot ziekelijke dweeperyonder strenge leiding,
kon zy hier flink in huishoudelijke zaken bedreven
worden en studie maken van de opvoeding van
kinderen in allerlei phasen. Dan was zij niet ver
van Grafenwalde en bovendien zou een flink kost
geld de predikantsvrouw zeker niet onwelkom zijn.
Ik nam my voor in elk geval den dominé eens
daarover te polsen.
Eene bepaalde school bezat Zandberg niet; de ge
meente was te arm en de regeering te karig om
de behulpzame hand te biedon. Men begon wel het
gewicht van volksonderwijs in te zien, maar de
middelen greep men niet aanook hier ontbrak de
doortastende energie, evenals bij meer dergelijke
toestanden. Wat de goede wil vermocht, bedierf nog
de bureaucratie. Ieder trachtte den last op de schou
der van een ander over te brengen en op den
laatsten bleef bij liggen, en deze was in dit geval
de schoolmeester, die een weinig benijdenswaardig
bestaan voortsleepte.
De school diende gelijktijdig voor armenhuis en
drie kwart was dan ook door armen en zieken in
beslag genomen. Het overige werd voor schoollokaal
en onderwijzerswoning gebruikt.
In eene bedompte, lage kamer, die niets anders
bevatte dan schoolbanken en eene tafel, een slecht
bed en het noodzakelijkste huisraad, stond voor
eene groote tafel een bleek, rijzig man, in hemds
mouwen en zag op een voor hem uitgespreid stuk
blauw laken, waarop hij met krijt teekens maakte.
Twee kleine kinderen kropen bijna spier naakt bij
mijne verschijning achter den grooten haard, waarbij
eene oude, ziekelijke vrouw zat om naar het scheen
het middageten te koken.
De man keek van zijn arbeid op. Kommer, honger,
nood en ellende spraken uit zijne trekken.
Ik vernam dat de predikant wel in een half
uurtje hier zou zijn. Op zijn arbeid wijzende zeide
hij met een treurig lachje, als ter verontschuldiging
„Het is streng verboden op Zondag, ik weet het.
De regeering heeft eerst kort geleden streng ver
boden, dat wij een ander ambt of handwerk bij
onze school zouden waarnemen. Maar zij denkt er
niet aan ons te beschermen tegen verhongeren en
de honger doet pijn, mijnheer" Hij stelde mij voor
de komst van den dominé bij hem af te wachten,
wat ik gaarne aannam.
Er ontspon zich een gesprek, dat mij een treu-
rigen blik gunde in de ellende van zulk een bestaan.
Over 't algemeen had ik wel van den treurigen
toestand gehoord, waarin dorpsschoolmeesters ver
keerden, doch dat het daarmede zóó treurig gesteld
zou zijn, dat had ik niet kunnen denken.
Als vaste jaarwedde kreeg de onderwijzer dertig
gulden, behalve vrije woning en een klein stuk
zandigen tuingrond en weiland, benevens winter
voeder voor eene koe, die liy niet bezat. Bovendien
mocht hij bij beurten bjj eiken boer, wiens kinderen
hjj onderwees, 's middags komen eten. Toen hij
vóór vpftien jaren, na den dood zyns vaders, deze
plaats overnam, werd zy nog veel slechter beloond
De jaarwedde bedroeg toen ter nauwernood twaalf
gulden. De statistiek bevestigt ons volkomen deze
opgaven.
In 1821 had Pruisen 323 openbare onderwyzers,
die minder dan tien Thaler, 857 die van tien tot
twintig en 2287 die van twintig tot veertig Thaler
per jaar verdienden. Zelfs by de goedkoopere
pryzen der dringendste levensbehoeften van toen
was het toch niet mogelyk daarvan te leven. De
vader van den schoolmeester nam gelijktydig het
ambt van zwynenhoeder en nachtwacht waarzijn
zoon nam zijn toevlucht tot het handwerk van
kleedermaker.
Eon examen had hij nooit gedaan, zyne ontwik
keling was dan ook niet groot; hy kende lezen
en schryven, maar daarby bleef het dan ook. Hij
klaagde over zyne onmacht tegenover de boeren.
Slechts als het hun behaagde zonden zy de kinderen
naar school, en noch de predikant, noch de over
heid kon daaraan iets veranderen. Niettemin was
hy verantwoordelyk voor de vorderingen zyner
leerlingen.
De tyd drong; de dagen waren kort. Ik moest
derhalve gaan zien, of de dominé nog niet terug
was. Het zou my echter niet mogelyk geweest
zyn deze plaats van jammer te verlaten, zonder
althans voor het oogenblik eenige hulp te bieden.
Het was Zondag. Hier wilde ik den Zondag eens
tot een echten feestdag maken en haalde uit mijne
portefeuille aan bankbiljet van 100 Thaler, dat ik
den armen man aanbood met de woorden:
„Meester, my heeft de nood, de zorg, noch de
ziekte ooit bezocht; ik ken slechts de weelde van
den rijkdom. By u staat het juist anders om. Neem
dat, ik ben u veel meer schuldig, dan dit papier,
want gy hebt mij de oogen geopend, ook voor
deze schaduwzyde des levens."
Korten tijd daarna hoorde ik dat de schoolmeester
met vrouw en kind het land verlaten had om
zich aan gene zyde van den Oceaan te vestigen.
De dominé ontving my met alle hartelykheid
onzen postrit had hy nog niet vergeten. Ik schaamde
my in stilte, toen hy my vertelde dat myne vrees
voor roovers toch niet bewaarheid was.
(Wordt vervolgd.)