N°. 8203. A0. 1886. Feuilleton. MIJNE DOCHTER CAROLINE. Maandaa 15 November. geze <Qou.Ta.nt wordt dagelijks, met uitzondering ran gon- en feestdagen, uitgegeven. LEIDSCH DAGBLAD. raiJS DEZER COURANT ▼oat Lolden per 8 maanden1-16. Tranoj per post1-40. Afronderljjko 0.05. PRIJS DER ADVERTENTTEN: Van 16 regels ƒ1.05. Iedere regel moer 8JTI. Grootere letters naar plaatsruimte. Voor hst Ineaa- •eeren buiten de stad wordt 0.10 berekend. 17) VAN F. YON BULOW. Bij den al te duidelijk gebleken tegenzin van den overste voor mijn persoon had het opgevatte denkbeeld om juffrouw Caroline aan eene haar pas sende betrekking in de residentie te hel pen, natuur lijk voor mij slechts het slimste kunnen doen ver wachten. Op den invloed van mijn oom kon ik bij den overste ook niet meer rekenen; deze scheen zich heel niet meer te herinneren welke hooge be gunstigers ik bezat. Jammer dat de riddertijden voorbij waren, ik zou graaf Werdenstein anders in het krijt geroepen en eene lans met hem gebroken hebben. Van een onmiddellijk ingrijpen in zijne plannen verwachtte ik nog steeds het beste succes, hiertoe ontbrak mij echter voorloopig elke aanleiding of gelegenheid. Zoo met mij zeiven eens wat ik te doen en te aten had, begaf ik mij dien morgen als gewoonlijk naar de rijles, niet vermoedende wat mij daar te wachten stond. Toentertijd wist mon in de kleine garnizoens plaatsen nog niet wan overdekte rijbanen, bijna zonder uitzondering hadden alle oefeningen in de open lucht plaats. De hiertoe bestemde plaatsen lagen meestal buiten de poorten der stad. Onze rijbaan bevond zich op eene plaats, waar zeker niemand eene zweem van romantiek ontdekt zou kunnen hebben. Aan de eene zijde grenzende aan den zeer vervallen kerkhof-muur, grensde het aan de andere zijde aan kale duinen. Het oog had slechts de keus over den kerkhof muur naar den verwaarloosden doodenakker met zijne vervallen graven en zijne verweerde kruisen te zien, of te staren over eene zee van zand. De verdere horizon was ook hier door een dennenwoud begrensd. Het was in elk opzicht een plekje grond zoo troosteloos als ik het in mijn leven niet meer heb gezien. Als een koude noordwestenwind, zoo als op dien morgen, het zand der duinen opdreef, de rekruten-onderofficier hel en hemel te zamen vloekte, terwijl de geestelijke op drogen toon de laatste afscheidswoorden sprak boven het graf van een arm menschenkind, dan had men in waarheid een troosteloos, weemoedig tafereel. Dag aan dag moest ik hier eenige uren door brengen, om door de niet altijd zeer geniale aan wijzingen van m\jn leermeester, graaf Werdenstein, toe te nemen in mjjne kennis van de edele rijkunst. Over het algemeen had ik over de bejegening van den graaf niet te klagen; dat is te zeggen, ik was tot dusver door hem behandeld geworden, zooals hij ieder ander vrijwilliger behandeld zou hebben. Daarmede wil ik echter niet zeggen dat men de soldaten met glacé-handschoenen aanpakte, dat leek er niemendal naar. Ofschoon handtaste lijkheden vroeger zooals nu streng verboden waren, stoorden de officieren en onderofficieren zich daaraan niet. Was de vuist niet voldoende om den rekruten het geleerde in te pompen, dan nam men vaak zjjne toevlucht tot sabelschede, geweerkolf of rijzweep. De manschappen onder de wapenen namen dit alles zonder een woord van verzet aan. Eene stomp zinnige dienstbaarheid scheen allen bevangen te hebben, van werkelijk eergevoel zag men zoo goed als niets, en zooveel mogelijk onderdrukte men het nog in plaats van het op te wekken. Daar ik in mijne afdeeling het verst gevorderd was in de rijkunst, nam ik de eeroplaats aan den rechtervleugel in. Graaf Werdenstein scheen dien morgen in eene zeer slechte stemming te zjjn. Reeds voor het begin der oefening had hij over veel te klagen en een ingewijde kon uit. het drifiig klappen van de groote rijzweep wel opmaken, dat het dien dag voor velen niet zonder gevoelige striemen zou blijven. De zweep diende officieel slechts om de paarden wat aan te sporen, maar trof daarbij, natuurlijk uit vergissing, de beenen van den ruiter veel meer dan die van het paard. Mijn paard was een vurig dier, zeer goed gedres seerd, maar te verwend om een zweepslag voor lief te nemen. Reeds het geklap van de zweep maakte het zenuwachtig en ik had dan al mijne opmerkzaamheid noodig om het de baas te blijven. Ik kon het den graaf heden maar volstrekt niet naar den zin maken; nadat hij zijne misnoegdheid eerst aan eenige rekruten gekoeld had, riep hij mij toe, zonder dat ik er aanleiding toe gaf: „Eenjarige, je zit waarachtig weer als een schoen lapper op je paard." Tegelijkertijd krijgt mijn paard en ik tevens een meesterlijk toegebrachten zweepslag, gevolgd door een tweeden ter bekrachtiging. Ik had het kunnen uitgillen van pjjn, mijn paard gunde mij daartoe echter niet den tijd. Slechts met aanwending van de uiterste krachtsinspanning kon ik het zóó bedwingen, dat het er mjj niet afwierp. Het begon te steigeren, sprong rechts en links, knarste van woede op zijne tanden en sloeg wel een dozijn malen achteruit. De luitenant vloekte als een matroos en diende rnjj een derden en vierden zweepslag toe. De zaak werd daardoor natuurlijk slimmer, het paard bleef steigeren, draaide als een tol in het rond en joeg het zand in alle richtingen omhoog. Slecht voorgaan doet slecht volgen, zegt het spreekwoord en zoo werd voor eenige paarden van het regiment het voorbeeld van mjjn paard aan stekelijk. Jeugdige overmoed kreeg bij hen de over hand en zij vielen, als echte rekrutenpaarden, geheel uit hun rol. Het geheele peloton werd ontbonden. Eenige paarden, die er met hunne ruiters van door gingen, hadden de wijde vlakte opgezocht en ver dwenen in het nevelachtig verschiet. Andere joe gen, na hunne ruiters afgeworpen te hebben, met vliegende manen op de zandheuvels rond. Mijn paard daarentegen had ik binnen enkele minuten in bedwang en zoo stond ik geheel alleen in het gelid. Graaf Werdenstein vloekte nog steeds op zijne beminnelijke manier, wreef zich het zand uit de oogen en bleef op een behoorlijken afstand. In dit kritieke oogenblik dook van achter den hoek van den kerkhofs-muur de hooge breedgeschouderde gestalte van den wachtmeester Havik op; meteen onderzoekenden blik overzag hij het slagveld en zjjne oude praktische ervaring zeide hem direct wat hier voorgevallen was. De met veel moeite en zorg gedresseerde paarden op zoo onverantwoorde lijke wijze wild te maken, gold in zjjn oog voor eene misdaad. Met groote passen stapte hij op graaf Werden stein toe en zeide koeltjes: „Dat zal op die wijze eene vreemdsoortige revue geven, mijnheer de graaf. Jammer dat de overste zoo iets nu niet ziet, dan zou hjj althans ditmaal weten, dat een van ons geen schuld heeft als het later niet goed gaat," „Zwijg zoolang je niets gevraagd wordt." Havik was aan zulk eene behandeling wel is waar sedert lang gewoon. Het krenkte hem echter toch, dat hjj, die het ijzeren kruis met eere droeg, door een be trekkelijk .jongen officier terecht gewezen werd. Hij zweeg, maar met wrevel, afwisselend gleed daarbjj zijn oog op mij, die nog altijd in de stijfste houding nog alleen op de plaats stond en dan keek hij naar de nog altijd rondrennende paarden. Hjj verroerde geen vinger om de orde te herstellen en men kon het op zijn gezicht zien, dat hij er vermaak in had, dat graaf Werdenstein thans heuvel op heuvel af de vluchtende paarden na moest rennen om alles weer in orde te brengen. Eindelijk was hem dit na veel moeite gelukt, maar intusschen was de oefeningstjjd voorbijgegaan. Zoo gemakkelijk zou ik er echter ditmaal niet afkomen. Vóór het inrukken hield hjj nog eene ernstige redevoering tot ons. Deze tooDde eene zoo vol maakte beschikking over beleedigingen, vermanin gen en vervloekingen, die wij naar zjjne meening verdiend hadden, dat ik verbaasd stond over den schat van bjjvoegeljjke naamwoorden, die hij op de ossen, zwijnen, honden enz., waarmede hij ons vergeleek, wist toe te passen. Daarna speciaal tot rnjj zich wendende als de oorzaak van het ontheil, zeide hjj: „Ik zal je dat betaald zetten, vervloekte vrij williger; concerten geven en andere nonsens uit halen, dat ken je, maar meer ook niet. Ik zal je eens laten zien, hoe men zulke rekels als jij bent, trakteert, uilskuiken." Was nu maar niet die ongelukkige bepaling voor gekomen, dat verzet tegen de superieuren met den dood gestraft kon worden, dan had ik zeker mjjn paard de sporen gegeven om op graaf Werdenstein in te rennen. Ik bedwong mij echter. Thuis gekomen diende ik terstond eene aanklacht in tegen den graaf. De wachtmeester, anders een vijand van derge lijke handelingen, stond hier ten volle aan mjjne zjjde, daar hjj zelf nog eene kleine afrekening met den graaf had. Een uur later werd ik bjj ritmeester Von Uhlen- horst ontboden. De striemen op mjjn been en de woorden, welke de wachtmeester mede aangehoord had, lieten geen zweem van twjjfel over en de graaf wist slechts eenige onbepaalde woorden daar tegen in te brengen. De ritmeester liet het mjj ter keus of ik de klacht hoogerop wilde inbrengen. Ik liet het er echter maar bjj. Ik eischte echter dat de graaf mij, in tegenwoordigheid van den wachtmeester, ver schooning zou vragen. Hoe zwaar hem dit viel kon ik bespeuren aan de hakkelende wijze, waarop hjj zjjne excuses maakte. Hiermede had het militair gedeelte dezer geschiedenis kunnen eindigen, maar persoonlijke beleedigingen van dien aard moesten op andere wijze worden uitgewischt. Ik besloot den graaf uit te dagen op een duel met de kromme sabel. Het kostte mjj wel eenige moeite, iemand te vinden, die den moed en de geschiktheid bezat om mjjn kaartje naar den graaf te brengen. Eindelijk, na lang zoeken, vond ik den militairen paardenarts, dio het voor mij deed. In jeugdige opgewondenheid wachtte ik het antwoord van den graafdat viel rnjj echter bitter tegen. De graaf liet mjj vragen of ik nog in het bezit van mjjne vijf zinnen was dat ik denken kon. dat hjj duelleeren zou met een niet adelijken vrij williger en ik mocht hem nog dankbaar zjjn dat hij deze uitdaging niet ter kennis van den krijgs raad bracht. Ik was buiten mij zeiven van kwaadheid. Dat noemde men ridderlijk zjjn en eergevoel. De jonge dokter trachtte mij te troosten met de verzekering dat deze handelwijze niets nieuws en ook wel niet de laatste van dien aard zou zjjn. Ik kon er mij echter niet mee verzoenen en zon van dit oogen blik op wraak tegen hem. De tjjd voor onze repetitie was al lang verstreken en ik diende mij over mjjn uitblijven te veront schuldigen. Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1886 | | pagina 1