N°. 8149. A0. 1886. Een Rechtsgeding van zonderlingen samenhang. Maandag- 13 September. YJé^f X t v^> V Cl] <geze fiourant wordt dagelijks, met uitzondering van féon- en feestdagen, uitgegeven. 6V'. VJ PRIJS DEZER COURANT: Voor Leiden per 8 maanden1.10. Franco per post1.10. Afzonderlijke Nommere0.05. PRIJS DER ADVERTENTIEN: Van 16 regels 1.05. ledero regel meer 0.1'i- Grootere lettere naar plaatsruimte. Voor het incas- seeren buiten de stad wordt 0.10 berekend. 7) {Slot volgt.) Dus bleek zounoklaar de onschuld van Nicolaas D en zjjne huisgenooten, die alle vier onmid- dellijk daarop hunne vrijheid herkregen en door de menigte als in zegepraal naar hunne woning begeleid werden. Maar het bleef nog duister, hoe zich dan de omstandigheid mocht hebben toegedragen, drat juist een neusdoek, dien D zelf voor den zjjnen erkende, en die met zqn merk voorzien was, be nevens een inslagbiljet, dat blijkbaar op zijn naam stond, beide op zoo verdachte plaatsen gevonden waren. Van E en zijne medeplichtigen, die, door de vrees voor de pijnbank, of wellicht door de hoop op eene genadiger straf aangespoord, thans in al het overige der waarheid oprecht hulde deden, verklaarden echter niet te weten, hoe die voorwerpen daar gekomen waren, en noch het inslagbiljet, noch den neusdoek ooit gezien te hebben. De uitkomst bewees thans, dat de ingezonden brief, hoezeer vermoedelijk ondergeschoven, de waar heid vermeld had. Bjjna helde men dus over te ge- looven, dat werkelijk de gedeserteerde korporaal dien had doen schrijven. Maar dan volgde hieruit tegelijk het vermoeden, dat zijne desertie tot de zaak in verband had gestaan. Van E en zijne mede plichtigen verklaarden echter, den korporaal Rühler bij hun weten nooit gekend en bijgevolg geen ge- meene zaak met hem gemaakt te hebben. Het rechtsgeding van den timmerman en zijne medegevangenen was reeds ver gevorderd, en ook de eisch des openbaren aanklagers tegen hen uit gebracht. Nu trad er een man op, wiens verklaring wel niets uitstaande had met de zaak van Izaak Van E.en diens deelgenooten, maar toch hoogst merkwaardig was, daar zij aanleiding gaf tot op lossing van al de plaats gehad hebbende omstan digheden. Hij, die zich thans aanmeldde, was de schoolmeester te S.een naburig dorp, ruim een uur van M.verwijderd. Hij legde den rech ters een handschrift voor, waarop alleen de bewuste naamteekening, Joseph Christiaan Rühler, geschreven stond, vragende of niet onlangs van deze hand en met gelijken naam onderteekend, een brief bij hen ontvangen was. En werkelijk was het handschrift door den schoolmeester vertoond, bjj onderlinge vergelijking vólkomen gelijk aan dat van den be wusten brief. „Nu dan", dus sprak hij, „heeren rechterszoo vooronderstelde ik dan niet zonder grond, dat hier iets achter moest schuilen, dat niet richtig was Het zal mogelijk den meesten leden dezer achtbare vergadering niet onbekend zijn, dat er zich in ons dorp zeker ouderloos jonkman bevindt, die het ongeluk heeft stom en doof te zijn. Ons gemeente bestuur heeft, daar wij te S.geen afzonderlijk weeshuis bezitten, dien ongelukkige op dorpskosten onder mijn opzicht geplaatst. Ik huisvest hem sinds een aantal jaren. Ik heb het geluk gehad, dien armen jongen zoover te brengen dat hij, ofschoon de spraak en het gehoor missende, zijne gedachten ordelijk kan mededeelen, en dat anderen hem de hunne kunnen doen verstaan door middel van eene lei, welke hij tot dat einde altijd bij zich draagt Hij schrijft zelfs eene zeer goede hand en is daarbi ondanks het gemis der beide genoemde zintuigen een Diet onnut lid der maatschappij, daar hij meer malen onzen dorpsschout in diens schrijfwerkzaam heden behulpzaam is. „Het mag ruim eene week geleden zjjn dat een onbekende naar hem kwam vragen. Dit gebeurt meermalen; dus werd daarop geen acht gegeven. De onbekende nam hem mede naar de herberg, vroeg daar eene vrije kamer en zette er zich met hem neder. Het was niet eer dan gisteren dat ik dit van mijn kweekeling vernam, terwijl hij er bijvoegde dat hij mij zulks reeds eer zou hebben medegedeeld, zoo niet de vrees voor berisping hem daarvan teruggehouden had. Hj openbaarde rnjj vervolgens dat de onbekende hem had onthaald op eene flesch wijn en hem daarna door het gewone middel van mededeeling, de lei, had verzocht een brief te schrijven, waarvan hij hem het opstel voorlegde. Hij had dit opstel in tegenwoordigheid van den onbekende afgeschreven, maar had tevens onder het afschrijven, zoo uit den inhoud des briefs, als uit de geheimzinnige, vreesachtige houding en angstvallige gebaren van den onbekende een hei- melijken argwaan tegen deze opgevat. Deze arg waan was niet weinig vermeerderd, toen de onbe kende, nadat de brief was afgeschreven dien be hoorlijk verzegeld en hem daarna verzocht had, ook het opschrift te schrijven, luidende dit: „Aan den Heer Yan der R.Hoofdschout van M.aldaar." Hoewel schoorvoetende, was hij echter op lang aanhouden van den onbekende ten laatste ook hier toe overgegaan en had het opschrift op den brief gezet, waarna de onbekende hem een gulden ge geven en hem geboden had, dit alles voor zich te houden, waarop hij was heengegaan. „Toen de doofstomme mij dit alles op zijne lei mededeelde, kon ik evenmin mijne verbazing over dit voorval als mijn ongenoegen over zijne achter houdendheid ontveinzenmaar hoe steeg mijne ontzetting, toen hjj mij ook den hoofdzakelijk en inhoud diens briefs deed kennen, en ik daaruit ontdekte dat die in geen gering verband stond met de zaak, welke hier te M.en in den omtrek zooveel geruchts gemaakt heeft, dat deze, om kort te gaan, dezelfde brief was, welks inhoud ik reeds zoo dikwerf volgens het openbaar gerucht had hooren oplezen, over welken zoo dubbel zinnig gedacht en gesproken werd. Ik strafte dus mijn kweekeling, zoowel omdat hij zich in eene zaak van verdachten aard gewikkeld had, als om zijne ongepaste geheimhouding. Intusschen wilde ik gaarne den man kennen, die den weesjongen tot het schrijven van den brief had overgehaald. „Mjjn eerste gang was naar den waard uit de Kroon, wien ik vroeg, of hjj zich ook kon her inneren, wie weinige dagen te voren te zijnen huize eene vrije kamer geëischt en daar met den doof stomme eene flesch wjjn gedronken had. De kastelein zeide, dien man niet gekend te hebben, maar riep zijne vrouw, of deze ons ook kon terecht helpen; doch ook deze had den vreemdeling, dien zij zich echter zeer goed wist te herinneren, niet gekend echter hielp zjj rnjj op het spoor van dien man Zij bracht zich namelijk te binnen, gezien te heb ben dat de onbekende een geruimen tijd zeer ver trouweljjk gesproken had met den koornmolenaar hier uit Mdie juist op dat tijdstip met kar en paard eene wjjl voor de deur der herberg pleis terde en, toen deze wegreed, hem gemeenzaam bij zjjn naam gegroet had. Hieruit leidden wij gevolglijk af, dat de briefschrijver aan dezen man niet onbe kend moest zijn. „Ik heb mjj dan ook dadeljjk vervoegd bjj den genoemden molenaar en hem de zaak in geschil als een punt van mogelijk het hoogste belang, en op voorwaarde van aanvankelijke geheimhouding voorgedragen. Ik kom zooeven van hem terug, en het naricht dat hjj gaf en met een eed bevestigen wil, komt hierop neder: dat hjj zich zeer wel weet te herinneren, dien bedoelden namiddag voor de herberg de Kroon te Smet zjjn voertuig pleis terende, met den bakker H.dien hjj kent, ge sproken en gezien te hebben, dat deze toen den doofstommen weesjongen Hendrik Hechtingh, dien ieder hier in den omtrek kent, bjj zich had, en met hem de herberg is ingegaan." Een verschrikkelijk licht ging na deze verklaring, welke door die van den koornmolenaar nader be vestigd werd, voor de rechters op. De bakker H wel te weten, was dezelfde persoon, die op den morgen van de gerechtelijke opneming in het be stolen huis wist te dringen en aldaar het bewuste inslagbiljet opgeraapt en den commissarissen uit het gerecht ter hand gesteld had. Maar raadsel achtiger toedracht was den rechter nog nooit voor gekomen. Wat kon den bakker H.tot zulk een gedrag bewogen hebben? Hjj stond toch volgens de verklaring van de werkelijke daders met hen, noch met hun misdrijf in eenige de minste betrek king. Hier moest een dicht geheim achter steken, dat echter min of meer in den beganen diefstal was ingewoven. Maar hoe kwam dan H.op den inval, den naam des afwezigen Rühlers tot onder- teekening van den brief te gebruiken? Duizenden vragen van dezen aard ontstonden nog en vloeiden de een uit de andere voort. Hoe meer men a priori de zaak beschouwde, hoe onverklaarbaarder haar samenhang werd. Eer nog de schoolmeester en de molenaar Over- blink het raadhuis verlieten, was reeds H.gevat en in verhoor genomen. Doch bjj deze bleef het niet. Even daarna werden ook de wolkammer en zjine vrouw, welken eerste wij in den beginne zagen optreden, opgespoord en, daar beiden zich reeds hadden zoek gemaakt, nagezet, achterhaald en des avonds gevankelijk binnengebracht. Nu werd het vorige rechtsgeding, dat namelijk van Nicolaas Den zijne familie, hoewei reeds afgeloopen, nog eens op het tapijt gebracht, en al het duistere, daarin overgebleven, uit de be kentenissen der laatst gearresteerden opgelost. Uit dit alles ontwikkelde zich thans eene misdaad, welke, hoezeer niets gemeens hebbende, noch in eenig verband staande met den diefstal, bij de weduwe Andrecht gepleegd, misschien nooit aan het licht zou gekomen zijn, zoo niet juist dien morgen, den laatsten van Zomermaand te voren, die diefstal ware uitgelekt. Op den avond vóór dien dag kwam de korporaal Joseph Christiaan Rühler, toen met zijne compagnie te Min bezetting liggende, gelijk hjj meer malen deed, ten huize van den wolkammer, zekeren Leendert Van N.om kaart te spelen. De bakker H.des wolkammers overbuurman, was ge woonlijk en ook dien avond mede van de partij; H.kende den korporaal niet van deze speel- partijen alloenhij stond met hem in eene nauwere verstandhouding. H.wasjnameljjk aannemer dei- levering van het benoodigd brood voor de bezetting maar Hwas een man, die enkel uit vrekkige winzucht, ten einde zijn brood het bepaalde gewicht to doen hebben, het deeg vervalschte en alzooden armen soldaat wezenlijk vergif te eten gaf. Rühler die met het toezicht over de voeding van de com pagnie was belast, was daar, ik weet niet hoe, achter gekomen; maar hij, even laaghartig als H.liet zich door deze de handen vullen en gaf er overigens weinig om, of er eenige zijner spits broeders, door het schadelijke brood vergiftigd, het leven lieten. Dit was echter tegelijk eene oorzaak, waarom H.den korporaal, dien hjj ontzien en wien hjj nog geld toegeven moest, een hevigen haat toedroeg, welken Rühler van zjjn kant met verachting en op een meesterachtigen toon beant woordde, den bakker van tjjd tot tijd bedreigende hem te zullen aangeven, ingeval hjj zich niet voor hem, Rühler, in acht nam en hem van genoegzaam zakgeld voorzag. Nog vreeseljjker haat echter droe gen de wolkammer en zijne vrouw den persoon

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1886 | | pagina 1