K». 8116. A0. 1886. Feuilleton. Een paria der Maatschappij. feze (Qourant wordt dagelijks, met uitzondering ran fpn- en feestdagen, uitgegeven. Donderdag 5 Augustas. LBIDSOH DAGBLAD. FBIJS DEZER COURANT: Iitiden per 8 maanden1.10. Franoo per poet1-40. Afzonderlijke Nommere0.0S. PRIJS DER ADVERTENTIEN: Van 16 regels 1.05. Iedere regel m**r f 8.174. Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het inoaa- seeren buiten de Btad wordt 0.10 berekend. 8) NOVELLE VAN Mr. CLOYIS. Vervolg.) Eén dag, één oogenblik had my menschenschuw gemaakt en van dat alles was hy, dat verachtelyk wezen, de oorzaak; want ik begreep dat hy mij zocht, ik voelde dat hy daar op die straten, op die markten zou zjjn, om mij te zien, om mijn of liever om haar geld my af te persen. Ik moest waakzaam en voorzichtig zyn. Ik had een zwaren stryd te stryden, niet alleen tegen hem, maar ook tegen het oordeel der menschheid. En ondanks al de genomen voorzorgen, heb ik den stryd verloren. Ongeveer drie maanden na onze eerste ontmoe ting, hoorde ik weer die stem, welke my zooveel schrik, zooveel angst had aangejaagd, die stem, welke ik verafschuwde, en nu niet buiten, niet op straat maar thans in de werkplaats zelve. „Baas, heb je geen werk voor me?" Het stooten, het hakkelen, waarmede deze enkele woorden gepaard gingen, duidden genoeg aan dat de spreker beschonken was. Allen, behalve ik, zagen hem spottend aan. Ik bleef door werken, ik zag niet op. „Dronkaards kan ik hier niet gebruiken, dus maak dat je wegkomt." „Je bent anders toch zoo kieskeurig niet uit gevallen." Myn geheele lichaam rilde en beefde. „Wat bedoel je met die woorden?" vroeg hem myn meester op barschen toon. „Hy zal me wel begrypen", hervatte de ellen deling, naar my wijzende, en zich tot my richtende voegde hy my toe„Ik maak je myn compliment, je hebt my aardig laten zoeken; bijna alle smede rijen heb ik afgeloopenik heb al dikwyls het plan gehad om myne onderzoekingen omtrent jou te laten varen, maar ik stelde te veel belang in myn ouden kameraad om de hoop, je nog eens weer te zien, zoo spoedig op te gevenik ben dan ook vervloekt bly ïe weer eens te zien." Thans werd ook alles myn patroon duidelijkeen enkele blik tusschen ons beiden gewisseld deed my dit begrypen. „Weg, of ik smijt je hier uit, gemeene zuiplap!" bulderde mijn meester hem toe. „Nou, maak maar zoo'n drukte niet, of je me hier ziet of die kerel daar, dat zal toch wel het zelfde zyn; wij komen allebei uit Leeuwarden en we hebben samen de bruine livrei gedragen, niet waar nommer 124? Ha ha ha!" Ik was myne woede niet meer meesterik wierp mij op dien snoodaard en greep hem by de keel. Noch myn meester, noch myne kameraden had den de kracht my van hem af te rukken en onge twijfeld was dat zedelooze, dat lage, verdorven indi vidu door mijne hand gestorven, ongetwijfeld had ik hem gewurgd, had de baas mjj niet toegeroepen: „denk aan haar!" Men moest hem de smidse uit dragen; de kracht om te loopen bezat hy niet meer. Met popelend hart, met angst en vreeze richtte ik den volgenden morgen mijne schreden naar de werkplaats. De patroon wachtte my op. „Kom eens mee jongen, naar myn kantoor." Ik volgde hem. „Beste vriend," zoo begon hy, daar gekomen, „ik heb je iets zeer onaangenaams te zeggen. Het geval van gisteren is door de geheele stad reeds rucht baar geworden; iedereen weet reeds dat ik een ontslagen gevangene uit het tuchthuis van Leeu warden als knecht in myn dienst heb; van ver schillende zijden heb ik reeds verwijten moeten hooren dat ik my niet beter omtrent jou heb ge- informeerd. Enkelen voelen thans de haren nog te berge rijzen, bij de gedachte dat je by hen in huis bent geweest, dat ze je zelfs in de salons en eet kamers hebben toegelaten om kachels te zetten; zjj hebben terstond al hun zilverwerk gaan natellen, verklaarden mij sommigen. Zoo zyn de menschen. Het doet my leed myn jongen, maar daar is nu eenmaal niets aan te doen. In Godsnaam, meester, ik begrijp, dat ik hier niet langer kan blyvenik begrjjp dat gjj my niet meer in dienst kunt houden, want gij hebt vrouw en kinderen; u kan ik niet anders dan dankbaar zyn; van en door u heb ik geleerd dat er toch ook nog goede, edele menschen in de wereld zyn, al is hun getal dan ook zeer gering. Vaarwel. Weenend stak hy mij de hand toe; ik voelde dat hy een verfrommeld papier mij in de hand drukte. „Dank u, dank u. Nu nog ééne vraag, nog één verzoek: mag ik even de kameraden goeden dag gaan zeggen?" „Doe het niet jongen, ik raad het je af." „Mag ik het niet, verbiedt u het my?" „Dat niet, maar toch Ik ging, ik wilde niet vertrekken zondor hen, met wie ik nu twee jaren vriendschappelijk geleefd had, de hand gedrukt te hebben. Maar hoe? Geen enkele die my by myn binnen treden verwelkomde, geen enkele, die my goeden morgen wenschte, geen enkele, die my ook slechts een enkel woord van troost, van moed toesprak; zy namen den schyn aan van my niet te zien, my niet te kennen; en dat waren de mannen, met wie ik vroolyk was geweest, met wie ik had gezongen, met wie ik had gewerkt. Toch wilde ik niet heen gaan zonder het uiterste gewaagd te hebben, ik wilde niet vertrekken zonder beproefd te hebben hen tenminste medelijdend tegenover my te stemmen. „Jelui wilt my de hand niet reiken, jelui denkt misschien dat ik een dief, een gewone moordenaar ben, maar gelukkig is dat niet zoo." Ze zetten hun werk voort, ze trachtten door de slagen op het aambeeld myne woorden te verdooven. Het ontmoedigde my niet, ik verhaalde hun myne lotgevallen, ik deelde hun myn misdrijf mede. De moker kwam langzamer, met minder kracht op het aambeeld neer, om eindeiyk geheel op te houden. „Welnu, riep ik uit,'1 toen ik geëindigd had„ben ik nu dat verachtelyk wezen, waarvoor jelui my blijkbaar houdt En dat dit alles de zuivere, de naakte waarheid is, vraagt het den meester, vraagt het den directeur der gevangenis, vraagt het den kape laan van Leeuwarden. Vraagt het aan allen, en allen zullen u antwoorden: hy was steeds eerlyk man; een ongelukkig toeval heeft hem in de gevangenis gebracht." ,,'t Is alles wel mogelijk, zeide eindelyk een hun ner, maar je hebt in het tuchthuis gezeten en dat is genoeg." „Je hebt in het tuchthuis gezeten en dat is ge noeg!" herhaalde ik zwijgend. Dus niet het kwaad, maar de straf, niet het euvel, maar de boetedoening is het, die ons verachtelyk maakt, die ons doemt de paria's der maatschappij te heet en. Ik begreep dat ik hier gevloekt was, ik begreep dat de titel „ontslagen boef" my den toegang tot elke werkplaats zoude ontzeggen, ik begreep dat thans niets anders my restte dan terug te keeren naar U Met onuitsprekelijk en angst naderde ik het plaatsje. Eene koude huivering beving my, by het aanschouwen van het Mariabosch, dat ik van uit den spoorwagen kon gadeslaan. Al het verledene doemde weer op voor myn geest; ik hoorde dat schot, ik zag myn slachtoffer wan kelen en vallen, daar aan die zijde van hot hout.... Ik verborg het gelaat in m'n handen, ik keerde mij om, ik wilde dat bosch niet meer zien. 't Was avond toen ik te U.kwam; ik bleef dien nacht in het bosch; niemand wilde ik zien, niemand spreken, vóór haar of haar kind. Slapen deed ik niet; met ongeduld verbeidde ik het oogenblik dat de zon hare stralen over het aardrijk zoude verspreiden, dat er iemand zich aan myn oog zoude vertoonen, aan wien ik vragen kon „waar woont zy?" Het eerst ontwaarde ik eene vrouwik herkende haar,'t was de boerin van den „Leienhof"; wat was zy oud geworden. Haar durfde ik niet aan te spreken zy zou zich myner herinneren en by mijn naderen misschien op de vlucht gaan; een man volgde, 't was een mijner vroegere makkers, ik moest hem vermyden. Goddank, daar komt een jongen van ongeveer vijftien jaren. Deze ten minste zoude my niet kennen, deze zoude in het dorp niet kunnen rond bazuinen, dat ik teruggekeerd was. Ik wendde my tot hem en vroeg naar hare woon plaats. Hy duidde my deze aan. Ik wist genoeg. Uren heb ik gewacht om haar of haar kind te zien, by elke stem, by eiken stap, dien ik in myne nabijheid hoorde, my snel verbergende. Eindelyk werd mijn wensch vervuld. Een meisje van twaalfjarigen leeftyd trad uit het huisje dat zoo zeer myne aandacht trok, en richtte hare schreden naar het bosch op den top van den heuvel, aan welks voet het kleine U zich uit strekt. Door omwegen, door stille onbegane padon, volgde ik haar. Zy was reeds bezig met het bjjeen- sprokkelen van het dorre hout, dat zoo menigvuldig aanwezig was, toen ik haar als by toeval te ge- moet trad. In den aanvang was het my onmogelijk te spre ken; wezenloos zag ik haar aan; die weelderige blonde haren, dat waren de zyne, die helder opene oogen had ook hy, die vorschende blik was dezelfde, waarmede hy my zoo dikwijls had aangezien, wan neer wy elkander ontmoetten. Sprakeloos, onbeweeglijk staarden wy elkander aan. Het oogenblik, het vurig gewenschte oogenblik was daar en nu had ik de kracht niet om er van gebruik te maken. Hoe lang dit geduurd heeft, weet ik niet, maar 't was zeker eene geheele poos, voordat ik mjj ver mande haar myne hulp aan te biedenzjj antwoordde niet, maar bleef steeds onbeweeglijk staan, het oog onafgewend op mjj gericht. Ik kon dien blik niet langer verdragen, ik keerde mjj om en begon eenig hout te verzamelen, dat ik haar telkens toereikte. „Dank uch," was dan haar eenig antwoord; het was niet veel, maar 't was voldoende; zij haatte, zjj verachtte my dus niet. 't Gaf mjj moed en zelf vertrouwen. Ik begon haar het een én ander te vragen en eindelykeindelyk hoe haar vader heette en wat hy was. „Ik heb geen vader meer." Ik voelde het klamme zweet, op het voorhoofd, op de slapen, op de borst, overal. „Een booze, slechte man heeft hem doodgescho ten," vervolgde zy. Ik hjjgde naar adem, ik dreigde te vallen. Zjj liep steeds in bukkende houding en merkte daardoor niets. „Het was zoo'n goede man; moeder heeft mjj zoo dikwyls van hem verteld. Ook ik had hem zoo gaarne gekend, maar hy was reeds dood, toen moeder mjj in de kool vond." (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1886 | | pagina 1