A0. 8113. N\ 1886. Feuilleton. .Ajugu@tu@. Qe.ze <Qourant vtrordt dagelijks, met uitzondering ran fon- en feestdagen, uitgegeven. Een paria der Maatschappij. I Heden schonk ik myne bewondering aan eene fraaie uitstalling van ijzeren voorwerpen, morgen waren het mooie groote platen, die myn aandacht boeiden, een anderen dag was het weder zeer kunstig ge sneden houtwerk, dat my eene geruime poos deed vertoeven en zoo duurde het voort. LEIDSCH DAGBLAD. PRIJS DEZER COURANT: Mr Leiden per 8 meendenl.lt» Pt*noo per poet*-40. JLfitonderiyke 0.08. PRIJS DER ADVERTENTEEN: Van 1—6 regels/1.05. Ieder* regel »iitUTj. Grootere letters naar plaatsruimte. Voor hst seeren buiten de stad wordt 0.10 berekend. 7) NOVELLE VAN Mr. CLOVIS. Vervolg.) Ik zong menigmaal gedurende den arbeid de Limburgsche liedjes, welke ik nog onthouden had mijne gezellen herhaalden het refrein en op de maat als ware het één enkele hamer, troffen een tiental mokers even zooveel aanbeelden. Dan eens waren mijne zangen het schoone ge slacht gewjjd en was de melodie lief en eenigszins sleepend bij de coupletten Leeve Hier ich bei 't alle daogen En ich bei et noe alweer, Shik mich in m'n leven splaogen Ein toch van eur engelkes neer. Broen van ougen, zwart van haoren, Wengskes, woe de zon op-steit, 'N muilke dat ich geer zou punen, Vleugels, neet, da'sgekkigheid. Dan weder vol enthousiasme en geestdrift bij het vaderlandsche lied: Vivat de Keuning, Vivat Willem drei! Vort met de Pruusen, Ze kriegen op hun prei! „Hoor me nou eens zoo'n Limburger, zoo'n mui ter!" riepen de kameraden, toen ze dit voor het eerst hoorden. „Wy dachten dat jelui niet eens wist wie koning van Nederland was." „Onzin, onzin", antwoordde ik luide„dat denkt jelui Hollanders allemaal, maar je hebt het glad mis hoor!" terwyl ik in stilte overpeinsdehet zou toch wel wat al te kras zijn, indien ik niet eens wist in wiens naam ik tien jaren tuchthuisstraf had gekregen. Zoo vloden de dagen heen, de weken volgden en als de Zaterdag daar was, myn meester my het loon betaalde en daarby zyne tevredenheid be tuigde, dan was ik het gelukkigste schepsel dei- wereld. En tevreden over myn vlyt en yver was myn meester in hooge mate; by het naderen van den winter schonk hij my zelfs uit erkentelijkheid ■ene flinke warme jas, wel wetende dat ik my zulk eene uitgave niet zou veroorloven. I Na volbrachten arbeid ging ik in de stad wan delen om de winkels in oogenschouw te nemen; ik vond vermaak in het aanschouwen van al die weelde, die mij vreemd en onbekend was. I Nooit zette ik een voet in een of ander koffie huis, ik had dat slechts eenmaal gedaan en toen vroegen ze my vyftien cents voor één glas bier. I „Wat, vyftien cents?" had ik ten zeerste ver baasd gevraagd„bij ons betalen wij er slechts vier en dan is het bier beter en het glas grooter!" I „Dan kom je zeker heel ver hiervandaan!"was het schertsende antwoord van zoo'n fatterigen zwarten knecht met glimmend haarvyftien cents voor één glas, 't was een schandaal, dat kon die vrouw niet missen, dat was diefstal tegenover haar, dat mocht niet meer gebeuren. Het is dan ook nog maar ééns gebeurd. Wy hadden hard gewerkt en het was verschrik kelijk warm dien dag geweest. Ik leed aan een onleschbaren dorst, en het was nog ver, nog wel een goed kwartier, eer ik te huis was. Er ontstond een stryd tusschen den wil en het lichaam en, zooals veelal by ons, zwakke sterve lingen, het geval is, het lichaam overwon. Ik trad een koffiehuis binnen, bestelde een glas bier, dronk het in één enkele teug leeg en wilde heengaan. „Heb je het al gelezen," hoorde ik plotseling een uit een gezelschap, in mijne nabyheid gezeten, tot de anderen zeggen, „dat ze den dief van de juweelen al hebben? 't Is een ontslagen boef." Ik ging zitten, het gesprek boezemde my belang in. Een geheel verhaal volgdede ellendeling had eerst werk gevonden, was echter lui en gaf zich aan den drank overhij was door zyn patroon weg gejaagd en had toen maar weer z'n oud handwerk opgenomen; hy was aan het stelen gegaan, dat was ook veel gemakkelijker, vond men. „Het is toch eigenaardig," beweerde er een, „dat hy die eens de deur van de gevangenis achter zich heeft hooren sluiten, er altijd weer in moet terugkomen." „Vindt jy dat zoo'n wonder?"-vroeg een ander. „Een rotte appel is onmogelijk weder goed te maken. Hoe wil je dan dat de verdorven ziel van een mensch kan verbeterd worden?" „De vos verliest wel z'n haren, maar niet z'n strekenvoegde een ander er bij. „Ik kan mij niet begrijpen dat er nog menschen te vinden zyn, die zulke lieden willen voorthelpen," beweerd een derde; „zy worden toch maar met ondank beloond door die ellendige schurken." „Och, je hebt gekken genoeg in de wereld, maar ik verzeker je, dat, als ooit zoo'n kerel by my om werk kwam, ik hem vervloekt gauw het gat van de deur zou wyzen." „En ikherhaalden de anderen, als uit één mond. Ik had genoeg gehoord, ik ijlde heen. Thans was alles my duidelijk, thans wist ik wat vooroordeelen waren, thans begreep ik waarom èn de geestelijke èn myn meester mij zoo uitdrukkelijk den raad gegeven hadden, nimmer van myn vroeger verblyf te gewagen. Dat was dus het oordeel der menschen! Welk een hardvochtig, welk een meedoogenloos denk beeld! Waren zy, die zóó dachten, niet oneindig veel slechter dan wy, die thans door hen veracht en vervloekt werden? Waren dat Christenen, aan wie geleerd was: Hebt elkander lief? Ik voelde my ziek, lusteloos den volgenden dag ik verrichtte mijn arbeid als eene machine, werk tuiglijk myne gedachten waren elders, by die lieden in het koffiehuis, bij allen die ik ontmoet, die ik gezien had, want natuurlijk ook zy dachten zoo; zy zagen ook in my den ellendigen schurk, den vos, den rotten appel. O, was het niet voor haar, dat ik gedoemd was hier te blijvenwas zy er niet, die ik wilde, die ik moest ondersteunen, wat zoude ik dan spoedig dit rampzalig oord, waar overvloed mijn deel was, vaarwel zeggen, om daar in Mwaarschijnlijk honger en gebrek te lijden. Het kon echter niet, het was onmogelijk, ik moest het lot, het wreede lot, mij beschoren, bly ven dragen en de toestand helaas werd nog erger, nog ondraaglijker, nog vreeselyker. Het was een koude Zaterdagavond; het werk was geëindigd, het loon was uitbetaald en ik spoedde mij huiswaarts. Plotseling hoorde ik eene stem in myne nabyheid roepen: „Zoo, nommer 124, hoe maak jy het?" Verschrikkelijk getroffen stond ik bewegingloosik kon niet verder, myne beenen weigerden hun dienst, ik was ten eenenmale ver lamd; het was het nummer dat eenmaal het pak, door my gedragen, ontsierd had, het was het nummer dat vroeger myn naam, myn persoon had aangeduid. Ik zag iemand met waggelende schreden my te gemoet treden; bjj het matte schijnsel van eene gaslantaarn herkende ik den ellendigen dief, den nietswaardigen beroover van eene zwakke hulpelooze vrouw, het eenige wezen dat ik haatte, dat ]k verachtte. Hy was dronken. „Wel, wel, het schijnt jou goed te gaan, kameraad Ik antwoordde niet. „Herken je my soms niet; ik dacht dat jij je ouwe vrienden niet zoo gauw zoudt vergeten." „Ga weg, en laat my met rust!" bracht ik ein delijk met moeite uit. „Nou, nou, ik kan niet zeggen dat je er bepaald vriendelijker op bent geworden." „Ik heb met jou niets te maken." „Kyk, dat is nou niet erg beleefd van je", ging hy op spottenden toon voort, „dat je me niet met open armen zoudt ontvangen, dat had ik wel kunnen vermoeden, maar dat je een ouwen kameraad zoo geheel in den steek zoudt Haten, dat je hem zelfs niet een handje zoudt willen helpen, kyk, dat zou toch wat al te kras zyn!" „Ik kan je niet helpen." „Kom, kom, zoo erg zal iet toch wel niet zijn, je zit er anders nogal warmiieene lekkere jas heb je an, hoor, die moet aardig wat gekost hebben." „Ik heb ze gekregen." „Zoo, heb jij die gekregenze geven anders ons niet veel." „Denk je soms dat ik haar heb gestolenik ben geen dief, zooals jij!" „Neen, nog een graadje erger, je bent een moor denaar, ha ha ha. Ware het gesprek niet gevoerd in eene bevolkte stad; had my myne rede en verstand niet geboden kalm te bly ven, ik houd my overtuigd, dat ik het op dit oogenblik geworden zou zyn. En dat weten de gezellen zeker niet, met wie je werkt, vervolgde hy, 't zou anders een aardig nieuwtje zyn. Hy had my in z'n macht, ik begreep het. ,,'t Is je zeker wel wat waard, dat ik myn mond houd. Hoeveel geef je voor myn geheim?" De toorn, de drift, die zich van my meester maakte, belette my in het eerst eenig geluid te gevon. „Ik heb niet veel, antwoordde ik na eene korte poos. Hier heb je vjjf gulden." „Geef tien en ik heb je nooit gekend, nooit gezien." Ik wierp hem mijn geheele loon voor de voeten. „Daar hond, pak aan, 't is weer eene arme, zwakke en nu nog hulpbehoevende vrouw, die je besteelt." Kalm raapte hy de geldstukken op, verwijderde zich lachend, mij nog op hoonende, sarrende wijze toeroepende„Tot ziens nommer 124." Den volgenden dag verliet ik het kosthuis, waar ik nu byna twee jaren had gewoond, waar kalmte, rust en tevredenheid mijn deel geweest waren. Dat alles moest ik opofferen, dat alles vaar-.vel zeggende noodzakelijkheid wilde het, de veiligheid dwong er my toe. Ik nam mijn intrek op een klein zolderkamertje, maar vlak by de smederjj gelegen. Des avonds na myn arbeid volbracht te hebben, sloop ik zoo om zichtig mogelyk naar huis. De prachtige, ryke en weelderige winkels, welke gisteren nog zoo zeer myne aandacht hadden getrokken, die my zoo vele gelukkige uren hadden bezorgd, die my zoo veel genot hadden geschonken, werden thans door my ontvloden; ik vermeed de markten, de straten, ik huiverde den voet te zetten op plaatsen waar menschen kwamen. (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1886 | | pagina 1