in Ohnmacht" had gedeclameerd. We vinden het
eerste even overbodig als het tweede.
Met het begin van de tweede afdeeling bevinden
wjj ons in het begin van Goethe's tweede deel.
Faust, afgemat naar lichaam en ziel, op zijn storm
achtige hartstochtelijke loopbaan den beker der
menscheiyke ellende tot op den bodem geledigd
hebbende, zoekt hier in den slaap rust en verster
king. Ariel, de luchtgeest, met eene schare van
goede elfen verschaffen hem die; harp-accoorden en
zoetvloeiende melodieën begeleiden hun gezang en
Ariel belooft den sluimerende kracht en sterkte
voor eene betere en meer verhevene toekomst:
„Alles kann der Edle leisten,
„Der versteht und rasch ergreift."
Faust ontwaakt en begroet de opgaande zon, die
hjj ook in zich zeiven voelt verrijzen:
„Des Lebens Pulse schlagen frisch lebendig,
„Aetherische Dammrung milde zu begrüssen;
„Du Erde warst auch diese Nacht bestandig,
„Und athmest neu erquickt zu meinen Füssen,
„Beginnest schon mit Lust mich zu umgeben,
„Du regst und rührst ein kraftiges Beschliessen,
„Zum höchsten Dasein immerfort zu streben."
Deze scene is een heerlijk muzikaal nummer.
Ariel's solo, gevolgd door, eerst elkander afwisse
lende, dan samenwerkende terzetten van vrouwen
en mannenstemmen, welke, weldra ondersteund
door het vierstemmig koor, eindelijk daarin geheel
opgaan; Ariel's daarop volgende, door bazuinge
schal begeleide aankondiging van den naderenden
zonsopgang; Faust's wedergeboorte ten nieuwen
leven, dat alles werkt hier samen tot een ensemble,
dat prachtig is en klimt tot een geestdrift, dubbel
verkwikkend na het verschrikkelijke slot der eerste
afdeeling.
Van deze scene, waarin Faust als herboren zijnen
nieuwen werkkring te gemoet gaat, waarin hij
voelt dat hij niet als slaaf zijner hartstochten, maar
slechts als beheerscher dezer, door overgave aan
edeler drjjfveeren in de harmonische ontwikkeling
aller krachten, waarmede hjj is toegerust, het
hoogere geluk deelachtig kan worden; van deze
scene doen wij een kolossalen sprong over al zjjn
streven en werken, zjjn reizen en trekken, totdat
wij hem weder vinden in dat keizerrijk, dat hjj,
uit den toestand van diepste anarchie, tot orde terug
bracht en waar hjj, steeds vervuld van de gedachte
„Dieser Erdenkreis
„Gewahrt noch Raum zu grossen Thaten,
„Erstaunenwürdiges soil gerathen,
„Ich fühle Kraft zu kühnem Fleiss,"
onbewoonde streken koloniseert, moerassen dempt,
wegen voor handel en nijverheid aanlegt en, be
last met het beheer der kuststreek, den strjjd
tegen den oceaan aanbindtschoone metaphoor voor
den strjjd tegen de revolutionnaire krachten, zoowel
in de physieke als in de moreele wereld, van het
ontwikkelingsproces, waardoor de menschheid lang
zamerhand tot betere sociale toestanden komt.
Doch zoo naderen wjj ook tot de volbrenging van
zjjne taak en het einde van zjjn leven, dat ons in
de 2de scene der 2de afdeeling wordt voorbereid
in de 3de geschetst.
Terwijl Faust te middernacht op het balkon van
zjjn paleis staat, komen vier spookgestalten op,
„die vier graue Weiber: die Sorge, der Mangel, die
Noth und die Schuld." Terwjjl „die Sorge" zich
den toegang tot Faust's woning weet te verschaffen,
kunnen de andere drie dien niet verkrijgen. Die
Sorge is de gezellin van ieder sterveling en als
zoodanig blijft Faust van haar gezelschap niet
bevrjjd. Dat de schuld echter geen vat op hem
heeft, bewjjst weder dat we in Faust niet den
individu, maar den representant der soort te zien
hebben. Als zoodanig wordt hem niet aangerekend
de schuld van Gretchen's ljjden, als zoodanig is
hjj niet verantwoordelijk voor het schijnbare onrecht
den beiden oudjes, Philemon en Baucis, aangedaan,
die twee vertegenwoordigers van het conservatieve
element, dat zich aan de noodzakelijkste hervor
mingen in den weg stelt, doch onverbiddelijk moet
worden ter zjjde gedrongen. Die Sorge houdt met
Faust een samenspraak, waarvan het einde is dat
zjj hem in 't gezicht ademt en hem daardoor blind
maakt, het teeken van zjjn naderend verval als
sterfeljjk mensch.
„Die Nacht scheint tiefer tief hereinzudringen,
„Allein im Innern leuchtet helles Licht".
Onvermoeid bljjft hjj in zjjn streven.
Mephistoplieles als opzichter zjjner arbeiders
komt aan het hoofd van zjjne spoken aanzetten en
terwijl Faust meent dat zjj voor zjjn groote plannen
werken, delven zjj zjjn graf.
Faust, gelukkig, tevreden in zjjn toestand, laat
zjjn gedachten nog eens den vrijen loop. In heer
lijke visioenen ziet hjj de toekomst van zjjn land,
van zijn volk voor zich; zeer schoon, ook muzikaal,
is zjjne uiting:
„Solch ein Gewimmel möcht' ich sehn,
„Auf freiem Grund mit freiem Volke stehn.
„Zum Augenblicke dürft' ich sagen:
„Yerweile doch, du bist so schön!
„Es kann die Spur von meinen Erdetagen
„Nicht in Aeonen untergehn.
„Im Vorgefühl von solchem hohen Glück
„Geniess ich jetzt den höchsten Augenblick".
Doch hiermede is ook zjjn taak afgesponnen, de
woorden die de beslissing der weddenschap met
Mephistopheles inhouden
„Werd' ich zum Augenblicke sagen:
„Yerweile doch! du bist so schön!
„Dann magst du mich in Fesseln schlagen,
„Dann will ich gern zu Grunde gehn.
„Dann mag die Todtenglocke schallen,
„Dann bist du deines Dienstes frei,
„Die Uhr mag stehn, der Zeiger fallen,
„Es sei die Zeit für mich vorbei!"
die beslissende woorden, ze zjjn nu gesproken
en Faust zinkt dood ter aarde. Een korte doch
imponeerende Ijjkzang sluit deze schoone scène.
Een gelukkig idéé was het dat Schumann de
slotregels dezer scène, bjj Goethe door Mephisto
pheles gesproken, als echt satanische peroratie over
het begrip „Vorbei", wegliet. Zjj zouden veel van
den machtigen indruk hebben weggenomen.
Zoo heeft dan de man, die zjjn leven begon met
vurig verlangen naar het onbereikbare, met diepe
verachting voor het nietige menschenleven, ingezien,
dat dat menschenleven eene ideale waarde kan
hebben, schoon kan zjjn, zoodat het de moeite
loont een mensch te zjjn. En daarbij is hjj niet
de slaaf van het slechte, de getrouwe dienaar van
Mephistopheles geworden, maar heeft dezen onder
zjjne macht gekregen, zoodat onmogelijk Faust's
ziel in diens handen kan vallen. Faust wordt
integendeel gered en geheiligd, in betere streken
opgenomen.
De verheerlijking van dezen afloop, de apologie
op het geheele werk, wordt ons nu door Schu
mann gegeven in de derde afdeeling, waarin wij
de heerlijkste muzikale momenten vinden.
Hier worden we gebracht in eene geheiligde
streek, tusschen hemel en aarde, waar ons, terwijl
wjj in steeds meer verheven sphaeren met Faust's
ziel mede stjjgen, symbolisch steeds hooger geluk
zaligheid en tevredenheid wordt voorgesteld. Een
koor van heilige kluizenaars opent deze scène.
Heerlijker muziek, zoowel wat melodie als wat
harmoniseering betreft kunnen we ons bjjna niet
denken. Uit dit koor komen na elkander drie
geesten voor den dag, die ieder op verschillenden
trap van ontwikkeling staande, ons, door de uit
drukking hunner gevoelens, in steeds hooger sphae
ren voeren; de Pater ecstaticus, die de onderste
streken van den heiligen berg bewoont, nu eens
verrukt door het aanschouwen der hemelsche
reinheid, dan weder aan de zinnelijkheden der aarde
terugdenkendde Pater profundus, zich nog bewust
van den invloed van het aardsche doch tevens
reeds doordrongen van een gevoel der „allmachtige
Liebe, die alles bildet, alles hegt," en eindelijk de
Pater seraphicus, die op hoogen trap van ont
wikkeling staande, reeds van alle menschelijke
onreinheid gezuiverd is.
Deze leidt een koor van jeugdige engelen in.
De naïeve eenvoud van dit vreugdekoor is hart-
verrukkend. Daarop verschijnen de engelen, Faust's
ziel medevoerend, en heffen het triomf koor „Gerettet
ist das edle Glied der Geisterwelt vom Bösen"
aan ter eere zjjner verlossing. De gefigureerde
begeleiding die tot hiertoe in de derde afdeeling
veel door Schumann werd aangewend, allicht om
het luchtige aetherische karakter aan te geven,
wordt verlaten om aan het hier gezongene meer
vast karakter te geven. Solostemmen in lieflijk
melodische figuren werken hier met het koor
samen.
Het „Neblend und Felsenhöhe" enz. is door zjjno
vreemde rythmiek zeker nevelachtig genoeg ge
worden. Aangenaam doet ons deze plotselinge
rythmische wending niet aan. Misschien echter
zou, wanneer na de lieve melodie „Jene Rosen,
aus den Handen u. s. w." dezelfde rythmiek be-
houden was, het werk daar ter plaatse een eenigs.
zins triviaal karakter gekregen hebben.
Voortgaande komen we tot de hoogste sphaeren
van geestes reinheid waar dr. Marianus (Faust) in
schoone liederen de Mater Gloriosa, de koninginne
des Hemels verheerlijkt en toegang tot de streken
van eeuwige zaligheid vraagt:
„Lasse mich im blauen
Ausgespannten Himmelszelt
Dein Geheimniss schauen!"
Dit heerlijke lied wordt door velen als het schoon
ste van het geheele werk geroemd.
In deze verheerlijking wordt dr. Marianus ge.
volgd en bijgestaan door een koor van zondaressen
en drie bekende bjjbelsche vrouwenfiguren, die in
een terzet voor de pas aangekomene ziel vergiffenis
en heiliging vragen. Bjj deze beden sluiten zich
nog die aan van eene zondares (vroeger Gretchen
geheeten) die in eene innige melodie hare vreugde
over de aankomst van haren vroegeren geliefde uit.
Haar „Neige, du Ohnegleiche" herinnert ons aan
hare vroegere ontboezeming voor de Mater dolorosa.
De heilige kinderen, in hun koorzang, zjjn over
tuigd dat Faust tot iets hoogers verkoren is dan
zjj, doordat hij geworsteld heeft met het slechte
en, ja tjjdeljjk bezweken is, doch zooveel te heer
lijker en krachtiger is opgestaan, terwijl zjj, te jong
gestorven om het slechte gekend te hebben, daar
tegen geen strjjd behoefden te voeren.
Heerlijke gedachte, ons zoo schoon ook door
Hamerling in zijne Genziane omschreven:
„Du ruhst, ein traumendes Kind
„Am Mantelsaum des Höchsten; ich aber,
„Ich habe mich emporgekampft
„Zu seinem Herzen,
„Ich habe gezerrt an seinen Schleiern,
„Ich hab' ihm beim Namen gerufen,
„Emporgeklettert
„Bin ich auf einer Leiter von Seufzern,
„Und hab' ihm in's Ohr gerufen: „Erbarmung!"
„O Blume, heilig bist du, selig und rein;
„Doch heiligt was er berührt, nicht auch
„Der zündende Schicksalsblitz
Zoo zjjn we dan genaderd tot Goethe's laatste
acht regels, door hem Chorus mysticus genoemd,
een mystisch koor in den vollen zin des woords,
zoowel wat tekst als muziek betreft, ten minste
in het begin, waar tot het achtstemmig koor de
solisten nog niet zjjn toegetreden. Van het tweede
gedeelte waar het solo-kwartet zich bij het koor
gevoegd heeft, heeft Schumann twee bewerkingen
gegeven, waarvan de eerste het meest gemaakt
wordt. Welke van deze twee de schoonste is,
zullen wjj niet beslissen, zeker is het echter dat
ze geen van beide meer mystiek gehouden zijn
en als zoodanig niet meer in overeenstemming
met den mystieken tektst. Terwjjl SchumannVer
zijne eerste bewerking minder te vreden, als hebbende
deze een te wereldsch karakter, later de tweede
heeft gegeven, heeft deze toch, en vooral aan het
slot meer het karakter van eene hymne dan van
een chorus mysticus. Gaarne geven we toe dat
hier eene hymne over den triomf, door het goede
op het slechte behaald, niet ongepast is.
De Maatschappij ter bevordering der Toonkunst!
welke ons dit heerlijke werk, dat ondanks het!
fragmentarische en al zjjne gebreken een der!
schoonste moderne kunstwerken is, de M. t. b!
d. T. zeggen we, welke ons dit heerlijke werk!
binnenkort te genieten zal geven, verdient onzen.- -1
doch laten wjj niet voorbarig zjjn. We hadden bijna!
reeds bedankt voor genot dat we nog niet genoten!
hebben. We willen dus liever hopen dat we den!
avond dier uitvoering zullen genieten. Zoo bjj eenig!
werk dan is bjj dit noodig eene innige toewijding!
van, eene innige samenwerking tusschen solisten,!
koor en orkest en zoo deze drie groepen van uit!
voerenden ons dit onthouden, dan zal, al is ieder»!
groep nog zoo goed voor hare eigen taak berekend!
Schumann's werk niet tot zijn recht komen.
Het alom erkende dirigeerend talent van haren aan!
voerder zal echter ook dit innig verband wel totB
stand weten te brengen.
We willen dus voorloopig slechts dankbaar zijn!
voor de goede gedachte het werk ten gehoore
doen brengen en onze tevredenheid er over betui!
gen dat de titelrol opgedragen is aan den he«!
Paul Haase, een zanger die bij het Leidsche publie!
niet meer behoeft ingeleid te worden.
Paschen 1S86. J. H. Yr. I